
Inhoud
Voorwoord
I. De Inleiding
II. a. De Sulammitische en Haar Geliefde Tezamen
II. b. De Sulammitische en Haar Geliefde Gescheiden
III. a. De Sulammitische en Haar Geliefde Tezamen
III. b. De Sulammitische en Haar Geliefde Gescheiden
1. Gesprek met de dochters van Jeruzalem, Hooglied 5:2 — 6:3
2. Gesprek met Salomo, Hooglied 6:4 — 8:4
IV. Het Slot
V. De Diepere Strekkingen
A. De Geestelijke Betekenis.
B. De Allegorische Betekenis.
C. De Profetische Betekenis.
Besluit
Eén van de minst begrepen Schriftboeken is het Hooglied, « het lied der liederen », zoals het Hebreeuws zegt. Het wordt niet verstaan wat de handelende en optredende personen betreft, dus naar de uiterlijke uitlegging, het wordt ook niet juist gezien naar de symbolische strekking. Het wordt, wat het mystieke betreft, voor de uiting van het diepst geestelijke leven gehouden. En toch is het dat nog niet. Dat het een toepasselijke strekking heeft, aanvaarden we gaarne. Maar die kan eerst gezien en aanvaard worden, als er een goede uitlegging en symboliek gegeven is. We willen daartoe een poging doen en hopen enig licht te kunnen geven. Veel daarvan is ontleend aan de Companion Bible, ontworpen door Dr. Bullinger, wiens werk in veel opzichten voortreffelijk mag heten. Enkele uitleggende gedeelten zijn van J. van Andel, Salomo's Hooglied. We geven dus geen oorspronkelijke bewerking, maar zijn in hoofdzaak bemiddelaar tussen genoemde schrijvers en de lezers. Gemakshalve drukken we het Hooglied geheel af. Dat zal het inzicht bevorderen en de Schrift naderbij brengen. En dat is het hoofddoel.
DE NAAM. Hoofdstuk I vers 1: « Het Hooglied hetwelk van Salomo is ». Hiermee opent het boek waarover we willen handelen. Om te beginnen is het nodig over dit vers enkele opmerkingen te maken en te spreken over de naam en de auteur van het boek.
De Nederlandse naam is « Het Hooglied ». In het Hebreeuws heet het: « Lied der liederen ». Dit betekent: « voornaamste, voortreffelijkste lied ». Men dient te denken aan andere dergelijke uitdrukkingen, zoals God der goden, Here der heren, Koning der koningen, Vorst der vorsten, hemel der hemelen, enz. Hiermee wordt een rang, een graad aangewezen. Zo ook met: « lied der liederen ». Dat is het lied bij uitnemendheid te midden van andere ook goede liederen. Het vormt dan ook een boek apart en geen enkel O.T. deel geeft ons zulk een inblik in de leer over de Bruid als dit lied. Het heeft tevens een zedelijke, een geestelijke, een allegorische en een profetisch-typische betekenis. Zo munt het uit in velerlei kwaliteit.
AUTEURSCHAP. Algemeen meent men, dat dit bijbelboek Salomo tot auteur heeft. Dat staat toch in de St. Vertaling zal men zeggen. Zeker, deze vertaling zegt: « Het Hooglied hetwelk van Salomo is » en zo moet men er wel toe komen het aan hem toe te kennen. Laat ons opmerken, dat de St. Vertaling hier niet deugt. « Van Salomo » is onjuist overgezet.
In het Hebreeuws staat niet de tweede naamvalsconstructie, maar een voorzetsel (de letter l) dat betekent: « voor » of « tot », zoals in vele psalmopschriften en in de uitdrukking: « Voor de opperzangmeester ». Salomo behoeft de auteur niet te zijn. Eerder is hij het niet, maar is het voor hem geschreven, evenals Ps. 72:1 waar we dezelfde term hebben, die hier vertaald is door: « Voor Salomo ». Een tweede bewijs daarvoor is het betrekkelijk voornaamwoord (asher), bij ons vertaald door: « hetwelk ». Nu heeft het betr. vnw. wel een brede rij van betekenissen, afhangend van de gebruikte werkwoorden, maar als het zonder werkwoord gebruikt is zoals hier, kan het betrekking hebben op het onderwerp, hier dus: « het lied der liederen ». Er staat dan niet: « Het lied der liederen dat van Salomo is », maar: « Het lied der liederen dat voor Salomo is ». Salomo is niet de auteur. Het is niet door maar voor hem geschreven. God zal eenmaal de verborgen schrijver wel tot zijn recht doen komen en aantonen, dat zijn werk juist was. Dat hij nu niet genoemd is, vindt mogelijk zijn oorzaak hierin dat hij voor Salomo verborgen moest blijven, omdat hij zijn nederlaag uitbeeldde.
VERKLARINGEN. Van het Hooglied is in de loop der tijden meer dan één verklaring gegeven. We noemen daarvan de letterlijke, de zedelijke, de allegorische of symbolische en de typisch-profetische. Over alle verklaringen een enkel woord.
De letterlijke verklaring gaat uit van de gedachte, dat het Hooglied berust op werkelijke feiten. Salomo vertoefde eens buiten op het land en ontmoette daar een buitengewoon schone herderin. Hij voelde zich zeer tot haar aangetrokken en bracht haar in de koninklijke tenten. Hij spiegelde haar alles voor, doch zij bleef haar beminde trouw. Dat deed zij ook toen zij naar Jeruzalem meegevoerd werd. Haar geliefde volgde haar, wat haar te meer pal deed staan. Eindelijk liet Salomo haar gaan. Er is geen reden om deze verklaring te verwerpen. Integendeel, ze is alleszins aannemelijk.
De zedelijke verklaring ziet in het Hooglied een verheerlijking van de trouw tussen geliefden, die verloofd zijn en verder een verheerlijking van de ware liefde tussen man en vrouw. Het laatste is dan meer de toepassing die uit het voorgaande voortvloeit.
De allegorische of symbolische verklaring verwerpt de voorgaande niet maar acht ze van minder belang t.o.v. wat de zinnebeeldige leert. Echter ... deze verklaring gaat in verschillende richtingen uiteen.
De Joodse uitleggers zien in het Hooglied de verhouding getekend tussen Jehovah en Israël. Ze zien in Salomo dan Jehovah, in de Sulammitische de Bruid.
Roomse uitleggers zien hier God en Maria in en verder de Kerk of liever elk waar gelovige, liefst een « non », die zich geheel aan God overgeeft.
Protestantse uitleggers zien er in getekend de verhouding van Christus en de Kerk. Ook bij deze laatste verklaring stelt Salomo God of Christus voor.
Ons bezwaar tegen deze allegorische uitleggingen is, dat zij de ruwste vleierijen en de taal van een verleider leggen in de mond van hem, die God of Christus voorstelt, Salomo, wat onverenigbaar is met Gods of Christus' heiligheid en waardigheid (zie hfdst. 6:4 — 10, 13; 7:9). Het is heiligschennis de taal van de verleiding te leggen in de mond van Hem, op Wiens lippen geen bedrog geweest is en Die sprak als geen anderen spraken. Zo'n allegorische uitlegging moet daarom verworpen worden. We willen in het algemeen genomen de allegorische uitlegging vervangen door de typisch-profetische.
De typisch-profetische uitlegging aanvaardt de letterlijke verklaring als uitgangspunt en ziet daarin meerdere groepen optreden, die bijzonder in de eindtijd en in antitypische vorm weer naar voren zullen komen, maar niet overgaan op andere groepen buiten Israël. De typisch-profetische uitlegging is zo een vereniging van alle uitleggingen met uitzuivering van de fouten van de andere verklaringen. Ze ziet met de Joodse uitleggers, dat het hier gaat om Israël al neemt ze niet aan, dat hier Jehovah en Israël in bruidsverhouding getekend worden. Ze ziet met de allegorische of symbolische verklaring in, dat Christus er in optreedt en een gelovig deel, al verwerpt zij dat dit de Christelijke Kerk is. Ze beperkt alles tot Israël en wel bijzonder tot de toestand van Israël in de eindtijd.
DE HOOFDPERSONEN. Om dat te zien, moet men een blik krijgen op de hoofdpersonen. Vroeger zag men er slechts twee, de Koning en de Sulammitische. Dat waren de voornaamste, meende men. Gaandeweg is er een nieuwe verklaring opgekomen, die de Herder naar voren brengt en deze en terecht — mede tot hoofdpersoon maakt. Hij beheerst feitelijk alles. Door en om hem blijft de Sulammitische staande. Salomo verliest zijn hoofdrol en komt in geheel ander licht te staan. Hij is niet meer de vertegenwoordiger van de Goddelijke liefde maar van de verlokkende verleiding. De ware liefhebbende en geliefde is de Herder. Hiermee komt in alles een wending. Salomo wordt hiermee type van de verleider, die de « Bruid » wil verlokken. Hierin zien de meeste aanhangers van de nieuwe visie dan de « Kerk ». We moeten echter een stap verder gaan en niet de « Kerk » maar de Bruid uit Israël zien. Het geheel krijgt dan een profetische strekking. Salomo is dan type van de Anti-christus, de Sulammitische is type van de Bruid, haar moeder is Israël, de Herder is Christus. De Bruid zal in de ure der verzoeking, waarin de uitverkorenen ook bijna verleid zullen worden, een grote verzoeking moeten doorstaan. Zij blijft staande en overwint door haar liefde tot de goede Herder, wiens Bruid zij is. Hij draagt de banier boven tienduizend. Ook de overige groepen krijgen hun plaats.
Dat uit het Hooglied ook een geestelijke toepassing te trekken is, is duidelijk. Men vergeet niet, dat deze als regel persoonlijk en hoogstens een enkele maal groepsgewijs kan zijn. Ze is deze, dat men Christus trouw moet blijven in de ure van verzoeking. De volle vervulling blijft evenwel voor Israël en ziet op de eindtijd, waarin Israël, de Bruid, en andere groepen weer op het wereldtoneel zullen optreden of zijn opgetreden.
HET LICHAAM DE BRUID? Men zal ons vragen of het Hooglied dan niet is voor het Lichaam van Christus. Als groep — neen. Het Lichaam toch is de Bruid niet. Vele vereenzelvigen beide; dit leidt tot grote verwarring. Het is hier niet de plaats daar diep op in te gaan. Toch moet er met een enkel woord iets van gezegd worden.
Het Lichaam van Christus is een absolute verborgenheid, het is tot op Paulus verborgen geweest in God. Nergens is er in het O.T., noch in schaduw ook maar iets van geopenbaard, dat er na Christus nog anderen, en dat zondaren, geplaatst zouden worden aan Gods Rechterhand. Zelfs met de Bruid is dat niet het geval. Zij mag geplaatst worden aan 's Konings rechterhand, Ps. 45:10, maar wordt dat niet aan 's Vaders rechterhand. Er is immers tweeërlei troon, die van de Vader, die van de Zoon, Op. 3:21. De laatste is mede voor de Bruid, de eerste voor de Gemeente die Christus' Lichaam is. Dat nu is nimmer in het O.T. geopenbaard. Ook niet in het Hooglied. De Roomse en Protestantse allegorie moeten we dus verwerpen op grond van de Paulinische leer. De Gemeente die Zijn Lichaam is, is niet de Bruid. Deze was geen verborgenheid en wordt gevonden in historie en type; het Lichaam nergens. In God verborgen betekent niet: geopenbaard of gesymboliseerd in het Hooglied. De Schrift heeft hierin voor ons het laatste woord. De Bruid is het Lichaam niet, de Bruid is een groep uit Israël, het Lichaam een groep uit alle volken, de eerste is afgeschaduwd in het O.T., het laatste nergens. Het Lichaam wordt eerst aan Paulus geopenbaard na het voorlopig afsluiten van Israëls historie in Hand 28.
DE GROEPEN. We noemden reeds de drie hoofdpersonen. Laat ons thans al de sprekers noemen. Totaal zijn dat er zeven:
De Sulammitische.
Salomo.
De Herder.
De dochters van Jeruzalem.
De inwoners van Jeruzalem.
De metgezellen van de Herder.
De broers van de Sulammitische.
Stille figuranten zijn: de moeder van de Sulammitische, de meisjes van het dorp, het vrijwillige volk. We zullen nu het boek gaan bespreken. Als basis daartoe geven we eerst de structuur ervan, ontleend aan de Companion Bible.
STRUCTUUR. De structuur, de innerlijke bouworde van het Hooglied is als volgt. ↑
|
A1 |
|
1:1 — 11. Inleiding. De Sulammitische afgedwaald. Door Salomo van haar tehuis en haar Geliefde (een herder) meegevoerd naar de koninklijke tenten daar in de nabijheid opgeslagen. |
|
B1 |
|
C1 |
|
1:12 — 2:7. De Sulammitische en haar Geliefde bij elkaar. |
|
|
|
|
D1 |
|
2:8 — 3:5. De Sulammitische en haar Geliefde gescheiden. |
|
B2 |
|
C2 |
|
3:6 — 5:1. De Sulammitische en haar Geliefde bij elkaar. |
|
|
|
|
D2 |
|
5:2 — 8:4. De Sulammitische en haar Geliefde gescheiden. |
|
A2 |
|
8:5 — 14. Het slot. De Sulammitische van Salomo naar haar tehuis en haar Geliefde (de herder) teruggekeerd. |
VERHALEND OVERZICHT. Nu in het kort het verhaal. De sleutel van het Hooglied is te vinden in hfdst. 8:5 — 14, in het slot dus. Het verhaal ontwikkelt zich geleidelijk er wordt steeds meer licht over de personen geworpen tot ze aan het eind duidelijk voor ons staan. Dan blijkt dat we het volgende hebben:
In Sulam.
In Sulam leefde een gezin, bestaande uit een vermoedelijke weduwe met verscheidene zonen en één dochter. Zij bestonden van landbouw en veeteelt. De broers hielden bijzonder veel van hun zuster en hadden bijzondere zorg voor haar. Zij beloofden haar, dat haar voorzichtigheid en deugd zeer door hen beloond zou worden, hfdst. 8:8 — 14.
De jonge Herder.
De dochter was herderin, 2:8. Toch een prinsendochter, 7:1. Eens, terwijl zij de kudde weidde en naar de gewoonte van de herders en herderinnen in de namiddag lag te rusten onder een boom die haar tegelijkertijd beschermde tegen de warme zuiderzon, maakte zij kennis met een knappe jonge Herder, met wie zij later verloofd raakte, 1:7, 2:16, 6:3.
De liefde.
Op zekere lentemorgen nodigde de jongeling haar uit hem te vergezellen in het veld. Haar broers luisterden deze uitnodiging af en daar ze bezorgd waren voor de naam van hun zuster, zonden zij haar, om deze ontmoeting te verhinderen, uit om de wijngaard te verzorgen, 2:15. Het meisje troostte haar beminde en zichzelf met de verzekering, dat hoewel ze nu persoonlijk gescheiden waren, er onlosmakelijke banden bestonden waarover haar broers geen controle hadden, 2:16. Zij vroeg hem haar 's avonds op te komen zoeken, 3:1. Hij kwam niet. Zij vreesde dat hem onderweg enig ongeval getroffen had en ging er op uit om hem te zoeken, 3:2. Ze vond hem, 3:4. De avond was voortaan de enige tijd waarop zij van elkaars gezelschap konden genieten, omdat zij overdag in de wijngaard moest zijn.
Bij Salomo.
Op een zekere keer bij het binnengaan van een tuin of een hof, ontmoette zij toevallig Koning Salomo, 6:11, 12, die in de nabijheid van het dorp een zomerverblijf had ingericht, 6:6 — 11. Getroffen door de schoonheid van de maagd, leidde de Koning haar naar zijn koninklijke tent, 1:2 — 4 en trachtte haar daar met behulp van de hofdames, 1:3 — 8, door verlokkende vleierijen en beloften voor zijn gevoelens te winnen; evenwel zonder gevolg, 1:6 — 11. Eenmaal bevrijd van de tegenwoordigheid van de koning, zocht het meisje spoedig haar geliefde Herder te zien, 1:12 — 2:7. Maar de Koning liet haar niet gaan. Integendeel, hij nam haar mee naar de hoofdstad, in de hoop haar met zijn pracht en praal te verblinden, 3:1 — 11. Ook dit mocht niet baten. Het meisje deelde haar geliefde, die haar naar de hoofdstad gevolgd was, 4:1 — 5, en een ontmoeting met haar had kunnen regelen, mee, dat zij er naar verlangde de opzichtige weelderige omgeving te verlaten en dat zij naar haar eigen huis terug wilde keren, 4:6. Toen de Herder dit hoorde, prees hij haar onafgebroken, 4:7 — 16 en zij gaven zoveel blijk van wederkerige liefde en genegenheid, dat verscheidene hofdames er door aangedaan waren, 6:1.
De sterke verzoeking. Trouw gebleven.
De Koning liet haar nog niet gaan. Hij wilde nog steeds haar genegenheid winnen en wachtte op een andere goede gelegenheid. Toen trachtte hij haar wederom te bekoren en haar door vleierijen over te halen. Zij overtroffen alles wat hij reeds eerder gezegd had. Zo wilde hij zijn doel bereiken en haar de zijne maken, 6:4 — 7:9. Hij beloofde haar tot de hoogste rang te zullen verheffen, haar te plaatsen boven al zijn bijvrouwen en koninginnen, indien zij de zijne wilde worden. Zij bleef haar ondertrouw- (verlovings-) beloften trouw, weigerde al zijn aanbiedingen op grond van het feit, dat haar genegenheid naar een ander uitging, 7:10 — 8:4. De Koning was ten slotte overtuigd, dat hij haar onmogelijk kon winnen. Hij liet haar toen heengaan. De herderin keerde nu in gezelschap van de door haar beminde Herder terug naar haar geboorteplaats, 8:5 — 14.
Terug naar huis.
Op de terugweg bezochten zij de boom, waar zij elkaar het eerst ontmoet hadden, 8:5 — 7. Zij vernieuwden daar aan elkaar hun beloften van trouw. Bij haar veilige aankomst thuis beloonden haar broers haar rijkelijk, zoals zij haar beloofd hadden, 8:8, 9.
Dit is een korte uitleg. De toepassing is een aansporing tot trouw en getrouwheid aan Hem Die ons liefheeft en Zichzelf voor ons heeft gegeven, om pal te staan in de hevigste verzoekingen en zwaarste beproevingen. We komen hierop terug.
I. De Inleiding ↑
Hooglied 1:1 — 11
Overzicht van de inleiding.
We gaan thans over tot de bespreking van de delen en van de verzen. De inleiding loopt van vs 1 — 11. In structuur gezet vinden we:
|
A1 |
|
A1 |
|
1. Een lied voor Salomo over de Sulammitische. |
|
|
|
|
B1 |
|
C1 |
|
2 — 4. De Sulammitische houdt een monoloog over haar beminde (een herder). |
|
|
|
|
|
|
|
D1 |
|
5, 6. De hofdames (die haar verachten) door de Sulammitische beantwoord. |
|
|
|
|
B2 |
|
C2 |
|
7. De Sulammitische houdt een monoloog over haar beminde (de Herder). |
|
|
|
|
|
|
|
D2 |
|
8. De hofdames beantwoorden de Sulammitische. |
|
|
|
A2 |
|
9 — 11. Salomo's bewondering voor de Sulammitische. |
In deze inleiding horen wij allereerst de Sulammitische spreken. Uit latere verzen wordt duidelijk dat ze is meegevoerd naar de tenten van Salomo en dat ze daar moet blijven. Ze houdt daar een monoloog over haar Geliefde, vs 2, 3 en smeekt hem te komen om haar te bevrijden, vs 4. Zij weerspreekt de verachting van de hofdames vs 5, 6, smeekt haar Geliefde haar te zeggen, waar zij hem vinden kan, vs 7. De hofdames antwoorden haar daarop ironisch, vs 8. Ondertussen komt de Koning en begint zijn bewondering voor haar uit te spreken, vs 9 — 11.
De Sulammitische. Monoloog.
1:2 — 4. « Hij kusse mij met de kussen van zijn mond, want uw uitnemende liefde is beter dan wijn. Uw oliën zijn goed tot reuk, uw naam is een olie die uitgestort wordt; daarom hebben u de maagden lief. Trek mij, wij zullen u nalopen. De Koning heeft mij gebracht in zijn binnenkamer. Wij zullen ons verheugen en in u verblijden, wij zullen uw uitnemende liefde vermelden meer dan den wijn; de oprechten hebben u lief ».
Salomo, de minnaar van vele vrouwen, heeft de Sulammitische voor zich trachten te winnen. Door wijn en vleierij, door kostbare geschenken, heeft hij getracht haar hem ter wille te doen zijn. Het baatte niet. Nu is hij voor een korte tijd heengegaan. De Sulammitische stelt nu in haar monoloog hem tegenover haar Herder. Die mag haar kussen, zijn uitnemende liefde (Hebreeuws: liefden, liefkozingen) is beter dan de wijn die Salomo biedt. Zijn olie wordt verkozen boven de wijn. De olie werd in de oudheid door toevoeging van reukwerk welriekend gemaakt en heet in Ps. 45:8 « vreugdeolie ».
« Uw naam » betekent hier: « Uw persoon », zie Ps. 20:2,6,8. De persoon van de Herder is haar als een olie die uitgestort wordt. Zijn persoon doet haar in liefde ontvlammen. Geen wonder dat de andere jonge meisjes van het dorp hem liefhebben. Zij kunnen niet nalaten hem te beminnen. « Trek mij », roept de Sulammitische in sterk verlangen uit, dat is; « voer mij met u mee, laat ons samen vluchten ». — « Wij zullen u nalopen » betekent: « Ik zal met u vluchten om ergens een toevluchtsoord te vinden ». — In vs 4 beschrijft de Sulammitische de omstandigheden waaronder zij zich bevindt en blijkt de reden waarom zij zo spreekt. De Koning heeft haar in zijn binnenkamer, in zijn binnenvertrekken geleid. In het: « Wij zullen ons verheugen en in u verblijden, wij zullen uw uitnemende liefde vermelden meer dan de wijn », vinden we weer de meervoudsvorm van de liefde. De Sulammitische kan zich geen vreugde denken zonder hem en maakt als 't ware de genieting met hem los van de genieting in hem. Hij moet delen in de vreugde die zij heeft in hem. De oprechten, Hebreeuws: « oprechten, hebben u lief ».
De Sulammithische tot de dochters van Jeruzalem.
1:5 — 6. « Ik ben zwart, doch liefelijk, gij Dochters van Jeruzalem, gelijk de tenten Kedars, gelijk de gordijnen Salomo's. Ziet mij niet aan dat ik zwart ben, omdat mij de zon heeft beschenen; de kinderen mijner moeder waren tegen mij ontstoken; zij hebben mij gezet tot een hoedster der wijngaarden; mijn wijngaard dien ik heb, dien heb ik niet gehoed. »
De Sulammitische weet dat de Dochters van Jeruzalem die als hofdames Salomo tot bijvrouwen zijn, haar verachtelijk gadeslaan. Hoe kan de Koning op dat landmeisje nu zijn zinnen zetten, zij is een kind van het land, haar gelaat is gebruind door de zon. Zij voelt de verachting op haar neerkomen, doch weet dat haar geliefde haar toch lief heeft. Zij moge gebruind zijn door de zon, hij bemint haar, zij moge zijn als de tenten van Kedar, toch versmaadt hij haar niet. Alle tenten van Kedar waren zwart. Men leze vs 5 en 6 niet zo alsof er stond, dat ook Salomo's gordijnen zwart waren maar aldus: « Ik ben zwart gelijk de tenten van Kedar, doch liefelijk gelijk de gordijnen van Salomo ». Dan komt de vergelijking eerst tot haar recht.
In vs 6 verklaart de Sulammitische hoe het komt, dat zij zo gebruind is. « Ziet mij niet aan », dit is: « kijk niet op mij neer omdat ik zwart ben: de zon heeft mij beschenen, dat is de oorzaak ». Met die zwarte kleur ben ik niet geboren, zij is ontstaan door de natuur daarbuiten. Ik had daar werk te doen. De kinderen van haar moeder zijn haar broers. We hebben al opgemerkt, dat die haar een wijngaard te bewaken gaven. Zij moest daar de kleine vossen vangen die de wijngaard verdierven en de jonge druifjes opaten, hfdst. 2:15. Dat was een harde arbeid en een grote vernedering voor iemand die van huis uit een prinsendochter was, hfdst. 7:1. Zij kon het werk niet volbrengen, hoedde de wijngaard niet, maar dat schijnt tevens de oorzaak geweest te zijn dat zij in Salomo's tent terechtkwam.
De Sulammitische. Vervolg monoloog.
1:7. « Zeg mij dan, gij dien mijn ziel liefheeft, waar gij weidt, waar gij de kudde legert op den middag, want waarom zou ik zijn als een die zich bedekt bij de kudden uwer metgezellen? »
De Sulammitische gaat nu voort met haar monoloog. Zij richt zich tot de afwezige Herder en wil weten waar hij weidt. Dit kan geen betrekking hebben op Salomo, deze toch was geen herder. Zo zien we al direct bij het begin, dat niet hij de ware beminde is, maar we moeten zien naar een ander. Een koning zoekt men niet bij de schapen. — De Sulammitische weet, dat haar beminde op de middag rust, niet omtrekt met de schapen. Er is een bepaalde reden waarom de Sulammitische verlangt dat haar geliefde haar aanwijst waar hij voor haar te vinden is. Het past immers niet, dat zij zelf uitgaat om hem te zoeken en elke herder die bezig is met zijn kudde te weiden, te vragen waar hij te vinden is. Dat liet zijn eer evenmin toe als de hare. Het zou haar de schijn geven, dat zij zich verlaagde. Omgekeerd zou het hem de schijn geven dat hij zich niet om haar bekommerde. Ook is er reden voor dat zij van haar geliefde verlangt, dat hij haar zegt waar zij hem op de middag vinden kan. Immers laat zij er de reinheid van haar liefde door uitkomen. Zal zij des nachts tot hem gaan?
« Het zou haar de schijn geven dat zij een vrouw was als Thamar zich met onzuivere bedoelingen aan de weg, waar de herders voorbijgaan, gesluierd neergezet had, vergelijk Gen. 38:15 » (Citaat van Van Andel met spellingverandering).
De Dochters van Jeruzalem.
1:8. « Indien gij 't niet weet, O gij schoonste onder de vrouwen, zo ga uit op de voetstappen der schapen en weid uw geiten bij de woningen der herders ».
Dit is het ironische antwoord van de hofdames. Niemand zal het u zeggen, maar er is wel een middel uw beminde te ontdekken. Word weer herderin, weid uw kudde geiten, volg de schapensporen en dan zult je hem vroeg of laat wel vinden. Zo wordt haar liefde bespot.
Salomo tot de Sulammitische.
1:9 — 11. « Mijn vriendin, ik vergelijk u bij de paarden aan de wagens van Farao. Uw wangen zijn liefelijk in de spangen, uw hals in de parelsnoeren. Wij zullen u gouden spangen maken met zilveren stipjes. »
Plotseling verschijnt de Koning weer en begint haar opnieuw te vleien. Hij wil opnieuw haar trachten te winnen. Hij prijst haar schoonheid en vergelijkt die met de paarden en wagens van Farao. De Egyptische paarden stonden destijds zeer hoog aangeschreven. Zij waren trouwens sterk, vurig en welgebouwd. Voor de krijgswagen gespannen, kwam hun fierheid ten volle uit. Waarschijnlijk geeft de Sulammitische door de fiere houding die zij tegenover de koning aanneemt, zelf deze aanleiding om haar met het Egyptische paard te vergelijken. Men kan toch aan haar zien, dat zij door geen vleierij zich zal laten winnen; de Herder wint het in haar hart van de Koning. — Salomo vaart voort met haar bekoorlijkheid te prijzen. « De spangen » (St. Vert.) van welke hij spreekt, zijn sieraden die men gebruikt om iets te omspannen of bijeen te houden, zoals arm- en voetbanden, oor- en neusringen en dergelijke. Hier worden sieraden bedoeld die de wangen geheel of gedeeltelijk omsloten. Het snoer dat haar hals omsluit, is samengesteld uit parels, in de oude dagen niet minder hooggeschat dan thans. Opmerking verdient, dat de Koning niet de sieraden prijst; dit toch zou zijn doel om het hart van de maagd te winnen meer schade toebrengen dan dat hem dit voordeel zou opleveren. Neen, hij prijst wat de sieraden omvangen. »
Voor de sieraden zij nu heeft, zal de Koning gouden laten maken met zilver gestippeld, haar hals zal hij omhangen met parelsnoeren. Hij zal haar dus schonere sieraden geven dan zij thans heeft. De Koning meent dat zij zo wel te winnen zal zijn. Hoe vele andere meisjes heeft hij al niet door aangeboden sieraden gewonnen, haar zal hij dat ook doen. Uit haar trekken en houding ziet de Koning, dat hij niets wint. Zij is geen gewone maagd die hij om kan kopen. Het beeld van haar Geliefde blijft haar voor ogen staan, hem blijft zij trouw. De Koning trekt zich teleurgesteld terug, hij is niets gevorderd. Hiermee is de inleiding geëindigd.
Zoals gezegd ziet men bijna alle partijen optreden of noemen. De Sulammitische, Jeruzalems Dochters, Salomo, de Herder, de moeder, de broers, de herders, de dorpsmeisjes (de oprechten). We zien ook dat Salomo de geliefde niet is maar een ander. Dit inleidend gedeelte is een levendig toneel dat al direct het verlangen wekt de voortgang en afloop te weten. Die worden ons verder getekend.
II. a. De Sulammitische en Haar Geliefde Tezamen ↑
Hooglied 1:12 — 2:7
Overzicht van dit deel.
Eerst de structuur. Hooglied 1:12 — 2:7
|
C1 |
|
E1 |
|
1:12 — 14. De Sulammitische tot haar geliefde Herder. Zij ontmoeten elkaar en wisselen hun beloften. |
|
|
|
|
F1 |
|
1:15. De geliefde Herder tot de Sulammitische. (Gij zijt schoon.) |
|
|
|
E2 |
|
1:16 — 2:1. De Sulammitische tot haar geliefde Herder. (Gij zijt bevallig.) |
|
|
|
|
F2 |
|
2:2. De geliefde Herder tot de Sulammitische. (Gij zijt mijn geliefde.) |
|
|
|
E3 |
|
2:3 — 7. De Sulammitische tot haar geliefde Herder. Dit deel eindigt met een bezwering de liefde niet op te wekken totdat zij dat zelf wenst. |
De Herder heeft gehoord, hoe zij door Salomo is meegevoerd. Hij ziet gelegenheid tot de Sulammitische door te dringen en haar te ontmoeten. Zij is nog steeds buiten in de koninklijke tenten, nog niet in Jeruzalem. De Koning zit intussen aan tafel. Er volgt een ontmoeting en een uitwisseling van beloften en liefdesuitingen tussen hen. Aan het eind wendt de Sulammitische zich tot de hofdames of bijvrouwen om de liefde niet op te wekken totdat het haar behaagd. Hier wordt de band tussen de geliefden versterkt.
De Sulammitische tot de Herder.
1:12 — 14. « Terwijl de Koning aan zijn ronde tafel is, geeft mijn nardus haar reuk. Mijn liefste is mij een bundeltje mirre, dat tussen mijn borsten vernacht. Mijn liefste is mij een tros van cyprus, in de wijngaarden van Engedi. » (Ronde tafel: lage rustbanken met kussens.)
De verleiding van de koning was afgestuit. Hij was heengegaan om de maaltijd te gebruiken. Alleen gelaten komt plotseling haar Geliefde binnen. Geen wonder dat zij ontroerd en verblijd is. Haar nardus geeft nu zijn geur. De nardus is een welriekende olie, bereid uit Indische valeriaan en zeer gewaardeerd. Bij deze olie vergelijkt de Sulammitische nu haar Geliefde. De Koning moge zijn gaan eten, haar nardus is haar veel beter. Hij is niet alleen haar nardus, hij is haar ook een bundeltje mirre, dat op de borst gedragen wordt. Aanzienlijke vrouwen deden dat, zij hadden vloeibare of gedroogde welriekende mirre op haar borst. Hij is ook een tros van cyprus (St. Vert.), (cypres NBG). De cypres is een hoge struik, die alleen in warme oorden groeit zoals in Engedi (bij de Dode zee). Deze struik brengt trossen van kleine, vierbladige bloemen voort, geel van kleur, en een geur als van reseda. Deze trossen werden door vrouwen om de hals of op de borst gedragen. Deze vergelijking komt dus met de vorige overeen.
Onder drieërlei beeld ziet de Sulammitische dus haar Geliefde: onder die van een nardus, een mirrestruik, een cypres-tros. Dat zij hier spreekt, blijkt uit de mannelijke vorm waarin « Mijn liefste » staat. — Volgens een opmerking van Honorius van Autun is Christus een nardus in de menswording, een mirrestruik in het lijden, een cypres-tros in de opstanding. (Een en ander uit Van Andel.)
De Herder tot de Sulammitische.
1:15. « Zie gij zijt schoon, mijn vriendin, zie gij zijt schoon, uw ogen zijn duivenogen. »
Hier valt de Herder haar in de rede. Hij vindt haar schoon. Haar oog is oprecht en argeloos als dat der duif.
De Sulammitische tot de Herder.
1:16 — 2:1. « Zie, gij zijt, schoon, mijn liefste, ja, liefelijk; ook groent onze bedstede. De balken onzer huizen zijn cederen, onze galerijen zijn cypressen. Ik ben een roos van Saron, een lelie der dalen. »
De Sulammitische neemt nu opnieuw het woord. Weer noemt zij haar liefste schoon. De « groenende bedstede » is vanzelf Oud-Nederlands. Beter is: « rustplaats of bed ». De Sulammitische bedoelt het woud. Dat vindt zij veel mooier dan Salomo's tenten. Onder het groene loofdak is het mooier dan hier, want daar woont haar Geliefde. Hun tehuis is het woud met cederen en cypressen. « Daar in dat door God gebouwde paleis is het haar beter dan hier. » Van Andel. — « Ook is ons bed een loofdak, de binten van ons huis zijn ceders, ons paneelwerk is van cypressen. » Leidsche Vertaling (L.V.).
De Sulammitische gaat dan voort: « Ik ben een roos van Saron, een lelie der valleien ». Zij vergelijkt zich bij een tweetal veldbloemen. Eerst bij een roos van Saron, de bloemrijke vlakte langs de Middellandse zee die zich ten noorden van Joppe tot aan de Karmel uitstrekt. De hier genoemde roos is waarschijnlijk de lieflijke anemoon of windroos die in het voorjaar genoemde vlakte overdekt. Naast haar groeit, evenals zij in het wild, de witte lelie, algemeen om haar maagdelijk schoon bekend; zij is de enige bloem die in Sarons vlakte tegen de tijd dat het gras zijn hoogte bereikt, nog boven het groen uitsteekt. Niet zonder reden vergelijkt de Sulammitische zich met een in het wild groeiende bloem; zij wil er mee te kennen geven, dat zij een dochter van het land is, die in de omgeving van de Koning niet thuis hoort. » (Van Andel).
De Herder tot de Sulammitische.
2:2. « Gelijk een lelie onder de doornen, alzo is mijn vriendin onder de dochters. »
De Herder neemt de laatste vergelijking op. Hij vindt haar een lelie onder de doornen. Die behoort daar niet thuis; zo ook zij niet in deze sfeer te midden van de afgunstige bijvrouwen die haar wonden met haar stekende opmerkingen.
De Sulammitische tot de Herder.
2:3 — 7. « Als een appelboom onder de bomen des wouds, zo is mijn liefste onder de zonen; ik heb grootte lust in zijn schaduwen, zit er onder en zijn vrucht is mijn gehemelte zoet. Hij voert mij in het wijnhuis en de liefde is zijn banier over mij. Ondersteunt gij lieden mij met de flessen, versterkt mij met de appels want ik ben ziek van liefde. Zijn linkerhand zij onder mijn hoofd en zijn rechterhand omhelze mij. Ik bezweer u, gij dochters van Jeruzalem, die bij de reeën of bij de hinden des velds zijt, dat gij de liefde niet opwekt noch wakker maakt tot het haar lust. »
Weer neemt de Sulammitische het woord. Is zij slechts een veldbloem, hij is als een appelboom onder de bomen. Onze appelboom is in Palestina zeer zeldzaam, het klimaat is niet gunstig voor hem. We zullen hier dan ook niet te denken hebben aan onze appelboom maar aan de oranje- of citroenboom, die een ereplaats inneemt onder de bomen. Hij geeft een aangename schaduw. De Sulammitische begeert hem niet alleen om onder te rusten maar ook is zijn vrucht haar zoet. De Sulammitische zoekt beschutting bij haar Geliefde. Wat hij geeft is haar zoet, niet Salomo's vleierijen.
Nu gaat ze over tot een andere beeldspraak. Zij ziet voor zich hoe haar Geliefde haar voert in het wijnhuis, het huis van de vreugde. Daar is het feest voor haar bereid. Salomo moge van zijn dis genieten, de wijn van haar Geliefde is haar strelender. Zijn liefde is haar een banier. Die beschermt haar. Zij raakt zo in vervoering dat zij gevaar loopt te bezwijmen. Zij kan de geneugte van de liefde niet dragen en roept de hulp in van de dochters van Jeruzalem. Ondersteunt mij met de flessen, versterkt mij met de appels, want ik ben ziek van liefde, zegt zij. Flessen zijn rozijn- of vruchtenkoeken, appelen zijn mogelijk oranje- of granaatappelen. Hier zal wel gedoeld worden op de geur er van, minder dan op de gegeten substantie. De jonkvrouwen laten haar aan haar lot over.
Van haar Geliefde begeert zij dat hij haar in de armen neemt, de linkerhand om haar heen slaat, met de rechter haar omvat. Dat wekt de nieuwsgierigheid van de dochters op. Zij willen het sterke landmeisje dat tegenover Salomo zo trots en fier was, nu in haar de smachtende liefde zien. Zij komen toe. Nu spreekt de Sulammitische hen aan en bezweert hen niet weer te trachten haar liefde voor Salomo op te wekken. Het slot: « totdat het haar lust » (SV), « voordat het haar behaagt » (NBG), wil niet zeggen dat zij liefde voor Salomo voelt, maar die liefde komt niet totdat het haar lust, dat is: « totdat zij die schenken kan, aan wie zij begeert ».
Uit dit vers blijkt dat we op het land zijn: de dochters van Jeruzalem zijn bij de reeën of bij de hinden des velds. Salomo is dus niet in Jeruzalem, maar buiten. — 't Is eigenaardig, dat het woord: U, betrekking hebbend op de dochters van Jeruzalem, in de mannelijke vorm staat. Dit komt, zegt de Companion Bible wel meer voor, maar als dit het geval is, vinden we dat het werkelijk vrouwelijke verloren gegaan is.
II. b. De Sulammitische en Haar Geliefde Gescheiden ↑
Hooglied 2:8 — 3:5
Overzicht van dit deel.
Eerst de structuur. Hooglied 2:8 — 3:5.
|
D1 |
|
G1 |
|
2:8 — 14. De Sulammitische vertelt de hofdames over haar Geliefde, hoe hij eens gekomen is en haar vroeg met hem mede te gaan. |
|
|
|
|
H1 |
|
2:15. Zij werd daarin verhinderd door haar Broers. Deze gaven haar een taak in de wijngaard. |
|
|
|
G2 |
|
2:16,17. De Sulammitische vertelt de hofdames hoe zij wachtte of haar Geliefde in de avond zou wederkomen. |
|
|
|
|
H2 |
|
3:1 — 3. Zij werd verhinderd door de wachters toen zij uitging om hem te zoeken. |
|
|
|
G3 |
|
3:4. De Sulammitische vertelt de hofdames hoe zij haar Geliefde weervond. |
|
|
|
|
H3 |
|
3:5. Zij wordt verhinderd door de hofdames en bezweert deze haar niet te hinderen zoals eerst (in 2:7, in 3:5), wat zij toch deden (in 8:4). |
De Sulammitische tot de Dochters van Jeruzalem.
2:8 — 14. « Dit is de stem mijns liefsten; zie hem, hij komt, springende op de bergen, huppelende op de heuvelen. Mijn liefste is gelijk een ree of een welp der herten, ziet hij staat achter onzen muur, kijkende uit de vensteren, blinkende uit de traliën. Mijn liefste antwoordt en zegt tot mij: Sta op mijn vriendin, mijn schone en kom. Want zie, de winter is voorbij, de plasregen is over, hij is overgegaan. De bloemen worden gezien in het land, de zangtijd genaakt, en de stem der tortelduif wordt gehoord in ons land. De vijgeboom brengt zijn jonge vijgjes voort, en de wijnstokken geven reuk met hun jonge druifjes. Sta op mijn vriendin, mijn schone en kom. Mijn duive, zijnde in de kloven der steenrotsen, in het verborgene ener steile plaats, toon mij uw gedaante, doe mij uw stem horen, want uw stem is zoet en uw gedaante is liefelijk. »
De Sulammitische is in de tent achtergebleven. De Herder is heen moeten gaan, mogelijk uit vrees gegrepen en als vreemde indringer gestraft te worden. Van een afscheid lezen we niet, snel moest hij weg. Zijn bezoek heeft de Sulammitische opnieuw gesterkt. Zij begint nu aan de Dochters van Jeruzalem de geschiedenis van haar liefde te vertellen.
Zij verplaatst zich in gedachten naar de tijd dat hij telkens tot haar kwam. Reeds van verre hoorde zij zijn stem. Daar zag ze hem springende en huppelende over berg en heuvel. Wat was hij vlug en lenig. Als een ree, beter: « gazel, of als een jong hert ». In korte tijd had hij de afstand tot haar doorlopen. Daar was hij bij haar, bij de muur van haar woning; de glans van zijn liefdevol gelaat wordt door het venster gezien, tussen de traliën door waargenomen.
Men lette er op dat de Oosterse huizen geen vensters van glas hadden maar met tralies afgezette openingen. Wat kwam hij doen? Haar uitnodigen met hem van de heerlijke lente te gaan genieten, in het vrije veld te gaan wandelen. De winter is voorbijgegaan met zijn vroege en spade regen (de eerste regen valt eind oktober of begin november, de laatste regen eind maart of begin april). 't Is nu voorjaar en alles staat in bloei, de vogels zingen hun lied, de tortel laat zijn gekir horen. De vijgenboom begint jonge vruchten te zetten, de bloesem van de wijnstokken geuren en vormen vrucht. Dat de Sulammitische meegaat. In huis achter het getraliede venster gelijkt zij op een duif die in de kloof van steenrotsen woont. Zij gaat mee naar buiten, naar het vrije frisse veld. Dan zal haar schone gestalte recht uitkomen, dan zal haar welluidende stem vrolijk voort gedragen worden. Die stem is zo zoet, die gedaante zo liefelijk. — Gaat deze wandeling door? Nee, de broers verhinderen haar dat, zij heeft wel wat anders te doen, zeggen zij. En hij kan beter haar daarbij helpen.
De broers van de Sulammitische.
2:15. « Vangt gijlieden ons de vossen, de kleine vossen, die de wijngaarden verderven, want onze wijngaarden hebben jonge druifjes. »
De broers vinden dat het werken in de wijngaard beter is. Waarom? Omdat zij het beter voor haar vinden. Zij moeten over haar waken. Haar moeder is wellicht weduwe. Haar broers nemen de plaats van haar vader in en dragen haar een zwaar werk op. Van de voorjaarswandeling komt niets. Zij moet vossen vangen, jonge vossen die de bloesem kunnen vernielen.
De Sulammitische en de Dochters van Jeruzlem.
2:16,17. « Mijn liefste is mijn en ik ben zijn, die weidt over de leliën. Totdat de dag aankomt (L.V.: als de dag koel wordt) en de schaduwen vlieden; keer om mijn liefste, word gij gelijk een ree of een welp der herten op de bergen van Bether ».
Al kan de wandeling niet doorgaan, zij zijn toch voor elkaar bestemd. 't Is een wederzijdse liefde, zij heeft de zijne, hij de hare. Ook nu weer blijkt dat die « hij » niet Salomo is. 't Is degene die als de ree zo vlug, als het hertenwelp zo lenig is. — Zij moet nu afscheid van hem nemen. Hij komt terug tegen de avond. Dan zijn de schaduwen weg, dan is de hitte van de dag voorbij, dan is de dag gebroken, dan komt de koelte. Hij komt huppelend over de geurende bergen. Bergen van Bether betekent « geurende bergen » of « bergen der scheiding ». « Keer om » = « keer weder ».
3:1 — 5. « Ik zocht des nachts (eig.: in de nachten) hem dien mijn ziel lief heeft; ik zocht, maar ik vond hem niet. Ik zeide: Ik zal nu opstaan en in de stad om gaan in de wijken en in de straten, ik zal hem zoeken, dien mijn ziel liefheeft; ik zocht hem maar ik vond hem niet. De wachters, die in de stad omgingen, vonden mij. Ik zeide: Hebt gij dien gezien dien mijn ziel liefheeft? Toen ik een weinigje van hen voortgegaan was, vond ik hem dien mijn ziel liefheeft, ik hield hem vast en liet hem niet gaan totdat ik hem in mijn moeders huis gebracht had, en in de binnenste kamer van degene, die mij gebaard heeft. Ik bezweer u, gij dochters van Jeruzalem, die bij de reeën of bij de hinden des velds zijt, dat gij de liefde niet opwekt noch wakker maakt totdat het haar lust. »
De Sulammitische gaat nu voort. De Herder was die dag heengegaan. Hij keerde 's avonds niet terug. Telkens zag zij naar hem uit. Tevergeefs. Eindelijk nam zij het besluit hem op straat op te zoeken. Men houdt hierbij in het oog, dat de Geliefde een herder was. De herders keerden 's avonds, als er in het open veld gevaar dreigde voor de kudde, naar de stad terug om daar te verblijven tot de volgende dag. Zo is het te verklaren dat de Sulammitische de Herder in de stad zocht. Weer blijkt, dat niet Salomo de Geliefde is, hoe toch zou deze 's avonds op straat gezocht moeten worden. Dat kan wel met een herder, die er met zijn kudde intrekt. Men denkt er hierbij aan, dat de stad een ommuurd dorp was.
De Sulammitische zoekt eerst tevergeefs. Zij dwaalt rond. De wachters van de stad vinden haar; mogelijk was zij bij het horen van naderende voeten ergens achter gevlucht, maar hadden de wachters haar schaduw weg zien glijden en haar zo lang gezocht tot zij haar ontdekt hadden. Zij ondervroegen haar mogelijk, maar lieten haar met rust, toen zij hun vroeg of zij wisten waar haar beminde was. Zij kenden dus mogelijk beiden.
Verder ging zij, totdat zij haar beminde vond, hem vasthield en met zachte drang thuis bracht. Zij leidde hem naar het vertrek van haar moeder die ingenomen was met de liefdevolle jongeling. Nog even vertoeft ze bij dat ogenblik. Dan ziet ze op. Haar toehoorsters zien meewarig, spottend, onverschillig of jaloers op haar neer. Sommigen ook met een boos oog. Dan richt ze zich andermaal tot hen met de waarschuwing niet te trachten de liefde voor Salomo op te wekken. Totdat de tijd daar is dat zij die kan uiten tot haar Geliefde. Meer en meer is zij besloten Salomo geen duimbreed toe te geven. De liefde is aangewakkerd, is sterker geworden na het bezoek, haar Geliefde heeft haar niet verlaten. Het overdenken van het verleden dient mede om de liefde aan te blazen.
III. a. De Sulammitische en Haar Geliefde Tezamen ↑
Hooglied 3:6 — 5:1
Overzicht van dit deel.
Eerst de structuur. Hooglied 3:6 — 5:1.
|
C2 |
|
J1 |
|
3:6 — 11. De inwoners van Jeruzalem zien de koningsstoet aankomen. Opmerking van één van hen, vs 6, van een tweede, vs 7, 8, van een derde, vs 9, 10, van een vierde, vs 11. |
|
|
|
|
K1 |
|
|
L1 |
|
4:1 — 5. De geliefde Herder, die de stoet gevolgd is, komt in Jeruzalem om de Sulammitische te bevrijden. Hij regelt een ontmoeting met haar en drukt andermaal zijn welgevallen in haar uit. (Zijn bescheidenheid in tegenstelling met Salomo's grove vleierijen in 6:4 — 10 en 7:1 — 9). |
|
|
|
|
|
|
|
|
M1 |
|
4:6. De Sulammitische stelt voor terug te keren. Zie 2:17. |
|
|
|
|
|
|
|
L2 |
|
4:7 — 16. De geliefde Herder biedt onmiddellijk zijn bijstand aan en is zeer verblijd over haar stoutmoedigheid en trouw, vs 12 — 16. |
|
|
|
|
|
|
|
|
M2 |
|
4:16. De Sulammitische zegt dat al wat zij heeft voor hem is. |
|
|
|
|
|
|
|
L3 |
|
5:1. De geliefde Herder antwoordt zeer gepast: Ik kom. |
|
|
|
J2 |
|
5:1. De Dochters van Jeruzalem (enkele van de hofdames) moedigen hen aan en dringen er op aan, dat zij het plan volvoeren. |
Salomo keert van het land terug. De Sulammitische wordt meegenomen. De Koning kon haar nog niet laten gaan. Hij zal nog een poging doen als hij in Jeruzalem is. Nu keert hij daarheen terug. De inwoners van Jeruzalem wachten op het voorbijtrekken van de stoet en maken verschillende opmerkingen. De Herder heeft de stoet gevolgd. Hij heeft de schapen achter gelaten, de Sulammitische gaat hem boven al. Hij wil haar bevrijden maar moet eerst nogmaals weten of de Sulammitische hem trouw zal blijven. Dat wordt hem duidelijk bij een ontmoeting die hij met haar weet te regelen. De Sulammitische stelt voor naar hun dorp weder te keren. Nu wil de Herder haar dadelijk bijstaan en door haar schoonheid en trouw aangespoord, zal hij alles doen. Intussen wint de Sulammitische sommigen van de hofdames. Zij vatten genegenheid voor haar op, bemoedigen haar en dringen er op aan, dat zij heen gaat. Vanzelf zal de Koning haar die met een herder weggelopen is, wel verder met rust laten. Zo wordt alles voorbereid voor de ontknoping. Deze is evenwel nog niet direct daar.
De inwoners van Jeruzalem tot elkaar.
3:6 — 11. Vs 6. « Wie is zij die daar opkomt uit de woestijn als rookpilaren, berookt (L.V.: omwolkt) met mirre en wierook en met allerlei poeder des kruideniers? »
Dit is de opmerking van één van de bewoners van Jeruzalem die in de straten staan om Salomo's terugkerende koningsstoet op te wachten. Hij ziet een stofwolk, als een rookpilaar, uit de woestijn, het droge veld of het platteland, opkomen. Wie is dat, vraagt hij. Het schijnt een grote stoet te zijn. Lastdieren en draagstoelen zijn zo nu en dan waarneembaar.
Vs. 7. « Ziet het bed dat Salomo heeft, daar zijn zestig helden rondom van de helden Israëls, die allemaal zwaarden houden, geoefend ten oorlog, elk hebbende zijn zwaard aan zijn heup vanwege den schrik des nachts. »
Dit is de opmerking van een tweede burger. Hij acht het een geluk de Koning te mogen dienen. Wie 's Konings bijvrouw wordt, behoeft ook niet te vrezen, ook zij vindt bescherming.
Vs 9, 10. « De Koning Salomo heeft zich een koets gemaakt van het hout van Libanon, de pilaren derzelve maakte hij van zilver, haar vloer van goud, haar gehemelte van purper, het binnenste was bespreid met de liefde van de dochters van Jeruzalem. »
Aldus een derde inwoner. Met « koets » wordt hier geen rijtuig bedoeld, maar een draagkoets. Die is een meesterstuk van kunst. Het hout is van Libanons cederen, 't is duurzaam; de pilaren waarop het gehemelte rust zijn van zilver, de vloer schittert van het goud waarmee hij belegd is, de koetshemel is met purper behangen, het binnenste is bekleed met sieraden die met liefde van Jeruzalems dochters voor haar Koning zijn vervaardigd, haar handen hebben ze kunstig gewrocht. Wie zou niet gaarne bij zo'n Koning willen zijn.
Vs 11. « Gaat uit, en aanschouwt, gij dochters van Sion den Koning Salomo, met de kroon waarmede zijn moeder hem kroonde op den dag zijner bruiloft en op den dag der vreugde zijns harten. »
Aldus een vierde inwoner. Hij wekt als 't ware Sions dochters op de Koning blijde tegemoet te gaan. Hij zit in de schone draagkoets, en draagt de kroon die zijn moeder hem eenmaal op de slapen drukte op de dag van zijn bruiloft. Ligt hierin een afkeuring besloten? Keurt deze spreker het af dat Salomo de vrouwen vermeerdert? De term: « dochters Sions » komt alleen hier voor en in Jes. 3:16, 17 en 4:4. Daar is het steeds in berispende zin. Moet dat ook hier zo opgevat worden? 't Is zeer wel mogelijk. Kritiek (en ook juiste) is er altijd geweest.
De Herder tot de Sulammitische.
4:1 — 5. « Zie gij zijt schoon; uw ogen zijn duivenogen tussen uw vlechten; uw haar is als van een kudde geiten die het gras van den berg Gilead afscheren. Uw tanden zijn als een kudde schapen die geschoren zijn, die uit de wasstede opkomen, die al te samen tweelingen voortbrengen en geen onder hen is zonder jongen. Uw lippen zijn als een scharlaken snoer en uw spraak is liefelijk; de slaap uws hoofds is als een stuk van een granaatappel tussen uw vlechten. Uw hals is als Davids toren die gebouwd is tot ophanging van wapentuig, waar duizend rondassen aan hangen, allemaal zijnde schilden der helden. Uw twee borsten zijn gelijk twee welpen, tweelingen van een ree die onder de leliën weiden. »
De stoet is voorbij, Salomo is in het paleis wedergekeerd, de Sulammitische is nu in Jeruzalem. De Herder is haar evenwel gevolgd en ziet gelegenheid in haar verblijf door te dringen. Zij ontvangt hem met vreugde en hij ziet, dat de liefde niet alleen gebleven is maar vermeerderd. In gekuiste taal der liefde drukt hij zijn genegenheid voor haar uit. Wat hij in 1:15 begonnen is en maar zeer kort heeft kunnen zeggen, breidt hij nu uit. Hij herhaalt eerst hetzelfde en gaat dan verder om over haar schoonheid uit te weiden. Zijn toon is hartstochtelijker. Haar ogen worden weer vergeleken bij de ogen van een duif, reine argeloze spiegels van de ziel.
« De lokken van haar hoofd doen denken aan de geiten van Gileads grazige weiden met hun zwartglimmende haren. Haar tanden worden vergeleken bij een kudde pas geschoren en gewassen schapen, zo rein zijn zij. Als tweelingen staan zij tegen elkander over; geen enkele wordt er uit de rei gemist. Aan een scharlaken snoer doet de kleur van haar lippen denken, maar lieflijker nog, een welluidende muziek gelijk, is het woord dat over haar lippen komt. Haar slapen zijn gekleurd met het rood van een geopende granaatappel, het schijnt tussen haar vlechten door de sluier heen. Haar hals, slank en rank, is als de toren die David zich tot een wapenhuis bouwde waar de duizend schilden hangen, die de borst zijner helden dekken. Haar boezem is als een tweetal gazellen, neergevleid op de met leliën bewassen weide. » (Van Andel.)
Men ziet dat bijna alle trekken aan het landelijke leven zijn ontleend. Alleen de toren van David is genomen uit Jeruzalem. De Herder heeft hem gezien toen hij in de stad kwam en vindt hem mede geschikt om een treffende vergelijking te maken. Dit gedeelte heeft veel overeenkomst met wat Salomo zegt in hfdst. 8:4 — 10 en het is geen wonder dat de uitleggers daardoor in de war gebracht zijn. Alleen de structuur en scherp onderscheiden leidt hier tot helderheid. Mogelijk heeft Salomo de Herder tersluiks toegelaten om hem af te doen luisteren om zo doende uit te vissen hoe hij de Sulammitische moest aanspreken. Zijn vleierijen zijn een nabootsing van de woorden van de Herder, zij lijken er verbazend veel op. Toch weet de Sulammitische dat het schijn is, geen werkelijkheid. Bij de Herder klopt een hart van liefde, bij Salomo woelt een lichaam van lust.
De Sulammitische tot de Herder.
4:6. « Totdat de dag aankomt en de schaduwen vlieden zal ik gaan tot de mirreberg en tot de wierookheuvel. »
Dat onder de leliën de reeën worden geweid, roept bij de Sulammitische de herinnering op aan de Herder zelf. Die weidt ook onder de leliën, hfdst. 2:16. Zij valt hem nu in de rede en herhaalt haar woorden van 2:17. Zij denkt weer terug aan de dag toen hij haar kwam uitnodigen voor een voorjaarswandeling en hoe zij toen door haar broers verhinderd werd. Nu is zij het door Salomo. Haar hart is evenwel niet veranderd, weer wil zij, als de dag breekt en de schaduwen vlieden, uitgaan naar de bergen met mirre begroeid en waar de wierookkruiden geuren. Daar weidt haar Geliefde de kudde. Zijn tegenwoordigheid maakt die bergen dubbel aangenaam. Zij wil meegaan.
De Herder tot de Sulammitische.
4:7 — 15. « Geheel zijt gij schoon, mijn vriendin, en er is geen gebrek aan u. Bij mij van den Libanon af, O bruid; kom bij mij van den Libanon af; zie van de top van Amana, van de top Senirs en Hermons, van de woningen der leeuwinnen, van de bergen der luipaarden. Gij hebt mij het hart genomen, mijn zuster, O bruid!; gij hebt mij het hart genomen met één van uw ogen, met één keten van uw hals. Hoe schoon is uw uitnemende liefde, mijn zuster, O bruid! hoeveel beter is uw uitnemende liefde dan wijn, en de reuk uwer oliën dan alle specerijen. Uw lippen, O bruid, druipen van honigzeem, honig en melk is onder uw tong en de reuk uwer klederen is als de reuk van Libanon. Mijn zuster, O bruid! gij zijt een besloten hof, een besloten wel, een verzegelde fontein. Uw scheuten zijn (als) een paradijs van granaatappelen, met edele vruchten, cyprus met nardus, nardus met saffraan, kalmus (muskaat) met kaneel, met allerlei bomen van wierook, mirre en aloë, mitsgaders alle voornaamste specerijen. O fontein der haven, put der levende wateren die uit Libanon vloeien. »
De Herder is nog niet uitgesproken. De Sulammitische moge hem onderbreken, hij moet nog voort gaan. Zijn toon wordt nog sterker, zijn liefdesuitdrukkingen nog vuriger. Men voelt het: hier is zuivere liefde. Salomo's woorden halen hier niet bij. — De Sulammitische is in 's Herders oog geheel schoon. Zij kome bij hem. Zij moet dan af van de Libanon en de Amana, de Senir en de Hermon. Zo noemt hij de hoge bergen van Jeruzalem. Zij moet weg, van de woningen van de leeuwinnen, Salomo's bijvrouwen, die haar aanvallen met haar woorden, van de woningen van de luipaarden, Salomo en zijn knechten die haar listig ten val willen brengen. Weg van daar. Zij loeren op haar. (Amana is eigenlijk een rivier; daarnaar is ook een gedeelte van de Anti-Libanos geheten, de keten die evenwijdig loopt aan de Libanon). — De Sulammitische heeft het hart van de Herder geheel gewonnen. Zij is voor hem zijn zuster geworden, meer nog, zij is zijn bruid. We vinden deze benaming hier voor 't eerst; in de volgende verzen wordt ze herhaald, zes maal. — Eén van haar blikken, één van haar lokken, de keten die zich om haar hals slingert, was voldoende om haar zijn hart te schenken. Daarbij komt de beantwoorde liefde. Deze is hem beter dan wijn, de reuk van haar oliën dan specerijen. — Als zij spreekt drupt er honigzeem van haar lippen, alles is even aangenaam als strelend, zachtheid en lafenis (honig en melk) komt uit haar mond, de reuk van haar klederen is als die van Libanon.
De woorden van vs 12: een besloten hof, wijzen haar kuisheid aan, zij laat niemand toe; haar schoot is een wel, maar besloten, uit haar kan nieuw leven opborrelen, maar het is verzegeld tot tijd en het uur van de liefde. In de hof groeien schone planten. 't is een paradijs van granaatappelen, edele vruchten. Het Hebreeuwse woord door « paradijs » vertaald, betekent « een lusthof ». Zij werden aangelegd door de Oosterse vorsten. De cyprus is de cypres; de andere zijn specerijbomen. Van die hof is zij zelf de vruchtbaarmakende bron. Zij is een fontein waarvan het water te vergelijken is met de kristalheldere levende wateren die van de Libanon vloeien.
De Sulammitische.
4:16. « Ontwaak noordenwind, en kom gij zuidenwind, doorwaai mijn hof, dat zijn specerijen uitvloeien. O, dat mijn liefste tot zijn hof kwam en at zijn edele vruchten. »
Weer valt de Sulammitische de Herder in de rede. Hij heeft haar bij een hof vergeleken, zij neemt dit beeld over en voegt er de wens aan toe daaraan dan ook ten volle te beantwoorden. Daartoe roept zij de noorden- en de zuidenwind toe door haar hof te waaien. Zij spreekt niet van de oosten- of westenwind. De westenwind is de regenwind, die waait in de winter, de oostenwind is de verschroeiende droge wind die gevreesd wordt. De noorden- en zuidenwind worden begeerd. De eerste brengt koelte aan die in de lente wel eens in koude kan omslaan, maar toch nuttig is omdat hij de lucht zuivert; de laatste brengt warmte aan die de vruchten doet rijpen. Laat beide op hun tijd komen. Dan worden de geuren van specerijen met hen meegedragen en lokken haar liefste tot die hof, opdat hij daar kan eten van de edelste vruchten. Die rijpen mede door de invloed van die winden. De westenwind zou regen geven, de oostenwind verschroeiing, de andere dienen tot rijping. Hier spreekt haar verlangen uit naar de komst van de Herders, naar de bruiloft, naar de blijvende vereniging. Hier zien we de Bruid wachtend op de Bruidegom.
De Herder tot de Sulammitische.
5:1. « Ik ben in mijn hof gekomen, O mijn zuster, O bruid! Ik heb mijn mine geplukt met mijn specerij, ik heb mijn honigraten met mijn honing gegeten, ik heb mijn wijn mitsgaders mijn melk gedronken. »
Hier spreekt de Herder weer. Hij is gekomen, d.w.z. komt. Zo ook de andere werkwoorden, die wel een volkomen zijnde handeling uitdrukken, maar waarvan de werkelijkheid nog niet daar is. Ze geven een volle zekerheid aan. De Herder zal komen, zal zijn mirre plukken en zijn specerij, zal honig vinden en wijn en melk.
De Dochters van Jeruzalem.
5:1. « Eet, vrienden, drinkt, en wordt dronken, O liefsten. »
Hiermee worden beiden in de rede gevallen door de dochters van Jeruzalem. Zij moedigen hen aan, spottend of ernstig gemeend. Hierdoor wordt aan het samenzijn een einde gemaakt. De Herder moet heengaan en hij moet de Sulammitische nogmaals achter laten. Hij heeft haar evenwel de bruiloft aangekondigd. Zij is nu zijn bruid.
III. b. De Sulammitische en Haar Geliefde Gescheiden ↑
1. Gesprek met de dochters van Jeruzalem, Hooglied 5:2 — 6:3
Twee onderdelen.
We komen nu tot het laatste hoofddeel. Dit loopt van hfdst. 5:2 — 8:4 en bevat twee onderdelen, nl. 5:2 — 6:3 haar gesprek met de Dochters van Jeruzalem en 6:4 — 8:4 haar gesprek met Salomo.
We hebben dus:
|
D2 |
|
N1 |
|
5:2 — 6:3. Gesprek met de Dochters van Jeruzalem. |
|
|
|
N2 |
|
6:4 — 8:4. Gesprek met Salomo. |
Overzicht van het Eerste Onderdeel.
Eerst de structuur. Hooglied 5:2 — 6:3
|
N1 |
|
O1 |
|
5:2 — 8. De Sulammitische vertelt de hofdames een droom die zij eens had over haar Geliefde. |
|
|
|
|
P1 |
|
5:9. De hofdames zijn verwonderd over haar liefde en vragen: « Wat is uw liefste meer dan een ander liefste? » |
|
|
|
O2 |
|
5:10 — 16. De Sulammitische beschrijft hem aan hen en eindigt met: « Zulk een is mijn liefste ». |
|
|
|
|
P2 |
|
6:1. De hofdames wensen hem te zien en vragen: « Waar kunnen wij hem zoeken? » |
|
|
|
O3 |
|
6:2, 3. De Sulammitische zegt dat hij niet in Jeruzalem is, hij is naar zijn hof gegaan. Verder geeft zij geen bepaald antwoord. |
De Sulammitische tot de dochters van Jeruzalem.
5:1 — 8. « Ik sliep, maar mijn hart waakte; de stem mijns liefsten die klopte was: Doe mij open, mijn zuster, mijn vriendin, mijn duive, mijn volmaakte, want mijn hoofd is vervuld met dauw, mijn haarlokken met nachtdruppels. Ik heb mijn rok uitgetogen, hoe zal ik hem weder aantrekken? Ik heb mijn voeten gewassen, hoe zal ik ze weder bezoedelen? Mijn liefste trok zijn hand van het gat der deur en mijn ingewand werd ontroerd om zijnentwil. Ik stond op om mijn liefste open te doen en mijn handen dropen van mirre en mijn vingers van vloeiende mirre op de handvaten van het slot. Ik deed mijn liefste open, maar mijn liefste was geweken, hij was doorgegaan. Mijn ziel ging uit vanwege zijn spreken, ik zocht hem maar ik vond hem niet, ik riep hem doch hij antwoordde mij niet. De wachters die in de stad omgingen, vonden mij, zij sloegen mij, zij verwondden mij, de wachters op de muren namen mijn sluier van mij. Ik bezweer u, gij dochters van Jeruzalem, indien gij mijn liefste vindt, wat zult gij hem aanzeggen? Dat ik ziek ben van liefde. »
Met hfdst. 5:2 begint het nieuwe gedeelte. De hoofdstukindeling is ook hier gebrekkig. Nu de Herder zich weg heeft moeten spoeden, begint de Sulammitische een voorval uit haar leven te vertellen aan de luisterende Dochters van Jeruzalem. Zij was thuis bij haar moeder. Zij was reeds wat wij zouden noemen, verloofd. Zij had die avond op haar verloofde zitten wachten, maar slapensmoe zich ter ruste begeven. Haar gedachten zeiden dat hij nu toch niet meer kwam, haar hart hoopte nog steeds. Zij sliep in, maar haar hart waakte, dat is: « elk geluid kon haar wakker maken omdat zij nog de inwendige hoop had dat hij komen zou ». Daar hoort zij kloppen. Buiten riep een stem: « Doe mij open ». Zij ontwaakte. Nee, het was geen droom. Hij stond aan de deur van het huis en riep haar toe: « Doe nu open ». Hij drong aan om binnen gelaten te worden. Buiten toch dauwde het sterk, zijn hoofd was er nat van, het water drupte van zijn haar. Men ziet ook hier weer, dat dit Salomo's beeld niet kan zijn. De Herder noemt haar met vier namen.
« Hij heette haar « zijn zuster » en koos als met opzet dit woord om de reinheid van zijn bedoelingen te laten uitkomen; hij kwam tot haar als een broeder tot zijn zuster. Maar die zuster was tevens « zijn vriendin », met wie hij gemeenzaam en eensgezind pleegt om te gaan en een van zin en van gelijk streven is. Door haar « duif » te heten, prijst hij haar oprechtheid, terwijl de benaming: « volmaakte » een liefde tekent, die geen gebrek in de schoonheid van de geliefde ziet. » (Van Andel.)
« De Sulammitische verzwijgt niet, dat zij niet direct bereid was om haar Geliefde binnen te laten. Zij was uit een diepe slaap gewekt en nog niet geheel wakker; dat verklaart, dat zij opzag tegen de moeite om op te staan uit bed en de deur te openen. Haar rok had zij uitgedaan, haar voeten had zij gewassen; zou zij dus aan het verzoek van de geliefde voldoen, dan moest zij zich eerst weer aankleden en later bij het naar bed gaan zich opnieuw wassen. En dat in de nacht! Men dient hierbij te bedenken, dat onder de oude Israëlieten, ten minste onder die welke niet tot de rijken behoorden, het regel was om de rok uit te trekken als men zich te slapen legde en zich alleen met de mantel te dekken. De rok is hier het opperkleed dat men omsloeg. Het wassen van de voeten was voor het ter ruste gaan nodig, omdat men in huis meestal ongeschoeid was. » (Van Andel.)
De Sulammitische betoont zich traag. Van de Herder zien we geen ongunstige trekken. Hij wordt ons getekend als volmaakt in liefde. De Sulammitische heeft haar zwakheden. Een ervan komt hier uit, een andere in hfdst. 6:19 waar zij zelf erkent zich onbedachtzaam te hebben laten meevoeren, terwijl zij haar werk moest doen; de broers hadden wel enige reden om wat scherp op haar toe te zien, zij maakte het er wel naar. — De Herder wachtte nog enige tijd.
« Toen de geliefde merkte, dat de Sulammitische zich niet haastte om hem open te doen, deed hij zelf moeite om binnen te komen. De Sulammithische ten minste hoorde beweging aan het slot der deur; haar geliefde had de hand door de opening van het slot gestoken als wilde hij de grendels die van binnen voor de deur aangebracht waren, wegschuiven. Dat bracht het hart van de Sulammitische in beweging; zij haastte zich en opende de deur. Maar te laat, de geliefde was weggegaan. Iets echter had hij achter gelaten; want toen de Sulammitische het slot opende, drupte er mirre van op haar handen af. Naardien een minnaar zijn beminde welriekende olie bij zijn komst tot haar placht aan te bieden, had ook de geliefde van de Sulammitische zich van een flesje vloeibare mirre voorzien. Toen hij haar handen er niet mee zalven kon, omdat zij zelf zulks door haar toeven onmogelijk maakte, zorgde hij tenminste, dat het slot ze op haar handen liet druppen. Het moest haar doen zien, dat de begeerte om haar te ontmoeten, en niet de nachtelijke regen de eigenlijke beweegreden van zijn bezoek was geweest; anders toch zou hij geen mirre hebben meegenomen. Waarom had de geliefde niet gewacht? Omdat hij zijn geliefde leren wilde hem op prijs te stellen. Daarom gaf hij geen antwoord op haar roepen en zorgde hij, dat zij hem niet vond. Zijn liefde was geen zwakke maar een wijze liefde. » (Van Andel met kleine verandering van Sulammith in: de Sulammitische).
Diep teleurgesteld blikt de Sulammitische de straat op. Nu eerst beseft ze, wat zij heeft verloren: de Herder is weg. De Sulammitische gaat ook de straat op, misschien kan ze hem nog inhalen en terug voeren. Ze tuurt en kijkt en zoekt en roept — er is echter niemand. Haar roepen trekt de aandacht van de voorbijgaande wachters. Zij vinden het ongewoon dat een vrouw zo alleen op straat heen en weer loopt. Zij zijn niet zo welwillend als de eerste maal (3:3), mogelijk zijn het nu andere, want een vaste politiemacht was er toen nog niet, het kan in elk geval een andere wacht geweest zijn, daar ze elke vier uur werden afgelost (in het N.T. om de drie uur; zie Richt. 7:19 en Hand. 12:4).
Deze wachters slaan en verwonden haar, zij achten haar een tippelaarster. Zij rukken haar de sluier af, die zij had omgedaan voor de dauw, doch door hen beschouwd werd als teken van prostitutie (Gen. 38:14). Smartelijk is haar verdriet, zij had het zich zelf op de hals gehaald. Toch werkt het ten goede: haar liefde wordt steviger gegrond. Nog denkt zij er aan terug, dat zij hem toen vergeefs heeft laten komen. En dan ontdekt ze een zondige karaktertrek, een zekere lichtzinnigheid van het de dingen gemakkelijk opnemen. Deze heeft haar ook in Salomo's macht gebracht. En daardoor en daarvoor heeft ook nu haar liefste zich zoveel moeite moeten getroosten. Dit wordt haar tot zonde en schuld, het maakte haar tevens ziek. O, wanneer de dochters van Jeruzalem hem zien, dat zij het hem zeggen; zij is ziek van liefde. Dat zij het doen, zij bezweert het. En die krankheid is er door haar zonde. Hierin ligt dus een zekere schuldbelijdenis. Zijn komst alleen kan haar genezen.
De dochters van Jeruzalem tot de Sulammitische.
5:9. « Wat is uw liefste meer dan een ander liefste, O gij schoonste onder de vrouwen? Wat is uw liefste meer dan een ander liefste, dat gij ons zo bezworen hebt? »
Met klimmende verbazing en groeiende belangstelling, ja, met zich verdiepend medelijden hebben de dochters van Jeruzalem haar aangehoord. Zij verwonderen zich over die gloed van de liefde, die zij niet kennen. Voor hen was het meer de positie dan de liefde, meer het lichaam dan de ziel. Maar dit landmeisje bemint haar geliefde zo sterk, dat het schijnt alsof er geen minnaar met hem te vergelijken is. Zijn er dan geen andere beminnenswaardige jongelingen om zich voor die ene zo druk te maken, aldus sommigen. Wie is hij dan toch, aldus anderen. Toch knelt de bezwering. Zij zijn onder de indruk, al trachten sommigen er zich aan te ontworstelen. Zij hebben er de tijd niet toe. Want weer neemt de Sulammitische het woord en bezingt in gloedvolle taal de deugden van haar geliefde. Hier begint haar triomf. Wat ten kwade scheen te moeten uitlopen, wordt ten goede omgebogen. Hier breekt haar liefde zich baan, hier gaat zij haar beheersen. Had zij eerst lief, nu verdiept deze zich tot in het innigst van haar wezen. En in volheid bloeit zij op. Daar verheft zich eerst wezenlijk de toekomstige bruid!
De Sulammitische tot de dochters van Jeruzalem. 5:10 — 16. « Mijn liefste is blank en rood, hij draagt de banier boven tienduizend. Zijn hoofd is van het fijnste goud, van het dichtste goud, zijn haarlokken zijn gekruld, zwart als een raaf. Zijn ogen zijn als der druiven bij de waterstromen, met melk gewassen, staande als in kasjes der ringen. Zijn wangen zijn als een bed van specerijen, als torens van reukwerk, zijn lippen zijn als leliën, druppende van vloeiende mirre. Zijn handen zijn als gouden ringen, gevuld met turkoois, zijn buik is als blinkend elpenbeen, overtogen met saffieren. Zijn schenkel en zijn marmeren pilaren, gegrond op voeten van het dichtste goud, zijn gestalte is als de Libanon, uitgelezen als de cederen. Zijn gehemelte is enkel zoetigheid en al wat aan hem is gans begeerlijk. Zulk een is mijn liefste, ja, zulk een is mijn vriend, gij dochters van Jeruzalem. »
« De jonkvrouwen verwonderden zich over de gloed van de liefde van de Sulammitische. De Sulammitische bemint haar geliefde zo vurig, dat het schijnt als ware geen ander minnaar met hem te vergelijken. Er zijn toch wel meer beminnenswaardige jongelingen; zal men dan om één ziek van liefde worden? Wie is het, die waardig is, dat de schoonste van de vrouwen, dat de Sulammitische, haar zusters bezweert om haar geliefde te zeggen, dat zij hem niet meer missen kan? Dat toch deed zij. Zij heeft haar zusters onder eed verbonden om aan haar verzoek te voldoen; vloek over de Dochters Jeruzalems, als zij het hare niet doen om de geliefde te zeggen, dat haar liefde tot hem niet verkoeld is, al scheen dit zo te zijn, wijl zij hem de deur niet terstond opende! Wat is uw liefste meer dan een ander liefste, dat gij ons zo bezworen hebt? Het is waarlijk niet bevreemdend, dat de jonkvrouwen zich juist met deze vraag tot de Sulammitische richten. Geen vraag was trouwens meer geschikt om de Sulammitische te prikkelen tot het verkondigen van de lof haars beminden. Haar lippen openen zich, zij, die tot haar eigen lof niets zeide en haar eigen zwakheid niet verbergde, vloeit over van lof haars geliefden. » (Van Andel.)
« Haar liefste is blank en rood, de kleur van de gezondheid siert zijn wangen, een glans ligt op zijn gelaat. Wij zouden hier van een kleur van melk en bloed gesproken hebben. — Hoog is zijn gestalte; hij kan de banier dragen temidden van tienduizend krijgers om hem heen, want zijn gestalte steekt ver boven de hunne uit. — Zijn hoofd is met fijn goud te vergelijken, zoo edel en welgevormd is het; door ravenzwarte haren wordt het omkranst. — Zijn ogen zijn te vergelijken bij die van duiven, als zij zich spiegelen in het water, of wil men, met juwelen, in melkwitte stenen ingelegd. — Zijn wangen zijn als bedden, waarop hooggroeiende specerijen worden gekweekt; dat zijn de lokken van zijn baard, met specerij olie welriekend gemaakt. Zijn lippen zijn het rooskleurig woudroosje gelijk, zijn spraak is liefelijk als druipende mirre. — De buiging zijner handen doet aan een ring denken en de uiteinden der vingeren aan goudsteenen in deze ring ingevat. — Zijn lijf is een elpenbenen borstwerk, wit en blinkend, terwijl de blauwe aderen, die door de huid heen schijnen, aan saffieren denken doen. — Zijn schenkelen (benen) zijn als pilaren van marmer, rustende op gouden voetstukken; fier en statig is zijn gestalte als de berg Libanon en als de cederen die deze berg versieren. Zoet is de kus zijner lippen, ja er is niets aan hem dat niet begeerlijk is. Zulk een nu is de liefste en vriend der Sulammitische. Nu weten Jeruzalems dochters, waarom zij haar bezworen heeft om tot hem te zeggen dat zij krank van liefde is. » (Van Andel.)
« Twee dingen hebben meegewerkt om de liefde van de Sulammitische zo sterk en vurig te maken dat zij er krank van werd. Allereerst de kennis die zij opdeed van haar eigen ijverloosheid en gemakzucht die haar geliefde aanleiding gaven om weg te gaan. Daarna het gezicht dat zij verkreeg van het alle schoon te boven gaande schoon van haar geliefde. » (Van Andel.)
« Hoe kennelijk komt het hier uit, dat de Sulammitische geenszins Salomo als haar liefste aanmerkt, maar van een ander spreekt. Als zij bedoeld had te zeggen ziek van liefde tot Salomo te zijn, eilieve, hoe zouden de jonkvrouwen Jeruzalems dan hebben durven vragen: Wat is uw liefste meer dan een ander liefste. Zulk een belediging, of, wil men, onderschatting van Israëls grote koning zou niemand van de vrouwen uit zijn paleis zich veroorloofd hebben. — Nog uit iets anders blijkt hetzelfde. Hoe zou de Sulammitische ooit op de gedachte gekomen zijn om Salomo in de nacht te gaan zoeken in de straten der stad. Zij kon immers weten, dat een koning zich niet als nachtelijk zwerver aanstellen zou. Zijn persoonlijke veiligheid liet zulks evenmin toe als zijn vorstelijke eer. Wij kunnen er nog bijvoegen, dat de voorstelling van een koning die des nachts aan de deur zijner geliefde klopt, om vanwege de dauw binnengelaten te worden, al te vreemd is. Ook laat zich niet wel denken, dat er grond bestond om Salomo te zoeken; een koning behoeft niet gezocht te worden; als de Sulammitische haar geliefde dan overal zoekt, zo kan men veilig aannemen, dat deze een ander dan Salomo moet zijn. » (Van Andel.)
De dochters van Jeruzalem tot de Sulammitische.
6:1. « Waar is uw liefste heengegaan, O gij schoonste onder de vrouwen? Waarhenen heeft uw liefste het aangezicht gewend opdat wij hem met u zoeken? »
Hier komen de dochters van Jeruzalem weer aan het woord. Zij willen de beminde met de Sulammitische gaan zoeken. Waar kan hij heen zijn? Mogelijk weet de Sulammitische zijn verblijfplaats. In de stoet kon zij hem wel niet vinden, maar daar buiten weet zij hem wellicht op te sporen. Dat zij meega.
De Sulammitische tot de dochters van Jeruzalem.
6:2, 3. « Mijn liefste is afgegaan in zijn hof tot de specerij bedden om te weiden in de hoven en om de leliën te verzamelen. Ik ben van mijn liefste en mijn liefste is van mij, die onder de leliën weidt. »
De Sulammitische geeft de dochters van Jeruzalem geen bepaald antwoord. Haar liefste is afgegaan in zijn hof. In Jeruzalem moet men hem niet zoeken. Hij de zoon van het land, is niet in de stad, hij is naar hof en weide gegaan, hij verzorgt er schaap en bloem.
« Maar mag de geliefde verre zijn, toch blijft de band bestaan. Zij is zichzelf kwijt, ten eigendom is zij genomen door hem, wie zij toebehoren wilde; ook is hij haar eigendom en met geen ander behoeft zij het recht op hem te delen. Haar traagheid om hem de deur te openen, toen hij haar bezocht, heeft geen vervreemding gebracht. De band van de liefde is er niet losser door geworden. » (Van Andel.)
2. Gesprek met Salomo, Hooglied 6:4 — 8:4 ↑
Overzicht van het tweede onderdeel.
Nu volgt het gesprek tussen de Sulammitische en Salomo. Dit deel loopt van hfdst. 6:4 — 8:4.
Eerst de structuur. Hooglied 6:4 — 8:4
|
N2 |
|
Q1 |
|
6:4 — 10. Salomo komt met vleierijen, vs 4 — 9. Wat zijn hofdames zeiden, was waar, vs 10. |
|
|
|
|
R1 |
|
6:11, 12. De Sulammitische verklaart, dat hij haar ontmoet had eer zij het wist. Zij trekt zich terug. |
|
|
|
Q2 |
|
6:-13-. De Sulammitische: Wat ziet gijlieden de Sulammitische aan. |
|
|
|
|
R2 |
|
6:-13 — 7:9. Salomo hernieuwt zijn vleierijen. |
|
|
|
O3 |
|
7:10 — 8:4. De Sulammitische verwerpt hem. « Ik ben van mijn liefste. » Zij roept haar liefste om haar mee te nemen en bezweert andermaal de dochters van Jeruzalem de liefde niet op te wekken. |
Plotseling treedt Salomo weer op. Hij wil nogmaals trachten haar te winnen door nieuwe vleierijen. De hofdames hebben hem van haar verteld. Ook van de ontmoeting met haar liefste. Hij neemt termen van hem over met slechts kleine wijzigingen, verg. 6:5,6, en 4:1,2; 6:7 en 4: 2; 7:3 en 4:5; hij noemt haar ook zijn duif, zie 2:14; hij noemt haar zijn volmaakte, 6:9; zie 4:7. Maar hij komt niet tot het: « mijn zuster », 4:9, niet tot het: « O bruid », dat de Herder zesmaal gebruikt, 4:8, 9, 10, 11, 12, 5:1.
De Sulammitische laat zich niet verleiden. Salomo moge haar voortrekken boven zijn koninginnen, bijvrouwen en meisjes der dartelheid, dit is voor haar een reden te meer hem te wantrouwen. Zij belijdt dat zij onwetend en achteloos bij hem terecht is gekomen en trekt zich terug. Salomo roept haar toe weder te komen. Zij doet dit noodgedwongen. Dan vernieuwt hij zijn vleierijen maar zakt hoe langer hoe meer naar het zinnelijke af. De Sulammitische wil niet van hem weten. Zij is van haar liefste, deze is haar. Zij wil heengaan en wederkeren. Salomo is machteloos, hij heeft het pleit verloren. Hij is niet zo laag gezonken, dat hij het bruut dierlijke laat overheersen en haar met geweld neemt. Haar liefde dwingt hem zulk een achting af, dat hij haar de Herder gunt. Zij mag heengaan. Zo nadert de ontknoping. De Sulammitische heeft de ure der verzoeking glansrijk doorstaan en is er door gelouterd geworden.
Salomo tot de Sulammitische.
6:4 — 10. « Gij zijt schoon, mijn vriendin, gelijk Thirza, liefelijk als Jeruzalem, schrikkelijk als slagorden met banieren. Wend uw ogen van mij af, want zij doen mij geweld aan; uw haar is als een kudde geiten die het gras van Gilead afscheren. Uw tanden zijn als een kudde schapen die uit de wasstede opkomen, die al te samen tweelingen voortbrengen en onder dezelve is geen jongeloos. Uw wangen zijn als een stuk van een granaatappel tussen uw vlechten. Er zijn zestig koninginnen en tachtig bijvrouwen en maagden zonder getal. Een enige is mijn duif, mijn volmaakte, de enige harer moeder, zij is de zuivere degene die haar gebaard heeft. Als de dochters haar zien, zoo zulten zij haar welgelukzalig noemen, de koninginnen en de bijvrouwen en zij zullen haar prijzen. Wie is zij die daar uitziet als de dageraad, schoon gelijk de maan, zuiver als de zon, schrikkelijk als slagorden met banieren? »
Salomo begint te spreken als de Herder (4:1): Gij zijt schoon, mijn vriendin. Dan vergelijkt hij haar bij de twee mooiste steden van het land, Thirza, het zomerverblijf, Jeruzalem, de hoofdstad. De Sulammitische is schoon als Thirza, liefelijk als Jeruzalem, maar ook schrikkelijk als een slagorde met banieren. Dit laatste zegt Salomo vanwege de fiere houding die zij tegenover hem aanneemt. Haar ogen houden hem in bedwang, zij is de ongenaakbare, koel, scherp, krachtig. Ook nu weer blikt zij hem onverschrokken aan; dat zij haar oog en van hem afwende, hij kan haar blik, waarin het vuur van de verontwaardiging en de aanklacht van de rechtsverkrachting spreekt, niet verdragen. Zij doen hem geweld aan.
Hier begint zich Salomo's nederlaag scherper af te tekenen en de Sulammitische zich van haar kracht bewust te worden. Evenwel, Salomo gaat door. Hij zal spreken als haar beminde, mogelijk dat hij haar wint en door verdere bruuske bewoordingen en grovere vleierijen overtreft. Hij vergelijkt haar tanden met blank gewassen schapen, zij staan regelmatig tegenover elkaar, geen wordt er gemist. Sprak de Herder over haar slaap die rood is als een granaatappel, 4:3, Salomo spreekt van haar wangen. Niemand van zijn zestig vrouwen, niemand van zijn tachtig bijvrouwen is met haar te vergelijken, niemand van zijn maagden overtreft haar.
Uit dit gedeelte blijkt dat Salomo thans nog geen 300 vrouwen had en geen 700 bijvrouwen. We zien hem hier dus nog niet aan het eind van die weg der lusten. Salomo zegt verder, dat even dierbaar als zij haar moeder is, zij hem is. Wie haar ziet, moet haar gelukkig prijzen. Wat de hofdames van haar gezegd hebben, is waar. Haar aanblik is beminnelijk als de dageraad die een zachtrode tint aan de aarde geeft, ze is schijnend als de maan, zuiver als de zon, ja schrikkelijk als de slagorden met banieren. Weer boezemt haar houding hem dus ontzag in.
De Sulammitische tot Salomo.
6:11,12. « Ik ben naar den notenhof afgegaan om de groene vruchten der vallei te zien, om te zien of de wijnstok bloeide, de granaatboomen uitbotten. Eer ik het wist, zette mij mijn ziel op de wagenen van mijn vrijwillig volk. » (Of: van een vorstelijk gevolg).
Uit dit vers vernemen we hoe de Sulammitische in de verblijven van de koning gekomen is. Zij was heengegaan om haar hof te bezien, of de wijnstok en de granaatboom al aan het uitbotten waren. Het was dus in het voorjaar. Haar broers hadden haar opgedragen de wijngaard te hoeden, maar met een zekere achteloosheid was zij uitgegaan om de notenhof te bezien en de groene vruchten van de vallei. Opeens werd haar nieuwsgierigheid getrokken door de wagens van de koninklijke stoet. Die waren daar neergezet bij het zomerkamp. Zij zette zich op een ervan neder en was trots op haar volk dat vrijwillig de koning diende. Toen kwam Salomo aan. Hij werd direct door haar schoonheid getroffen. Zij wilde heengaan, doch de koning gebood haar te blijven. Zij moest mee naar één van de tenten, werd later naar Jeruzalem gevoerd en raakte haar vrijheid kwijt. Hierop keert zij zich plotseling om en wil heen gaan uit de vorstelijke gevangenis. Zij heeft de uitgang reeds bereikt voor de koning bekomen is van zijn verbazing en haar terugroept.
Salomo tot de Sulammitische.
6:13. « Keer weder, keer weder, O Sulammith! Keer weder, dat wij u mogen zien. »
Met deze woorden wordt zij teruggeroepen. De herhaling van de woorden wijst op een sterk verlangen van de Koning haar bij zich te houden. Het klinkt haar echter als een bevel in de oren en spijtig keert zij terug.
De Sulammitische tot Salomo en anderen.
6:13. « Wat ziet gijlieden de Sulammith aan? »
De Sulammitische vraagt, wat er toch aan haar te zien is. Zij noemt zich de Sulammitische. Sulammitische is, zoals we reeds vroeger zeiden, geen eigennaam, maar aanduiding van het inwoonster zijn van het plaatsje Sulam. Daarom schreven we steeds: « de Sulammitische ». Sulam is mogelijk hetzelfde plaatsje als Sunam of Sunem, ten noorden van Jizreël gelegen. Dit wordt vermeld in Joz. 19:18; 1 Sam. 28:4; 2 Kon. 4:8. Het woord « Sulammitische » vinden we in 1 Kon. 1:3, 15; 2:17, 21, 22; 2 Kon. 4:12, 25, 36. Uit het genoemde plaatsje Soenem was Abisag de jonge dochter die bovenmate schoon was, 1 Kon. 1:4 en David gediend heeft. Zou zij dezelfde zijn? In Hooglied 1:8; 5:9; 6:1 wordt de Sulammitische de schoonste onder de vrouwen genoemd. Zou Salomo haar dus enigermate gekend en haar weder ontmoet hebben? Het doet er niet toe. Eén ding is zeker: Haar naam vinden we niet in het Hooglied.
Salomo tot anderen.
6:13. « Zij is als een rei van twee heren. »
In het Hebreeuws staat: « Zij is als een rei van Machanaïm ». Machanaïm betekent twee heren. Jakob gaf de plaats waar twee legers engelen hem ontmoetten de naam van Machanaïm, Gen. 32:2. De Companion Bible geeft tot aantekening o.a. dit (vrij weergegeven): Het woord door « rei » vertaald (mecholath) komt van een woord chul (choel) rond zijn en is de gewone naam voor een cirkel (vandaar dat de St. V. rei heeft). Uit onderzoekingen in Palestina blijkt, dat er bij Machanaïm een aardrijkskundig bekken is, een weide of vlakte, « het effen veld » in 2 Sam. 18:23 (zie 17:24). Als we nu het woord vlakte nemen voor wat schoonheid die vlakte aanbood, kan het vers van Hooglied ook vertaald worden door: Zij is als het aanzicht (of het panorama) van Machanaïm, d.i. geeft een aanblik van schoonheid te zien als Machanaïm. O.i. is dit wat ver gezocht. Het woord mecholah komt slechts 8 maal voor en is steeds door rei vertaald. Als men hier leest: zij is schoon als de rei (of dans) van Machanaïm en dit in verband leest met het volgende, is alles natuurlijker. De rei van Machanaïm was een bijzonder schone rei waarbij alle lichaamsvormen goed uitkwamen. Zoals de dansen van later tijd en van heden hun namen hebben, hadden ze dat oudtijds ook.
Salomo tot de Sulammitische.
7:1 — 9. « Hoe schoon zijn uw gangen in de schoenen, gij prinsendochter; de omdraaiïngen uwer heupen zijn als kostelijke ketens, zijnde het werk van de handen eens kunstenaars. Uw navel is als een ronde beker (L.V.:welgerond bekken), die geen drank ontbreekt, uw buik is als een hoop tarwe, rondom bezet met leliën. Uw twee borsten zijn als twee welpen, tweelingen van een ree. Uw hals is als een elpenbenen toren; uw oog en zijn als de vijvers te Hesbon bij de poort van Bathrabbim; uw neus is als de toren van Libanon die tegen Damaskus ziet. Uw hoofd is als Karrnel en de haarband uws hoofds als purper; de Koning is als gebonden op de galerijen. Hoe schoon zijt gij en hoe liefelijk zijt gij O liefde, in wellusten. Deze uw lengte is te vergelijken bij een palmboom en uw borsten bij druiftrossen. Ik zeide: Ik zal op den palmboom klimmen, ik zal zijn takken grijpen; zo zullen dan uw borsten zijn als druiventrossen aan den wijnstok en de reuk van uw neus als appelen. En uw gehemelte als goede wijn die recht tot mijn beminde gaat, doende de lippen der slapenden spreken. »
Salomo gaat voort met zijn vleierijen. Hij gaat de schoonheden van de Sulammitische beschrijven. Eigenaardiger wijze begint hij van beneden om naar boven op te klimmen. De vlugheid van haar bewegingen toen zij zich omwendde om te vluchten gaf hem er wellicht aanleiding toe met haar voeten te beginnen. Haar schone gangen vestigden de aandacht het eerst op de voeten. De schoenen zijn sandalen. De Sulammitische bewoog zich vlug en sierlijk.
« Er was iets zo voornaams in haar houding dat men de dochter van het land vergat en haar prinselijke afkomst toeschreef. Ook beantwoordt het een aan het ander. De welving van haar heupen doet aan het werk van een kunstenaar denken, die kostelijke halssieraden vervaardigt. De wel geronde vormen van haar schoot zijn te vergelijken bij een ronde beker, steeds met wijn gevuld en haar lijf gelijkt op een tarweschoof met veldbloemen tussen de banden die de aren bijeenhouden. De vergelijking van haar borsten met de tweelingen van een ree is ons reeds uit 4:5 bekend. De elpenbenen toren waarbij de blankheid van haar hals wordt vergeleken, is niet nader aan te wijzen; dat men echter elpenbeen gebruikte om er huizen mede te versieren, blijkt uit 1 Kon. 22:39. Ook van de vijvers van het Rubenietische Hesbon, bij de poort van dez volkrijke stad gelegen (Bath rabbim = de volkrijke poort), waarbij haar ogen worden vergeleken, weten wij niets naders. Slechts een ommuurde maar uitgedroogde vijver is in het thans verlaten Hesbon nog over. Bij de toren van Libanon die naar Damaskus uitziet, hebben wij te denken aan een versterkte wachttoren van welke hoogte men van verre de nadering van een vijand bespeuren kon. Haar hoofd gelijkt de Karmel, de welbekende berg die bij de profeten steeds voor beeld van schoonheid geldt vanwege de wouden waarmee zijn kruin prijkt, door grasrijke dreven afgewisseld, terwijl kruiden en bloemen zijn voet bedekken. Wat van haar hoofd afhangt, de met purperen draden doorvlochten lokken, dient om haar bekoorlijkheid te volmaken. Niemand minder dan een koning is in die lokken gevangen ». (Van Andel).
Nog gaat Salomo door. Ook hij roemt haar aantrekkelijkheid en lieflijkheid. Zelfs geeft hij, om zo sterk mogelijk uit te drukken wat een genot het is haar te genieten, haar de naam van liefde; geliefde is hem te zwak. Slank en lang is zij als de palmboom; als druif trossen aan de wijngaard zijn haar borsten.
« Hierop spreekt hij uit wat hij tot zichzelf gezegd had; hij zou de palmboom willen bestijgen en zijn takken aangrijpen. Haar borsten zullen hem als druiftrossen zijn, haar adem geurt als appelen, haar gehemelte is als edele wijn. Hier spreekt hij als wil hij haar omhelzen. ... Kostelijk is deze wijn, de slapenden ontwaken als hun lippen er mede bevochtigd worden ... » (Van Andel).
Dit alles is type van de vleierij die de Koning gewoon was te gebruiken bij andere vrouwen en die gewoonlijk daar door bezweken.
De Sulammitische tot Salomo.
7:10 — 8:4. « Ik ben mijns liefsten en zijn genegenheid is tot mij. Kom mijn liefste, laat ons uitgaan in het veld, laat ons vernachten op de dorpen. Laat ons vroeg ons opmaken, naar de wijnbergen, laat ons zien of de wijnstok bloeit, de jonge druifjes zich opendoen, de granaatappelboomen uitbotten; daar zal ik u mijn uitnemende liefde geven. De dudaïm (liefdesappelen) geven reuk en aan (of: boven) onze deuren zijn allerlei edele vruchten, nieuwe en oude;O mijn liefste, die heb ik voor u weggelegd. Och dat gij mij als een broeder waart, zuigende de borsten mijner moeder. Dat ik u op straat vond, ik zou u kussen, ook zouden zij mij niet verachten. Ik zou u :leiden, ik zou u brengen in mijner moeders huis, gij zoudt mij leren, ik zou u van specerijwijn (gekruide wijn) te drinken geven en van het sap van mijn granaatappelen. Zijn linkerhand zij onder mijn. hoofd en zijn rechterhand omhelze mij. Ik bezweer u, gij dochters van Jeruzalem, dat gij de liefde niet opwekt noch wakker maakt totdat het haar lust ».
De Sulammitische gaat nu door de eindcrisis. Met een zacht doch beslist: « Ik ben van mijn liefste en zijn genegenheid is tot mij », weigert zij het verzoek van de Koning. Hij kan de hoop wel op geven. Ze zou zich niet aan hem kunnen geven daar zij een ander toebehoort. Die is haar lief, zij is het hem. Zij ziet hem al in gedachten tot zich komen en weer vrij zijn.
« Meer nog, zij waant zich vrij als in de dagen van ouds toen zij nog bij haar moeder woonde, ver van het paleis waar zij zich thans een gevangene gevoelt. Zij nodigt hem uit tot een wandeling door de velden, een lange wandeling die vele dagen duurt, maar dit is geen bezwaar, de dorpen bieden nachtverblijf. Er is toch zoveel schoons in het veld te zien; de wijnstok begint te bloeien, de granaatappel bot uit. Daar zal de verbintenis voltrokken worden, zij is van haar liefste en geeft zich aan haar liefste. De appelen van de liefde verspreiden reeds hun geur. Daarbij liggen oude en nieuwe vruchten op hem te wachten, zij heeft ze voor hem bewaard, op de plank, boven de deur van haar huis. » (Van Andel).
De dudaïm was een plant waarvan de wortel vaak de vormen van een mannetje had. Men veronderstelde ook dat hij kon dienen als een soort « liefdedrank » (C. B. Zie Gen. 30:14 — 17). De Sulammitische heeft zich verder laten vervoeren dan de omstandigheden waaronder zij verkeerde, toelieten. Zij heeft zich ten volle geuit. In stralende vervoering stond zij daar voor de Koning. Dat is de ware bruidsgestalte, die andermaal opveert.
Nu ziet zij om zich heen en komt wat tot de werkelijkheid terug. Haar geliefde is er niet. Och ware hij haar een broer, dan zou zij vrij met hem kunnen omgaan, hem kussen voor elk oog zelfs op straat, zonder dat haar naam in kwade reuk zou gebracht worden. Dan zou zij hem bij de hand kunnen nemen en in haar moeders huis kunnen brengen, zij zou hem kunnen verkwikken met gekruide wijn en met het sap van de granaatappelen, dat zij gewonnen had. Ze zou zich aan zijn voeten neerzetten om door hem onderwezen te worden in al wat begeerlijk is voor haar te weten. En dan zou hij, aan het eind, met zijn linkerhand haar hoofd ondersteunen, haar met zijn rechter omhelzen en de kus van de reine liefde doen smaken.
Weer komt zij tot de werkelijkheid terug. Daar ziet zij mede om zich heen staan de Dochters van Jeruzalem. Zullen deze haar andermaal prikkelen tot liefde voor Salomo. Zij bezweert hen nogmaals voor de derde maal (zie 2:7 en 3:5) dat niet te doen. 't Is de tijd er niet voor. Zij voegt er niet bij: die bij de reeën of hinden des velds zijt, bewijs dat zij daar thans niet zijn. Ook zegt zij het nog wat anders: Waartoe de liefde opgewekt... — Salomo is geheel verslagen en ziet geen kans meer haar te winnen. Hij laat haar gaan met de Herder die inmiddels verschenen is.
IV. Het Slot ↑
De Sulammitische keert weder, Hooglied 8:5 — 14
Overzicht van dit deel.
De structuur geeft dit: Hooglied 8:5 — 14.
|
A2 |
|
S1 |
|
8:-5. De metgezellen van de Herder zien hem naderen. |
|
|
|
|
T1 |
|
8:-5- — 7. De Sulammitische en haar Herder bezoeken opnieuw de plaats waar zij elkaar voor het eerst trouw beloofden; zij vernieuwen hun beloften. |
|
|
|
S2 |
|
8:8, 9. De broers beraadslagen over de bruidschat van hun zuster. « Wat zullen wij onze zuster doen? » « Zo zij een muur is (d.i. deugdzaam) wij zullen een paleis van zilver op haar bouwen, en zo zij een deur is, wij zullen haar rondom bezetten met cederen planken. » |
|
|
|
|
T2 |
|
8:10 — 12. De Sulammitische: Ik ben een muur (geen deur dus). Salomo heeft vele wijngaarden, ik wil de mijne houden. |
|
|
|
S3 |
|
8:13. De geliefde Herder vraagt haar hun haar geschiedenis te vertellen. |
|
|
|
|
T3 |
|
8:14. De Sulammitische erkent hem als haar geliefde. Hij komt snel tot haar. Nu niet langer over de bergen der scheiding (2:8, 17) nu over de bergen der specerijen. |
We zijn nu aan het slot van het Hooglied. De Sulammitische heeft alle verzoeking van Salomo doorstaan; haar overwinning is beslissend geweest. Salomo ziet er geen voordeel in zijn pogingen te hernieuwen of voort te zetten. Zij mag het paleis verlaten en trekt blij met haar geliefde naar Sulam terug. De metgezellen van de Herder zien hem naderen, de Sulammitische leunt op de arm van haar geliefde. Beiden gaan naar de appelboom, waar de Herder haar het eerst over zijn liefde sprak, daar vernieuwen zij de geloften van trouw. De liefde is sterk als de dood. Dan komen zij thuis. Weldra zal het huwelijk plaats hebben. De broers van de Sulammitische beraadslagen er over, wat zij haar ten bruidschat zullen geven. Zij vraagt de wijngaard die zij eenmaal bewaren moest. Dan verenigt men zich in gezellig samenzijn en vraagt de Herder zijn liefste aan de aanwezigen haar geschiedenis te vertellen. Zij zal dit zeker gedaan hebben. Aan het einde erkent zij hem nogmaals als haar liefste en vraagt spoedig te komen. Alle beletselen zijn weg, haar liefde is gerijpt, haar traagheid en achteloosheid zijn genezen, hij kome en neme haar tot zich ...
De metgezellen van de Herder tot elkaar.
8:5. « Wie is zij, die daar opklimt uit de woestijn en liefelijk leunt op haar liefste. »
De Herder is heengegaan om de Sulammitische te halen. Hij heeft zolang in Jeruzalem vertoefd tot Salomo haar vrijliet. Zijn metgezellen, de andere herders hebben al vaak naar hen uitgezien. Telkens weer hebben zij uitgekeken of zij terugkwamen. Zij wisten het dat hij niet zou terug keren zonder haar. Eindelijk zien zij iets naderen en vragen elkaar: Wie is het die daar opklimt uit de woestijn, dit is: het vlakke platte land, in de zomer meer steppe. Deze vlakte zal wel die van Jizreël zijn liggend tussen Jizreël en Sunem. Zo komen zij naderbij. De metgezellen zijn verblijd. Al voortgaande komen zij ook langs de plek, waar de eerste kennismaking plaatsvond. Hier vertoeven zij een korte tijd.
De Sulammitische tot de Herder.
8:5b — 7. « Onder den appelboom heb ik u opgewekt, daar heeft u uw moeder met smart voortgebracht, daar heeft zij u met smart voortgebracht die u gebaard heeft. 'Zet mij als een zegel op uw hart, als een zegel op uw arm, want de liefde is sterk als de dood, de ijver is hard als het graf, haar kolen zijn vurige kolen, vlammen des Heeren. Vele wateren zouden deze liefde niet kunnen blussen, ja de rivieren zouden ze niet verdrinken; al gaf iemand al het goed van zijn huis voor deze liefde, men zou hem ten eenenmale verachten. »
De Sulammitische staat stil onder de boom. Daar heeft zij de liefde in zijn hart opgewekt, zijn hart gewonnen. Hier in deze omgeving onder de schaduw van het geboomte is de Herder geboren. Bevallingen in de open lucht waren geen zeldzaamheid. Zo heeft de moeder van de Herder ook hem ter wereld gebracht. Onder dezelfde oranjeappelboom waar hij geboren werd, werd ook zijn liefde opgewekt. En van deze boom ook zullen zeker de oranjebloesems de bruiloftsbloemen zijn. Dan vraagt de Sulammitische haar geliefde haar als een zegel op zijn hart of arm te zetten. Andere vertaling zegt: « Leg (in het Hebreeuws hetzelfde werkwoord). Leg mij als een zegel aan uw hart ». Om dit te verstaan, dient men te weten, dat de Hebreeërs hun zegelring aan een koord plachten te dragen, dat om de hals gedaan, de ring ter hoogte van het hart deed afhangen. Ook bevestigde men hem wel aan een armband die de pols omsloot. Voor zo'n ring droeg men bijzondere zorg. Hij moest immers dienen bij tekening van stukken, hij bevatte de naamletters van de bezitter. Men moest hem dus zorgvuldig bewaren om er geen misbruik van te laten maken (Achab, Izebel, Naboth, 1 on. 21). Zo'n ring had dus grote waarde, hij moest met de bezitter verbonden blijven.
De Sulammitische vraagt nu spoedig onafscheidelijk met haar geliefde verenigd te worden. De ware liefde toch is sterk als de dood, zij kan niet uitgeblust worden in dit leven, zij laat niet los. Zij is hard als het graf, de sheol, het onderaardse, het dodenrijk. Dit eist alles voor zich, niemand uitgezonderd. Zo eist de liefde het voorwerp der liefde geheel op. De liefde van de Sulammitische is als vurige kolen. Ja, meer dan dat, zij is als vlammen des Heren, onuitblusselijk. Evenals op het altaar het vuur niet uitgeblust mocht worden, zo is deze liefde als een vlam des Heren, blijvend, onuitblusbaar. Vele wateren kunnen deze liefde niet uitblussen, rivieren kunnen haar zelfs niet doen doven. Al bood iemand, b.v. Salomo, al het goed van zijn huis voor deze liefde, men zou hem daarom totaal verachten. Wie ruilt nu iets blijvends voor tijdelijk voorbijgaand bezit. Zo betuigt de Sulammitische. Hoe verblijd zal de Herder geweest zijn dit te horen. Zijn blijdschap moet volmaakt zijn geweest.
De broers van de Sulammitische tot elkaar.
8:8,9. « Wij hebben een kleine zuster die nog geen borsten heeft; wat zullen wij onze zuster doen te dien dage als men van haar spreken zal. Zo zij een muur is, wij zullen een paleis van zilver op haar bouwen, en zo zij een deur is, wij zullen haar rondom bezetten met cederen planken. »
Dat hadden de broers eens tegen elkaar gezegd: « Wij hebben een jonge, nog niet huwbare zuster, wat zullen we met haar doen ». Als zij een muur is, dat is: « niet in te nemen door de verzoeking », dan zullen we een paleis van zilver op haar bouwen. Zulk een muur kan er voor tot grondslag dienen. Het paleis zal van zilver zijn, het zal in schoonheid blinken. Mar zij zou ook een deur kunnen zijn, die wijkt als men er tegen duwt. Wat zullen we dan doen? Dan zullen we haar afsluiten met cederen planken, sterk hout, om haar te beveiligen. De broers vreesden dat dit laatste het geval zou zijn. Daarom hadden zij haar de wijngaard ter bewaring aangewezen. Mogelijk heeft de Sulammitische deze beraadslaging gehoord, zij geeft er althans antwoord op. Zij is met haar liefste binnen gekomen of tegenwoordig.
De Sulammitische tot haar broers.
8:10 — 12. « Ik ben een muur en mijn borsten zijn als torens. Toen was ik in zijn ogen als een die vrede vindt. Salomo had een wijngaard te Baäll Hamon, hij gaf deze wijngaard aan de hoeders, een ieder bracht dezelfde vrucht, duizend zilverlingen. Mijn wijngaard dien ik heb, is voor mijn aangezicht: de duizend zilverlingen zijn voor u, O Salomo, maar twee honderd zijn voor de hoeders van dezelfde vrucht. »
De Sulammitische antwoordt op de woorden van de broers: « Ik ben een muur », vast dus, geen deur die in te duwen is. Zij weet dat zij overwonnen heeft en sterk is. Haar borsten zijn niet meer klein, zij is huwbaar. Die borsten zijn als torens.
Niemand kan er toe naderen dan die zij toelaat. — Thans wordt er gesproken over de wijngaard. Salomo heeft een wijngaard in Baäll Hamon, dat « heer der menigte » of « heer van de volken » betekent. Deze wijngaard is toevertrouwd aan de zorg van wachters of bestuurders. Zij moeten zorgen dat de koning er baat van trekt. Dat het geen kleine wijngaard is, blijkt uit de grote som die opgebracht moet worden: « van elke wachter ontvangt hij duizend zilverlingen ». Ook de Sulammitische had een wijngaard. Daarvoor heeft zij niet goed gezorgd, hij was bijna de Koning toegevallen en had door eigen schuld verloren kunnen gaan. Echter, Salomo krijgt hem niet, de wijngaard blijft van haar. Van de opbrengst van haar wijnberg zijn duizend zilverlingen voor de Koning, zij komen hem toe. Twee honderd zilverlingen moet hij ter beschikking stellen aan de wachters, de andere acht honderd kan hij ontvangen als belasting. Zo blijkt dat zij eigen meesteres is gebleven.
De Herder tot de Sulammitische.
8:13. « O gij bewoonster der hoven, de metgezellen merken op uw stem, doe ze mij horen. »
Te midden van een vrolijk gezelschap vraagt de Herder de Sulammitische haar geschiedenis te vertellen. Hij verlangt daar naar. Dan toch zal haar trouw uitkomen en zij eer wegdragen. Hij is trots op haar, zij vertelt, hoe zij Salomo weerstaan heeft en vrij is heengegaan.
De Sulammitische tot de Herder.
8:14. « Kom haastelijk mijn liefste en wees gij gelijk een ree (gazel) of gelijk een welp der herten op de bergen der specerijen. »
Dit is het slotwoord van de Sulammitische tot haar geliefde. Zij is aan het vertellen gegaan; met aandacht hebben allen geluisterd, het slot is dat zij haar geliefde vraagt haast te maken en spoedig weder te komen. Eenmaal kwam hij als een ree, een welp der herten tot haar gesneld, 2:17, de dag kome weldra waarop hij wederkome. Het woord door « kom haastelijk » vertaald betekent eigenlijk « vlieden ». We staan hier voor een moeilijkheid. Het Hebreeuws zegt: « Vlied mijn liefste », dus juist het tegenovergestelde van wat de St. V. geeft. Bijna overal elders is het zo vertaald. Als men het neutraal neemt, d.w.z. de richting onbepaald laat, kan het opgevat worden als: « Spoed u ». Wil men het als een afscheidswoord beschouwen, dan betekent het: « Haast u nu naar huis » en ligt er de gedachte aan verbonden: « maak spoedig alles klaar en kom dan tot mij om mij als de uwe tot u te nemen ».
V. De Diepere Strekkingen ↑
De drie andere betekenissen.
Na de letterlijke uiteenzetting komen we tot de diepere strekkingen van het Lied der liederen en willen we uitvoeriger nagaan:
A. De Geestelijke Betekenis
B. De Allegorische (Symbolische) Betekenis
C. De Profetisch — Typische Betekenis
A. De Geestelijke Betekenis. ↑
De ziel gevonden door Christus.
De geestelijke betekenis van het Hooglied ligt op het terrein van de Wedergeboorte. Wij komen er niet mee tot de hoogte van de Paulinische Brieven: « rechtvaardiging door het geloof », « verzoening door Christus' dood ». We vinden hier de levenservaring van de ziel hoogstens tot aan het met Hem sterven, begraven worden en opstaan. Laten wij dit nagaan.
De ziel is door Christus gevonden zoals de Sulammitische door de Herder gevonden werd, 8:5. Die appelboom stelt hier de Adamietische sfeer voor. In die staat heeft Christus de liefde van de ziel opgewekt. In die sfeer is Christus geboren. Hij heeft vlees en bloed aangenomen. En als Zoon des mensen verschijnt Hij en zoekt de ziel. Deze wordt gevonden, liggende in haar verlatenheid. Die ziel is zwart doch liefelijk in Zijn oog. Die zwartheid is ontstaan door de dienstbaarheid van de zonde en door het werk dat de mens volgens de wet van zijn geweten zocht te doen.
Die wet wordt gesymboliseerd door de broers. Zij zijn de handhavers van het recht van Gods wet. Zij leggen op de wijngaard, het hart, te bewaken en vrij te houden van de kleine vossen. Dat doet de ziel, de ikheid, niet, 4:6. Zo komt dat hart in zekere dienstbaarheid aan hem die later als verleider optreedt, 8:11. In de dienstbaarheid van het eigen-ik kan verandering komen: « als de Sulammitische de Herder huwt, zal zij niet meer uit behoeven te gaan »; bij het zich verbinden van Christus aan de ziel ontstaat de eerste hoop vrijgemaakt te worden van de dienstbaarheid der verderfenis. Evenwel, daarmee is het hart nog niet bevrijd van Satans invloed. Salomo houdt de wijngaard onderworpen aan belasting.
Traagheid.
De ziel die door Christus gevonden is, is eerst zeer verblijd. Maar dan komt de vroegere traagheid weer boven. Christus verlangt toegang tot haar. Hij komt in de avondtijd, als het rustig is en duister. De ziel is dan ingesluimerd. Hij klopt, maar de ziel laat Hem wachten. En dan wijkt Hij, evenwel de sporen van Zijn komst achterlatend in de liefelijkheid van enige verkwikkende gave (hfdst. 3). Nu gaat de ziel uit om Hem te wekken. In de stad, in de beslotenheid van de oude natuur zoekt zij Hem. Daar vinden haar de wachters: zij stuit tegen de gewone conventie en conversatie en wil Jezus andermaal bezitten. In het eerst laat men dat passeren, dan kan men wel vragen waar Jezus te vinden is, maar het antwoord blijft uit en men laat de ziel verder aan haar lot over. Deze zoekt verder tot ze Jezus andermaal heeft. Hij moet tot haar inkomen en haar verkwikken met Zijn wezen van liefde (hfdst. 3).
Evenwel — Hij blijft niet blijvend, Hij wóónt nog niet in het hart. En dan dwaalt de ziel weer af. Hoewel Zijn beeld in de gedachten hebbend, meent zij dat zij zich wel enige vrijheid kan veroorloven. Zij gaat uit en volbrengt de taak niet. De ziel wil nu al onder haar kruis uitkomen. Ze zal niet verdwalen. Maar plotseling komt zij in handen van de verleider, die haar voor zichzelf wil toeëigenen (hfdst. 1). Ze komt in gevangenschap, verlokt door eigen begeerte (6:11). En dan ontstaat de strijd.
Telkens weer komt de verleider en wil haar ontrouw maken. En met beschuldigend geweten zit ze neer, peinzend over wat was en wat nu is. En dan rijst het beeld op van Hem, in Wie ze eenmaal haar heil en lust stelde en Wiens wezen liefde is en nu verre is. De ziel ziet zich wel zwart vanwege de dienstbaarheid, doch liefelijk. Zij gaat van Hem spreken tegen de mede verleidende krachten van de wereld en zoekt Hem. Zij wil Hem weer vinden, dat geeft blijdschap en vreugde. Hij geve te kennen waar Hij is (1:8).
Zo zoekt ze verder, bespot, gesmaad door anderen. Dan komt de verleider andermaal en spreekt meelokkende woorden. Maar de ziel voelt te goed dat dit schijn is en weet zich bovendien gevangen door de verleider. Hoe zal zij hem gehoor geven (9 — 11).
Vertroosting en druk.
In die benarde positie behaagt het Christus zich weer te openbaren. Nog niet ter bevrijding. De ziel wordt verkwikt, maar nog niet vrijgemaakt. Des te meer klemt ze zich aan Hem vast. Wel gaat Hij weer heen, maar de indruk die Hij achterlaat voert terug naar het verleden, naar de tijd der eerste min, toen Hij kwam om haar uit te voeren in de stralende lente van Zijn natuur. De oude natuur hield evenwel gevangen. De ziel ziet in Hem de vrije als het welp der herten (gazellen). Hij kan steeds komen, Hij is vrij (hfdst. 2) Nu begint andermaal de overpeinzing aan wat vroeger was en nu werd.
Inmiddels blijft de ziel zuchten in ballingschap. Ze wordt niet vrij gelaten. Integendeel, de verleider omklemt haar nauwer. Zij wordt meegevoerd; tegen wil en dank komt zij nog sterker in de macht van de vijand. De wereld prijst haar gelukkig, dat zij mee gaat in het gevolg van de verleider, maar zij zelf is in-en in ongelukkig (3:6 — 11). Doch zie ook hier weer de liefde van Christus. Weer bezoekt Hij haar, troost haar, spreekt Zijn liefde uit voor haar. De ziel wordt nauwer aan Hem verbonden, er komt een belofte van toekomstige nog inniger verknochtheid. Hij kondigt zich aan als bruidegom, zij is Hem een gesloten hof geworden en heeft geleerd niet onbedacht meer af te dwalen. En de zielebruid jubelt in Hem (4:1 — 5:1).
Tweeërlei beeld.
Weer begint de inkering tot zichzelf. Weer tekent de ziel het beeld af van Hem die tot haar kwam. En steeds hoger rijst Hij ,op in grootheid. In volle gestalte staat Hij daar afgebeeld, van hoofd tot teen uitgebeeld, al wat aan Hem is, is gans begeerlijk. En de ziel vindt een rustpunt in het geloof: Ik ben Zijn, Hij is mijn (5:2 — 6:3).
Nog eenmaal komt de verleider. Nu in al zijn kracht. Hij wil de ziel nogmaals meevoeren, nu mede door de nabootsing van de woorden van de Geliefde 6:4 — 12. Maar dan ook wil de ziel met kracht bevrijd worden en stelt ze pogingen in het werk heen te gaan. 6:13. Nogmaals beproeft de verleider de strijd te winnen. 7:1 — 10. Maar steeds duidelijker tekent zich de nederlaag af en triomfantelijk is het ten slotte andermaal: Ik ben ,Zijn, Hij is mijn. 7:10 — 8:4.
En dan moet de verleider aflaten. En dan komt Christus en voert mee naar de plaats van rust. En dan bidt de ziel dat Hij haar toch altijd bewaren moge en haar dicht bij zich moge houden. Maar dan ook is de liefde in kracht ontwaakt en kan niet meer uitgeblust worden. Dan is de ziel gepantserd geworden en ziet uit naar de dag der vereniging. 8:14.
« Ten dele ».
We vinden hier een geestelijke afdwaling, gevolgd door een geestelijke gevangenschap, een in banden zijn, bevrijd willen worden en terug willen keren tot de eerste liefde. Dat heeft tot gevolg: « verdieping der liefde, loutering ». En ook een vrijmaking. Die heeft echter niet eerder plaats dan nadat de begeerte tot afdwaling overwonnen en gedood is en de ziel alleen Christus begeert als het hoogste goed. Dan breekt de strik, dan springen de kluisters als vanzelf, dan is er een uitgaan in vrijheid.
De verleider is Satan met al zijn listige omleidingen. Hij gebruikt om voor zich te winnen de instrumenten die in zijn dienst zijn, de « Dochters van Jeruzalem ». Later komt hij zelf om de ziel voor zich te nemen. Alleen door de blik op Christus komt er bevrijding. Dan keert de ziel terug tot de plaats van haar rust en verhaalt de metgezellen, hen die er velen de weg der gerechtigheid wijzen, de onderherders van de Goede Herder, wat God aan haar gedaan heeft en hoe zij bevrijd is geworden. Neerliggend in banden, heeft ze de Here aangeroepen: Och Here, bevrijd mijn ziel. De Here deed wel; Hij verloste uit de angsten, deed de koperen deuren springen, de ijzeren grendelen in stukken breken. Alleen het volle herstel toeft nog.
Wel beslist de Sulammitische ten dele over haar wijngaard, wel bepaalt zij dat er zoveel zilverlingen zijn voor de hoeders van de wijngaard, maar de andere 800 zijn voor Salomo. De hoeders krijgen loon uit de wijngaard, er wordt naar de wet geleefd, maar de wijngaard is nog niet gelost, er ligt belasting op. De lossing er van wordt niet gezien. Er is geen volle vrijmaking. Het Hooglied geeft alleen het begin van de oplossing en de inleiding tot een betere hoop; slechts een deel wordt de Here toegewijd, het andere is nog in andere handen. We zien Christus alleen nog maar als Goede Herder, nog niet als de Grote Herder die uit de doden is wedergebracht. Hij heeft alles nog niet gelost en het land nog niet weder gebracht. Zo blijkt dat we met het Hooglied nog niet komen tot de Paulinische hoogte van de volkomen man, bij wie alles vrijgemaakt wordt voor God. Dat kan alleen door het met Christus sterven en opstaan. Dan komt er een nieuwe schepping en wordt het gehele leven vrijgemaakt van de dienstbaarheid. In Hem dan. In het Hooglied zien we Hem wel als de Meerdere dan Salomo in liefde en beleid, maar Hij wordt nog niet gezien op de troon Zijner heerlijkheid om alles vrij te maken. Alles is nog « ten dele ».
Het Hooglied en het evangelie van Paulus.
Het Hooglied reikt dus niet zo ver als Paulus' evangelie. Het Hooglied ligt, zoals we reeds zeiden, op het terrein van de Wedergeboorte. De verzoening reikt verder. Het Hooglied geeft het wederkeren aan tot Christus, nog niet het met Christus één geworden zijn. Het sluit dan ook niet met de vereniging van Herder en Bruid, maar met het naar Hem uitzien. Het Hooglied geeft tot hoop de parousia, de wederkomst. Het ligt dus in de lijn van het Koninkrijk, van het komen van Christus tot de ziel.
Het Hooglied is de inleiding tot Paulus' evangelie. Achter de bevrijding van de ziel ligt het met Christus mogen sterven en opstaan. Daar lezen we in het Hooglied niet van. Daar is de liefde sterk als de dood; bij Paulus is zij sterker dan de dood en is alles van Christus. We lezen niet van de verzoening met God. Noch de Vader van de Herder, noch die van de Bruid worden genoemd. Beide weglatingen wijzen er op, dat het in Adam tot zondaar gesteld en het met God verzoend zijn, niet geopenbaard wordt. Het Hooglied geeft een tussentafereel aan. Er is wedergeboorte, nog geen volle toegang, er is liefde tot Christus, maar nog niet die, welke de kennis te boven gaat. Er is terugkeer tot Christus, nog geen toegang tot de Vader. We lezen niet van de dood van de Herder, alleen van de hoop op Zijn wederkomst. Paulus' evangelie reikt hoger en geeft een nieuwe sfeer te zien: « Gerechtvaardigd in Zijn bloed, verzoend door Zijn dood ». Hiervan vinden we in het Hooglied geen enkel spoor.
B. De Allegorische Betekenis. ↑
Toestanden in Israël.
Onder de allegorische betekenis willen we verstaan het uitbeelden van de toestanden in Israël onder Salomo's regering. Hiervan kunnen we slechts een enkele hoofdlijn geven, daar we die toestanden niet zodanig kennen, dat we kunnen aanwijzen, wat de allegorie, d.i. voortgezette uitgebeelde vergelijking, aanwijst.
Salomo symboliseert de regeringsvorm van die tijd. Die wordt toegejuicht door een groep die er profijt van trekt, de Dochters van Jeruzalem. Dat is dus de partij van het politieke voordeel, de utiliteitspartij, de materialistische groep in Israël. De wijngaard van Salomo zijn de landen buiten Kanaäln die onder Salomo's heerschappij stonden. Baäl Hamon betekent dan ook: « heer der menigte », der volken. Hij heerste over al de koningen van de Eufraat af tot de grens van Egypte, 2 Kron. 9:26. Om de volken van deze landen in bedwang te houden en de schatting te innen, was een korps ambtenaren en een bezetting nodig. Al onder David deden elke maand 24000 ambtenaren dienst, 1 Kron. 27:1; hij legde vanzelf bezetting in de overwonnen landen, 2 Sam. 8:14. Salomo had deze bestuursinrichting slechts over te nemen. De leiders nu van het staatsbestuur waren de hoeders van Salomo's wijngaard.
Israëls wijngaard.
De wijngaard van de Sulammitische is Israëls land. Dat land nu had Israël niet gehoed. Israël had een koning begeerd, 1 Sam. 8. Samuel had hun onder het oog moeten brengen, dat zij o.a. de vrije beschikking over hun land zouden verliezen. De koning toch zou van hun akkers, wijngaarden en olijfgaarden de beste nemen om ze aan zijn knechten te geven. Ook zou hij van hun zaad en van hun wijn tienden nemen tot opbrengst voor zijn hovelingen en knechten, 1 Sam. 8:14,15. Het volk was bij zijn eis gebleven en God was het terwille geweest. Het zou de gevolgen ondervinden. Juist in Salomo's dagen viel het koninklijke juk zwaarder dan ooit. Reden waarom het volk aan Salomo's zoon Rehabeam verlichting vroeg, 1 Kon. 12:4. Israël had zijn wijngaard niet gehoed, de koning had er medezeggenschap over. — De broers zijn Israëls hoge geestelijke en burgerlijke ambtsdragers die mede van God gebruikt werden om Samuels profetie in vervulling te brengen. — De Sulammitische is het gelovig overblijfsel dat lichtelijk afweek. Zij waren zwartachtig geworden en hun schoonheid voor God had er onder geleden. Salomo's politiek won meer en meer in glans en het volk (de moeder van de Sulammitische) en het innig gelovige deel (zij zelf), kwamen op de achtergrond.
Het gelovige volksdeel.
De regeringspolitiek deed alles om dat volksdeel te verblinden en voor zich te winnen. Ze bracht het in banden. Het liet zich niet winnen en zag in dat Salomo en zijn politiek niet was, wat het hebben moest. Onwillekeurig er onder gekomen, hebben zij er geen vrede mee en vrede bij. Telkens weer wil Salomo het verleiden zich bij zijn politiek aan te sluiten. Telkens weer stuit dit af. Het ziet een Ander voor zich, schoner dan Salomo, de Beloofde der Vaderen. Het weet zich Zijn erfdeel, niet dat van Salomo. En zo ontstaat het geestelijk conflict. Salomo beantwoordt niet aan de ware Davids Zoon, hij wordt hun de verleider. Zijn politiek is er één van wereldgrootheid, niet van ware grootheid voor God. Hij kan de ware Davids Zoon niet zijn. Het oog des geloofs gaat uit naar de Ander aan David beloofd, Die wel op de achtergrond staat, maar voor het Bruidsdeel uit Israël des te scherper naar voren treedt en Die het gaat aanhangen met geheel zijn ziel.
De Sulammitische moet Salomo van haar wijngaard ook 1000 zilverlingen opbrengen. Zij heeft slechts één voorwaarde: « Twee honderd zilverlingen zijn voor de wachters van haar wijngaard ». Dit zijn de priesters die volgens de Wet het recht des volks op zijn land handhaven. De Koning die de tempel had gebouwd, moest nu een deel van zijn inkomsten die hij uit Israels land trok, ter beschikking stellen van Israëls geestelijke hoeders.
De Meerdere dan Salomo.
Het Hooglied werd op de juiste tijd aan de Bruidsgroep van Israël gegeven. Het kon zich door deze uitbeelding des te meer vast klemmen aan wat David reeds gegeven had in de Messiaanse profetieën en uitingen. Het Messiaanse beeld werd nu verscherpt. Het Hooglied is zo bezien een waarschuwing, voor Israël om niet aan Salomo's grootheid te gaan hangen. Er komt een Meerdere dan Salomo is. Zijn eerste werk zal zijn dienen door liefde, niet heersen door uiterlijke macht. In Salomo's dagen was er een sterke verzoeking om mee te doen aan de uitwendige wereldpolitiek en zich te verliezen in de grootsheid van het leven. Nu wordt de eenvoudige Herder getekend, zachtmoedig en nederig. Voor Hem zijn de dieper zoekenden, Israëls gelovig overblijfsel, de Bruid. Deze wacht op de verschijning van de Goede Herder. Zo spreekt het Hooglied van de Messias, bijzonder in nederigheid, toen Salomo's wereldpolitiek aan het groeien was. Toen zag het oog des geloofs reeds: « Meer dan Salomo komt ». Hij zal alles vrijmaken. Ook de wijngaard.
C. De Profetische Betekenis. ↑
Israël in de toekomst.
Ten slotte een woord over de profetisch typische betekenis. Voor hem die Israëls toekomstig herstel ziet en Israëls wederinenting gelooft, heeft het Hooglied nog een vierde betekenis. Deze sluit zich wel nauw aan bij de derde, de allegorische, is daarvan feitelijk de voortzetting, maar kan, met het oog op de onderbreking, afzonderlijk onderscheiden worden. In Salomo's tijd had het Hooglied diezelfde strekking: « het was tevens profetie voor de toekomst ». Het heeft die strekking thans nog.
Wat in Salomo's dagen slechts een voorschaduw was, zal in de eindtijd tot volle vervulling komen. Is Salomo's regering wat symboliek betreft eensdeels afschaduwing van Christus' vrederijk, wat wezen betreft, is het wegens zijn persoonlijke afval en grootsheid des levens, wegens zijn politiek, voorschaduw van het rijk van de Zonde mens. Aan deze zullen ook de volken van de aarde onderworpen zijn, hij zal ook gediend worden. Zijn wijngaard zullen zijn de koninkrijken der aarde. Met Israël zal hij ook een verbond sluiten, Dan. 9:27, Israëls wijngaard komt ook onder hem. Hij zal veel moeite doen om geheel Israël te winnen. Velen zullen hem bijvallen: de voorstanders van de welvaartspolitiek zullen hem verheerlijken, omdat alles zo goed gaat.
Maar Israëls ware overblijfsel, het gelovig deel dat dieper zoekt, vindt in hem geen behagen. Het zal uitzien naar de ware Messias. En met het oog daarop is ook het Hooglied geschreven. Salomo is dan type van de verleider, hij is de Anti-christus in de ure der verzoeking, de Sulammitische is het Bruidsdeel dat uitziet naar een Ander die het heeft leren kennen uit de profetie. We weten dat de verzoeking ontzettend groot zal zijn. Maar zij die het Hooglied verstaan zullen, door allerlei moeilijkheden heen, toch staande blijven. De metgezellen van de Herder zullen zij zijn, die er velen rechtvaardigen, de leraars; de moeder van de Sulammitische is het volk Israëls, de broers een deel van de geestelijke leiders en handhavers van de Wet, de wachters van de Anti-christus dienaren, priesters.
Na wat we zeiden over de allegorische betekenis, is de profetisch typische niet zo moeilijk. In de eindtijd zullen alle groepen weer daar zijn die er in Salomo's tijd ook waren.
Besluit ↑
Gezien de allegorische en profetisch typische betekenis, leert ons het Hooglied dat de Bruid uit Israël is. Niet geheel Israël. De mening dat de Bruid de Kerk zou zijn, vervalt geheel als men Israëls herstel ziet. De Bruid is noch de « Kerk », die een verborgenheid is, noch « geheel Israël », daar er ook andere groepen zijn. Hoewel niet dan terloops, willen we opmerken, dat er bij een gewone bruiloft niet twee partijen zijn, bruidegom en bruid, maar nog meer andere. Daar kunnen zijn de ouders van bruidegom en bruid, hun broers en zusters, hun verwanten, hun vrienden, de genodigden, de dienaars, toeschouwers, enz. De Bruiloft des Lams zal niet minder rijk gevarieerd zijn. Om de « Kerk », zelfs al ware zij de Bruid (doch dat zij verre) alleen in het oog te houden en ook niet te letten op de andere groepen, is zeer eenzijdig. Men zie alles breder, doch men dient de Bruid te beperken tot Israël. Aan Israël is het Hooglied gegeven en al moge onze ziel toestanden doorleven die beantwoorden aan wat het Hooglied geeft, daarmee is dit voor ons nog niet het eindpunt van Gods geestelijk onderricht. Er is meer. De Bruid is uit Israël. Niet uit de Heidenen. Groepen daaruit kunnen de broers van de Bruidegom zijn of zelfs de maagden van de Bruid, zijzelf is uit Israël. Ook weer niet « geheel Israël », maar een deel van Israël, zij die gelovig hoopvol uitzien naar de in Christus gegeven beloften van bezitter te zijn van de Davids troon en de bevestiger van de aan de vaderen gedane beloften. Het Hooglied leert ons duidelijk wie de Bruid is. Het zijn zij uit Israël, die geleid worden door de Goede Herder, die Zijn stem horen, die Hem liefhebben met een rein hart, die met Nathanaël Israëlieten zijn waarin geen bedrog is, die alles in Hem begeerlijk vinden, die zeggen: « Kom, Here Jezus, ja, kom haastelijk ». Nogmaals: Die uit Israël zijn. Geen anderen. Die staan tot Hem in een andere verhouding. Alle bewering alsof de gelovigen van onze bedeling de Bruid van Christus zijn, is een dwaling, die voortkomt uit:
het niet juist kennen van de Schriften;
het niet zien van wat God ons in Paulus schonk;
het niet recht snijden van het Woord, van het door elkaar halen van bedelingen.
De gelovigen van deze bedeling hebben meer dan de Bruid uit het Hooglied. De Bruid ontvangt aardse zegeningen. Ze is een hof, die allerlei aardse vrucht geeft. De Gemeente die Zijn Lichaam is, wordt met hogere zegeningen gezegend; deze overtreffen die van de Bruid verre. Zo dient het Hooglied mede om het verschil aan te geven tussen die groepen en de onze. Deze waren geen verborgenheid tot op Paulus, het Lichaam is dat wel. Het is de vervulling, d.i. de aanvulling Desgenen Die alles in allen vervult (Ef. 1:22,23). Het vormt met het Hoofd de Bruidegom.
« Mijn liefst is mijn, ik ben zijn... totdat de dag aankomt en de schaduwen vlieden », hfdst. 2:16, 17; 4:6.
« O, dat mijn liefste tot zijn hof kwam, » 4:16.
Dat is de hoop van de Bruid. De dag is de toekomende eeuw. Het Lichaam wacht daar niet op. Lang voor deze dag aanbreekt is het reeds bij Christus en wordt met Hem geopenbaard in heerlijkheid, Col. 3:3,4. Is de liefde van de Bruid tot de Bruidegom groot, groter is die van Christus tot het Lichaam. Deze gaat de kennis te boven, vervult tot al de volheid Gods, Ef 3:19. De Bruidsopenbaring is naspeurlijk, het « Samenlichaam zijn » behoort tot de onnaspeurlijke rijkdom. Gene is voor Israël, deze is voor de Heidenen, Ef 3:8. Gode zij gedankt voor Zijn onuitsprekelijke gave in de alles te bovengaande bedeling der verborgenheid gegeven en toebereid.

Copyright © 2003 - 2021 Uit de Schriften
|