
I. Inleiding
II. De Koninkrijken
III. De Krachten der Toekomende Aioon
IV. De Toestanden in de Toekomende Aioon
V. De Gemeenten
VI. Het Zwijgen Gods
VII. Het Tegenwooordige Koninkrijk Gods
VIII. Wetenschap, Techniek, Cultuur
IX. De Tegenwoordige Gemeente
X. De Visie van Karl Barth
XI. De Anti-Christelijke Werking
Aanhangsel N° 1 — Aangaande 1 Joh. 3:2
Aanhangsel N° 2 — Bedekking en verzoening
Aanhangsel N° 3 — Geloof en theologie
Aanhangsel N° 4 — Satans tegenwerking de eeuwen door
Onder bovenstaande titel hebben we een reeks opstellen verzameld, die handelen over verschillende onderwerpen, doch die tot doel hebben ons toe te laten een wel bepaalde en zoveel mogelijk schriftuurlijke kijk te krijgen op de toestanden in onze aioon en in de toekomende.
We willen de lezers helpen hun eigen overtuiging te gronden op hetgeen Gods geschreven Woord hun kan leren en een antwoord te vinden op menige vraag die zich stelt in 't dagelijkse leven in de tegenwoordige maatschappij. Zo b.v.: wat moeten we denken aangaande het tegenwoordige koningschap van Christus, over de zichtbare Kerk, over wetenschap, techniek en cultuur enz.? Waarom heerst het kwaad en zwijgt God? In welke richting moeten we vooral de satanische en anti-christelijke werking zoeken? Zullen de toestanden in de toekomende aioon beheerst worden door een verdere ontwikkeling van onze tegenwoordige wetenschap, techniek en cultuur?
We zullen daarbij nagaan hoe de meeste dingen die in de christenheid steeds strijd en verdeeldheid hebben veroorzaakt, berusten op de fundamentele dwaling dat een zichtbare, door God ingestelde Kerkorganisatie, het uitverkoren volk Israël vervangt of voortzet. En dat al die problemen en moeilijkheden tegelijkertijd verdwijnen als men aan Israël laat, alles wat God aan die natie beloofd heeft. Als men dan ook inziet, dat Israël in het verleden en in de toekomst de spil vormt voor alle wereldgebeuren, en dat in onze tegenwoordige bedeling, beginnende bij de uitspraak van Paulus in Hand. 28:28, Israël tijdelijk niet Gods volk is, zal men ten volle erkennen, dat God de wereld thans op een geheel andere wijze bestuurt.
Waar onze visie enerzijds die problemen doet verdwijnen en anderzijds Gods genade in al haar volheid voorstelt, waar deze visie de ganse geïnspireerde Schrift tot haar recht laat komen en alle schijn van tegenspraak of fout vermijdt, menen we dat ze de Waarheid op meer volkomen wijze omvat en ons dus toelaat Christus in alle opzichten beter te leren kennen en te verheerlijken.
Daar de gehele Schrift een eenheid vormt, kan men nooit iets behandelen als volkomen afgescheiden van het overige. Men moet telkens naar iets anders verwijzen. Hieruit volgen in de loop van deze reeks opstellen, menige herhalingen en verwijzingen naar reeds gepubliceerde werken, anders zou het geheel veel te breed worden.
II. De Koninkrijken (Top)
De Griekse naam voor « koninkrijk » is « basileia » en voor « koning » « basileus ». Het werkwoord « basileuo » heeft de algemene betekenis van « heersen ». Dit blijkt onder meer uit Rom. 5:14, 17 (de dood heerst) en Rom 5:21 (zonde en genade heersen). Een koning is een heerser.
De Hebreeuwse naam voor « koninkrijk » is « malkoet » en voor « koning » « melek ». Behalve het werkwoord « melak » (heersen), vermelden we nog « radah » (met geweld heersen) en « mâsjal » (macht hebben). Het woord « vorst » is gewoonlijk de vertaling van « nasj ».
We willen hier in het bijzonder onderzoeken wat in het N.T. bedoeld wordt met de benaming « koninkrijk ». We vinden er de volgende uitdrukkingen:
|
1. |
« koninkrijk der hemelen », |
|
3. |
« het koninkrijk van de Zoon des mensen », |
|
4. |
« het koninkrijk van de geliefde Zoon », |
|
5. |
« het koninkrijk van Israël », |
|
6. |
« het overhemelse koninkrijk ». |
Laat ons trachten te begrijpen welke de Schriftuurlijke betekenis is van deze uitdrukkingen. (1)
1. Koninkrijk der hemelen. (Top)
Deze uitdrukking vindt men alleen in het evangelie volgens Mattheus, terwijl de andere evangeliën in de overeenstemmende plaatsen « koninkrijk Gods » gebruiken.
Dit verschil kan men uitleggen door het feit, dat de oorspronkelijke tekst van Mattheus in het Aramees geschreven werd. In zekere zin is er geen verschil tussen de twee benamingen, want zowel de Schrift als onze menselijke literatuur gebruiken dikwijls « hemel » of « hemelen » voor « God ». Zo b.v. in Luk. 15:21 en Joh. 3:27.
Het gebruik van het lidwoord « der » doet ons onmiddellijk zien dat « koninkrijk der hemelen » niet wijst op een koninkrijk dat zich in de hemelen bevindt, evenmin als « koninkrijk Gods » een rijk is dat zich « in » God zou bevinden. Het gaat hier over een hemelse heerschappij. De vraag is dan, waarover die heerschappij gevoerd wordt.
Om hierop een antwoord te vinden, kunnen we er vooreerst aan herinneren, dat de Heere zich uitsluitend tot Israël richtte (Mat. 10:5, 6; 15:24; Mark. 7:26, 27). Het is aan dit volk, dat het koninkrijk der hemelen aangekondigd werd, zonder dat er bij staat wat hiermee bedoeld werd. Het betrof dus iets dat ze konden verwachten. En inderdaad spreekt het ganse O.T. over een Koning en een Koninkrijk voor Israël. De Heere zelf zou hun Koning zijn (Jes. 44:6). doch in David kregen ze een vertegenwoordiger, zijn huis en koningschap zullen bestendig zijn in de toekomende aioon (2 Sam. 7:8 — 16). (2)
Zelfs in de perioden van tijdelijke verwerping en ballingschap, bleef de belofte van een Koninkrijk, Ezech. 21:27. Dat koninkrijk zou op aarde zijn. Want steeds wordt er over Israëls land gesproken, dat ze erfelijk zouden bezitten, het land begrensd door de rivier van Egypte en de Eufraat. Zie b.v. Gen. 15:18; Deut. 30:1 — 5; Jes. 60:21; Jer. 23:3 — 8; 30: 3 — 11; Ezech. 28:25; 36:24 — 29; 37:25 — 28; Dan. 2:44; 7:13, 14, 27; Amos 9:11.
Bij de komst van de Zoon des mensen is dan ook de getuigenis eenparig:
|
De wijzen: |
« Waar is de geboren Koning der Joden? » Mat. 2:2. |
|
De engel Gabriël: |
« God de Heere zal Hem de troon van zijn vader David geven. En Hij zal over het huis Jakobs Koning zijn », Luk. 1:32 — 33. |
|
Nathanaël: |
« Gij zijt de Koning Israëls », Joh. 1:50. |
|
De schare: |
« Hosanna de Zone Davids », « De Koning Israëls », Mat. 21:9; Joh. 12:13. |
|
Pilatus: |
« Deze is Jezus, de Koning der Joden », Mat. 27:37. |
|
Een der kwaaddoeners: |
« Heere, gedenk mijner, als gij in uw koninkrijk zult gekomen zijn », Luk. 23:42. |
En de Heere zelf bevestigde dit alles.
|
Volgens Mattheus was de profetie van Zacharia vervuld: « Zie uw Koning komt tot u », Mat. 21:5; Zach. 9:9. |
|
Hij was de Koning der Joden, Mat. 27:11. |
|
Zijn rijk betreft de aarde: « Zij zullen het land beërven », Mat. 5:5 |
|
Jeruzalem is de stad van de Koning, Mat. 5:35. |
|
Doch feitelijk zal dat koninkrijk eerst aanvangen als de Zoon des mensen komen zal in zijn heerlijkheid. Dan zullen al de volken vergaderd worden, Mat. 25:31. 32. |
|
Dit koninkrijk was toen « nabij », het kon weldra beginnen, doch daartoe moest Israël zich bekeren, Mat. 4:17; 10:7; 18:3. |
Soms meent men uit Joh. 18:36 te kunnen afleiden dat dit koninkrijk niet op aarde zou zijn. Doch de Griekse tekst luidt: « Mijn koninkrijk is niet uit deze wereld ». Het was geen koninkrijk zoals de andere, het komt niet op uit de wereld, maar zal op aarde gevestigd worden door een daad Gods.
Dat het koninkrijk nabij was, bleek onder meer uit de wonderen en de onderwerping der boze machten, Mat. 4:23; 9:35; 10:7, 8; 12:28 enz. In die tijd konden de discipelen kranken genezen, melaatsen reinigen, doden opwekken, demonen uitwerpen, Mat. 10:8, met nieuwe tongen spreken, slangen opnemen, niet geschaad worden door iets dodelijks te drinken, Mk. 16:17, 18. Al deze bewijzen van de macht, die aan de Zoon des mensen en aan zijn discipelen gegeven was, kondigden de komst van het koninkrijk aan. Die krachten waren een voorproeve van de « krachten der toekomende aioon », Heb. 6:5.
In de Zoon des mensen, en degene die Hem toebehoren, zal dan vervuld worden de opdracht die aan de mensheid gegeven werd:
|
« Vervult de aarde en onderwerp haar, en hebt heerschappij (radah) over de vissen der zee, en over het gevogelte des hemels, en over al het gedierte, dat op de aarde kruipt », Gen. 1:28; |
|
« Gij hebt hem met ere en heerlijkheid gekroond. Gij doet hem heersen (mâsjal) over de werken uwer handen; Gii hebt alles onder zijn voeten gezet », Ps. 8:7; Heb. 2:7. |
Met Adam had dit kunnen beginnen, doch door de val kwam er een onderbreking. Al de profeten spreken over de geheel nieuwe toestanden in de toekomende aioon. Zie b.v. Jes. 11:1 — 12; 32:15; 35:6 — 9; 43:19,20; 65:19 — 25; Hos. 2:20 — 22; Am. 9:11 — 15. We zullen hierover meer uitvoerig handelen in ons stuk over De Toestanden in de toekomende aioon.
Nu is het waar, dat al die beloften betreffende het koninkrijk der hemelen door het onbekeerde Israël verkeerd begrepen werden. Zij beschouwden die voorrechten en die macht als iets dat alleen voor hun volk gegeven werd en die ze zouden kunnen gebruiken om de andere volken aan zich te onderwerpen. Doch de tot Christus bekeerde Joden wisten dat de uitverkiezing van Israël tot doel had de zegening der volken, Ps. 96:3; Jes. 2:2, 3; Jer. 3:17; Zach. 2:11; 8:13, 23; 14:16, 17. Ze wisten dat ze de heerlijkheid des Heeren onder de volken zouden kunnen verkondigen, Jes. 66:19, dat ze een koninkrijk van priesters zouden zijn, Ex. 19:6; Jes. 61:6; 66:21, dat de aarde dan vol zou zijn van de kennis des Heeren, Jes. 11:9; 29:24. Dan zouden ze de opdracht van wereldevangelisatie, Mat. 28:19, kunnen uitvoeren door de kracht waarover ze zouden beschikken.
Men kan dus goed begrijpen dat ze met ongeduld dat hemelse koninkrijk op aarde verwachtten. Van de « schare » der volgelingen zou men nog kunnen vermoeden, dat ze toch de beloften der profeten niet zeer juist begrepen. Doch hoe zouden we durven veronderstellen dat de apostelen een verkeerd begrip hadden van dit koninkrijk, als we weten, dat zij veertig dagen onderwijs genoten van de Heere zelf over het koninkrijk Gods, Hand. 1:3, en dat hun verstand geopend was « opdat ze de Schriften verstonden », Luk. 24:45? Welnu, ze vroegen aan de opgestane Zoon des mensen:
« Heere, zult Gij in deze tijd aan Israël het koninkrijk wederoprichten? », Hand. 1:6.
En hierop antwoordde de Heere niet, dat ze zich vergisten, doch alleen dat het hun niet toekwam de tijden en gelegenheden te weten.
Het koninkrijk der hemelen kon toen nog beginnen, zoals we, onder meer van Petrus vernemen:
« Komt dan tot berouw en bekering, opdat uw zonden uitgedelgd worden, opdat er tijden van verademing mogen komen van het aangezicht des Heeren, en Hij de Christus, die voor u te voren bestemd was, Jezus, zende; dien de hemel moest opnemen tot de tijden van de wederoprichting aller dingen, waarvan God gesproken heeft bij monde van zijn heilige profeten, van oudsher », Hand. 3:19 — 21.
Tot op het einde van de periode der Handelingen werd alzo aan Israël de mogelijkheid gegeven zich te bekeren, doch we weten nu dat de vertegenwoordigers van het uitverkoren volk zich niet bekeerden en dat Paulus toen te Rome ten slotte de profetie van Jes. 6:9 aanhaalde en zei dat de zaligheid Gods dan tot de volken gezonden werd, Hand. 28:25 — 28. Van toen af werd Israël « Lo-ammi », tot op zijn herstel als « Ammi », aan het einde der tegenwoordige aioon.
Men kan dus goed begrijpen dat toen de apostelen Hem vroegen of het koninkrijk weldra zou opgericht worden, de Heere hun hierop geen antwoord kon geven. Die apostelen moesten hun roeping tot bekering van hun volk met kracht volvoeren, zodat Israël geen voorwendsel kon vinden voor zijn ongeloof. Ze mochten niet weten dat zij hun doel niet zouden bereiken en dat er nog 2000 jaren zouden verlopen alvorens het volk zich zou bekeren.
Er is dus geen sprake van, dat de apostelen een valse opvatting zouden gehad hebben aangaande het koninkrijk der hemelen en zeker niet dat de Heere zich ook vergiste toen Hij dat koninkrijk als nabij zijnde verkondigde. Wat nabij is, kan zich ook weder verwijderen.
Hoe is het mogelijk dat de grote meerderheid der Christenheid beweert het beter te weten dan de apostelen, en leert dat zij niet over een koninkrijk voor Israël hadden moeten spreken, doch over een nieuwe Kerkorganisatie.
Ons besluit is dus, dat, als men de Schrift leest zonder vooropgestelde mening, zonder beënvloed te zijn door enige menselijke traditie, er geen twijfel kan bestaan, dat het koninkrijk der hemelen een koninkrijk op aarde zal zijn, nadat de Zoon des mensen zijn koninklijke macht zal aanvaard hebben en medegedeeld aan de bekeerde natie Israël.
Christus is de Koning der Joden, doch ook Koning over de gehele wereld, inbegrepen die der geesten. Na zijn opstanding werd hem alle macht gegeven in hemel en op aarde, Mat. 28:18, maar de Zoon des mensen zal eerst zijn grote kracht aannemen, zijn heerschappij aanvaarden, op het einde van onze aioon, zoals dat meermalen aangeduid wordt in het Boek Openbaring: 6:16; 11:15, 17; 12:10; 16:1, 6. Die heerschappij zal 1000 jaren duren, Op. 20:4 — 6, en daarop zal volgen de tweede toekomende aioon, die van de nieuwe hemel en aarde, Op. 21 (3)
Nadat we aldus de nadruk gelegd hebben op het aardse koninkrijk, op het heersen over de aarde en al de schepselen die er zich op bevinden, kunnen we onderzoeken of er nog geen andere wijze van heersen is.
De natie Israël vormde een zichtbare eenheid en had zichtbare instellingen. Dikwijls werd dan ook de aandacht der Israëlieten te veel gericht op het uitwendige, en steeds weer moesten de profeten spreken over het « inwendige », over de gezindheid van de mens en het zuiver symbolische van het zichtbare. De ganse Wet toch steunde op het grote gebod:
« Zo zult gij de Heere, uw God, liefhebben met uw ganse hart, en met uwe ganse ziel, en met al uw vermogen », Deut. 6:5.
De profeten vroegen:
|
1. |
een besneden hart (Deut. 10:16; 30:6; Jer. 4:4), |
|
2. |
gehoorzaamheid (1 Sam. 15:22), |
|
3. |
een gebroken geest (Ps. 51:19), |
|
4. |
weldadigheid en kennis Gods (Hos. 6:6), |
|
5. |
belijdenis van zonden (Ps. 32:5), |
|
8. |
goed doen (Jer. 1:17), |
|
9. |
bekering (Jes. 55:7; Ezech. 33:11; Joël 2:11 — 32), |
|
10. |
recht doen, weldadigheid, ootmoed (Micha 6:8). |
Steeds was ook de neiging van de zonen Israëls, zoals van alle « natuurlijke » mensen, in eigen kracht te doen wat God verlangt, Ex 24:1 — 8. En toch konden ze uit hun eigen geschiedenis weten hoe ze steeds in alles afhankelijk waren van de Heere. Om alles te doen, wat de Heere vroeg hadden ze zich dan ook tot Hem moeten wenden om kracht en vermogen te verkrijgen, Deut. 8:2 — 18. En het was de Heere zelf die hun hart moest besnijden, Deut. 30:6. De profeten die zoveel van hen vereisten, spraken ook telkens over de geestelijke werking Gods in hen: het « uitgieten » van de geest uit de hoogte (Jes. 32:15 — 18; 14:3; Joël 2:11 — 32; Zach. 12:10), het geven van een nieuw hart (Jer. 24:7; 31:31 — 34; Ezech. 11:17 — 20; 36:24 — 29) enz. Ten slotte kwam alles hier op neer: ze moesten hun eigen zonde en onmacht inzien, zich vrijwillig tot God keren om hulp, zich aan Hem onderwerpen, Hem laten heersen over hun hart, Zijn wil doen, Mat. 7:21, bijzonder het grote gebod der liefde, Mat. 5:19, 20, 44. Alleen die onzichtbare heerschappij over de Israëliet kon voeren tot de zichtbare heerschappij over de natie. Het onzichtbare koninkrijk was niet af te scheiden van het zichtbare.
Welnu, we weten dat dit ook overeenstemt met hetgeen de Heere Jezus steeds proclameerde: door bekering tot het koninkrijk op aarde. Het koninkrijk der hemelen staat dus in verband met:
• |
het « arm van geest » zijn, Mat. 5:3, en zie Jes. 66:2; Ps. 34:19; |
• |
het doen der geboden, Mat. 5:19; 7:21; |
• |
het zich vernederen en worden als kindekens, Mat. 18:3, 4; |
• |
het vergeven van eens anders schuld, Mat. 18:23 — 35. |
Op zichtbare wijze zal zich dus het koninkrijk der hemelen openbaren in het heersen van Christus over Israël als natie, over de volken, de demonen en andere boze machten. Dat zal geschieden in de algemene wedergeboorte, Mat. 19:32, als alle dingen Hem zullen onderworpen zijn, 1 Kor. 15:27; Fil. 2:10.
Op onzichtbare wijze manifesteert zich het koninkrijk Gods door het zich persoonlijk onderwerpen aan Gods Woord, het geneigd zijn al zijn geboden te onderhouden. En dan kan ook de wedergeboorte volgen, waardoor men kind van God wordt, Joh. 3:3, 5. De algemene wedergeboorte, het koninkrijk op aarde, kan eerst beginnen door Israëls bekering, gevolg van de individuele wedergeboorte der Israëlieten. Deze bekering van het volk zal beginnen plaats te hebben aan het einde van de tegenwoordige aioon. In deze zin moest het koninkrijk nog komen, Mat. 6:10. Doch de persoonlijke wedergeboorte kan te allen tijde geschieden.
2. Het Koninkrijk Gods. (Top)
Deze benaming komt vier maal voor in Mattheus (volgens de voornaamste handschriften), namelijk in Mat. 12:28; 19:24; 21:31 en 43. (4)
Zoals reeds gezegd, komt de uitdrukking « koninkrijk der hemelen » niet voor buiten Mattheus. Markus, Lukas en Johannes gebruiken vaak « Koninkrijk Gods » waar Mattheus « Koninkrijk der hemelen » schrijft. Hieruit zou men geneigd zijn te besluiten, dat er geen verschil bestaat tussen deze twee uitdrukkingen. Doch het gebruik van « Koninkrijk Gods » door Paulus in Rom. 14:17 (« Want, het Koninkrijk Gods is niet spijs en drank, maar rechtvaardigheid, en vrede en blijdschap, door de Heilige Geest »), in 1 Kor. 15:50 (« dat vlees en bloed het Koninkrijk Gods niet beërven kunnen ») en in Kol. 4:11 (« deze alleen zijn mijn medearbeiders in het Koninkrijk Gods ») toont ons dat deze uitdrukking meer omvat dan hetgeen Mattheus met « Koninkrijk der hemelen » aanduidt. In de brief aan de Romeinen beperkt Paulus zich niet tot de wedergeboorte, maar legt de nadruk op de rechtvaardiging, op de positie van zoon (huios) van God, (5) en de hemelse sfeer van zegening. In 1 Kor. 15 handelt hij over de opstanding met een geestelijk lichaam, wat ook weer de zonen Gods betreft.
De brief aan de Kolossensen is in het bijzonder gericht aan hen die in Christus « voleindigd » zijn, de leden van het Lichaam waarvan Christus het Hoofd is. Waar Paulus in Kol. 4:11 spreekt over de enkelen die zijn medearbeiders waren voor het Koninkrijk Gods, moeten wij besluiten dat dit Koninkrijk ook de overhemelse sfeer omvat. Overal, in de gehele schepping, en altijd, in alle aionen en bedelingen waar een intelligent wezen zich aan God onderwerpt, heerst God, is het Koninkrijk Gods gerealiseerd. En het einddoel wordt bereikt als God alles in allen zal zijn.
3. Het Koninkrijk van de Zoon des mensen. (Top)
Het Koninkrijk van onze Heere en Zaligmaker Jezus Christus.
De eerste benaming vinden we in Mat. 16:28 (« Er zijn sommigen van die hier staan, welke de dood niet smaken zullen, totdat zij de Zoon des mensen zullen hebben zien komen in zijn Koninkrijk »), de tweede in 2 Petr. 1:11 (« Want alzo zal u rijkelijk toegevoegd worden de ingang in het aionische koninkrijk van onze Heere en Zaligmaker Jezus Christus »). We hebben er reeds aan herinnerd, dat de mens geschapen werd om de aarde te onderwerpen en heerschappij te hebben (Gen. 1:28). In Gods voornemen is hij met eer en heerlijkheid gekroond en moet hij heersen over de werken van Gods handen; alles is onder zijn voeten gelegd (Ps. 8). Doch de mens faalde, en nu is Christus als mens gekomen om Gods voornemen te verwezenlijken. Door bekering en geloofsgemeenschap met Christus, kan nu de ganse mensheid, in principe, deel hebben aan dat koninkrijk. Doch het moest beginnen met Israël, het priesterlijk koninkrijk (Ex. 19: 6).
Jezus Christus, de Overste van de koningen der aarde, zal hen maken tot koningen en priesters van God. Petrus schrijft dan ook aan de Christen-Joden der verstrooiing: « Daarom, broeders, benaarstig u te meer, om uw roeping en verkiezing vast te maken; want dat doende zult gij nimmermeer struikelen. Want alzo zal u rijkelijk toegevoegd worden de ingang in het aionische koninkrijk van onze Heere en Zaligmaker Jezus Christus ». Wat Petrus hun verkondigde waren geen kunstig verdichte fabelen, want hij was aanschouwer geweest van de majesteit van de Heere Jezus Christus. Hij verwijst klaarblijkelijk naar de verheerlijking in Mat. 17:1 — 6 vermeld, waar de Zoon des mensen veranderd werd van gedaante, zijn aangezicht blonk als de zon en zijn klederen wit werden, gelijk het licht. Toen weergalmde Gods stem: « Deze is mijn geliefde Zoon, in welke Ik mijn welbehagen heb ». Want de Zoon des mensen was ook werkelijk Zoon Gods.
Laat er ons nog bijvoegen, dat, zoals de Zoon des mensen blonk gelijk de zon toen de apostelen Hem in zijn heerlijke gedaante zagen, ook de rechtvaardigen zullen blinken gelijk de zon, in het Koninkrijk huns Vaders, Mat. 13:43.
4. Het koninkrijk van de Zoon zijner liefde. Het overhemelse koninkrijk. (Top)
Paulus richtte zijn brief Kolossensen aan heilige en getrouwe (pistos ) broeders in Christus, leden van het Lichaam waarvan de Zoon het Hoofd is. Het is van deze gelovigen, dat hij zegt dat ze door de Vader uit de macht der duisternis zijn getrokken en overgezet in het koninkrijk van de Zoon zijner liefde, Kol. 1:13. Dit komt overeen met hetgeen hij in Ef. 2:6 schreef: « en heeft ons mede-opgewekt en mede-gezet in de overhemelse in Christus Jezus », d.i. in Gods rechterhand, Ef. 1:20. Christus zit daar boven alle overheid, en macht en heerschappij, en alle naam; alle dingen zijn Hem onderworpen en de Vader heeft Hem als Hoofd over alle dingen gegeven aan de gemeente, die zijn Lichaam is, de volheid desgenen die alles in allen vervult. Hier zien we de verheerlijkte Zoon Gods in de geest, met hen die in Hem « volmaakt » zijn (Kol. 2:10), in het overhemelse koninkrijk, 2 Tim. 4:18. Het is het koninkrijk van Christus en van God, Ef. 5:5 dat, in de loop der tijden, zal komen als de Zoon des mensen het koninkrijk aan de Vader overgeeft, als alle vijandelijke heerschappij en alle macht en kracht zal te niet gedaan zijn, als feitelijk alle dingen zijn voeten onderworpen zullen zijn en de Zoon des mensen als Zoon van God met de Vader over alles zal heersen. En dan komt de eindtoestand, waar God alles in allen is, 1 Kor. 15:24 — 28.
Het overhemelse koninkrijk is natuurlijk niet met onze zintuigen zichtbaar, al bevinden zich op aarde mensen die er in gezet zijn.
Dit alles in het kort samenvattende, kunnen we zeggen, dat een koninkrijk de sfeer is waar een koning heerst. Het koninkrijk Gods omvat in principe, de ganse schepping: aarde, hemelen, overhemelse, met alle wezens die er zich in bevinden: mensen, geesten (engelen en demonen), dieren, planten, levenloze stof. De mens, die naar Gods Beeld geschapen werd, en de geesten hebben een beperkte vrijheid, en door hoogmoed gedreven kunnen ze zich verzetten tegen Gods heerschappij, in zo verre Hij het hun toelaat. God heeft zijn schepsel lief en wil verheerlijkt worden door liefde, door het gewillig doen van zijn verlangen, d.w.z. van hetgeen absoluut goed is. Door het verzet van het schepsel, door de zonde, heerst God niet onmiddellijk over alles. Na Satans opstand onttrok zich een deel der schepping, waarbij de aarde een chaos werd, aan Gods heerschappij — dus aan het koninkrijk Gods. Door een reeks daden Gods, werd de aarde in zekere mate hersteld en bereid voor de komst van de mens. Deze, geschapen naar Gods Beeld, was geroepen tot heerschappij over de gehele aarde.
Daartoe kreeg hij krachtige geestelijke gaven. Hij moest in Gods handen een werktuig zijn om Gods koninkrijk op aarde te doen komen. Die beperkte sfeer van het koninkrijk Gods, werd later, door Mattheus, het koninkrijk der hemelen genoemd. Doch de Tegenstander bij uitnemendheid, Satan, veroorzaakte Adams val. Dan werkte God, door een reeks uitverkiezinqen, tot het oprichten van een volk dat de Messias zou voortbrengen: de Zoon des mensen, de Koning-Mens, die Adams opdracht zou overnemen en ten uitvoer brengen.
Heel het O.T. spreekt over het koninkrijk dat voor Israël zou opgericht worden, en handelt over Gods liefde en lankmoedigheid jegens een weerbarstig volk, dat zich steeds van Hem afkeert.
Ten slotte kwam de Zone Gods, die uit liefde zich ontledigd had van zijn heerlijkheid en nu de bestaanswijze van een mens aannam. Aan die Zoon des mensen droeg de Vader zijn heerschappij op. Ook in deze zin is Hij Middelaar. Door de komst van die Mens was het koninkrijk op aarde nabij. In gemeenschap met hem kon het mensdom nu de aarde onderwerpen en heerschappij hebben. Doch eerst moest die gemeenschap er komen. Volgens Gods Voornemen moest vooreerst Israël, door zijn bekering, zijn roeping als priesterlijk koninkrijk vast maken. God zou alzo heersen in wedergeboren zonen Israëls en door Israël als volk en natie, over al de volken en de ganse aarde, en deze ook tot de algemene wedergeboorte brengen.
Het koninkrijk der hemelen zou dus een onzichtbaar aspect hebben waar het personen betrof, en een zichtbaar aspect, waar het Israël en de volken betrof (en zal dit eenmaal zo hebben).
Het grootste deel van Israël, dat zich in het Land bevond, verwierp de Zoon des mensen en deed Hem kruisigen. Doch ook dit werd hun vergeven, omdat ze het uit onwetendheid deden. Daarom kon het koninkrijk nog gedurende de ganse tijd der Handelingen als nabij zijnde verkondigd worden en Israël tot bekering en ingang er in uitgenodigd. Die prediking ging gepaard met de geestelijke krachten, die voor de gelovigen een bewijs waren van het nabij zijn van het koninkrijk der hemelen.
Ook in alle grote centra verwierpen de vertegenwoordigers van Israël deze boodschap, en ten slotte ook in Rome. Toen viel het oordeel, waardoor Israël niet langer Gods volk was. De « normale » verwezenlijking van Gods Voornemen, waar Israël als Abrahams aardse zaad, de hoofdrol moest spelen, was nu onderbroken en zal eerst later hervat worden. Zonder Israël geen vervulling van profetie, geen bekering van volken als zodanig, geen zichtbare Gemeente, geen nieuwe inzettingen.
Doch, toen Israël in menige streek blijk gaf van zijn onbekeerlijkheid, opende Paulus, de apostel der volken, een nieuwe weg: die van het hemelse zaad van Abraham. Ditmaal betrof het niet meer de volken, noch een zichtbaar koninkrijk, doch de persoonlijke, geestelijke verhouding tot God van de enkeling. Daarbij bepaalde Paulus zich niet tot de wedergeboorte, die een vereiste was voor het koninkrijk der hemelen, doch deed een hemelse sfeer van zegening kennen: de nieuwe schepping, waar men, door het sterven t.o.v. de zonde en de geloofsgemeenschap met Christus, tot de positie van rechtvaardige voor God kan gesteld worden.
En, na Israëls tijdelijke terzijde zetting (Hand. 28:28), handelde Paulus over de grote verborgenheid die van alle aionen verborgen was in God, over de mogelijkheid te komen, door het sterven t.o.v. de zonden, tot de volmaaktheid in Christus, tot het lid zijn van het « mystieke » Lichaam, waarvan Christus het Hoofd is, en waar men in Christus, in Gods rechterhand geplaatst is.
Paulus toont ons dus de weg die, door de verschillende sferen van het onzichtbare koninkrijk Gods, tot het einddoel leidt: eerst het koninkrijk der hemelen (in zijn persoonlijk, onzichtbaar aspect), dan het hemelse koninkrijk der nieuwe schepping, en tenslotte het overhemelse koninkrijk, waar reeds in de Gemeente der verborgenheid de toestand van vereenzelving met God heerst, waartoe het ganse mensdom eens moet komen. (6)
Na deze onderbreking wordt de « normale » verwezenlijking van Gods Voornemen wederom opgevat. Israël is dan weder Ammi en de vervulling der profetie herneemt haar loop. Door lijden en verdrukking zullen de zonen Israëls zich ten slotte tot Christus wenden. Dan komt de Zoon des mensen op aarde in heerlijkheid, aanvaardt zijn koninklijke macht en begint het zichtbare koninkrijk der hemelen dat de volken door de wedergeboorte, tot de nieuwe schepping zal voeren in de tweede toekomende aioon.
Dan wordt op aarde ook het hemelse koninkrijk « zichtbaar » en voert tot het einddoel: God alles in allen. Terwijl de individuele mens reeds nu in Christus tot de volmaaktheid, tot de vereenzelviging met God kan komen, zal dit eerst het deel der massa worden na een lang tijdsverloop.
In de onderstaande schets hebben we een en ander trachten voor te stellen.

Voetnoten
[1] Zie ook Uit Israëls Profetie door G. J. P.
[2] Men verwijst soms naar 1 Sam. 8:5, 6 om de gedachte te verdedigen, dat een nationaal bestaan, met een koning als heerser, niet naar Gods wil was. Doch, zoals b.v. blijkt uit 1 Sam. 13:14; Ps. 89:21 en Hand. 13:22, gaat het niet over het princiep van het koningschap, doch over het feit dat de zonen Israëls een koning verlangden, die — gelijk bij de andere volken — door mensen ingesteld wordt. De Heere zelf zou die koning geven. Daarom de belofte van het Davidisch huis, van een koning naar Gods hart, die Zijn wil zou doen.
[3] Zie hierover De tijden der Eeuwen door G.J.P. en Het Goddelijk Voornemen door de schrijver dezes.
[4] Men lette er op, dat de Griekse tekst van Mat. 21:43 luidt: « en een natie (ethnos) zal gegeven worden, die zijn vruchten voortbrengt. » Het betreft de bekeerde natie Israël, niet een « volk » samengesteld uit christenen van allerlei natiën.
[5] Zie Het Onderwijs van de Apostel Paulus en Uit de Schriften Mei 1954.
[6] Over dit alles zie Het Goddelijk Voornemen, Het Onderwijs van de Apostel Paulus en De Weg der Behoudenis.
III. De Krachten der Toekomende Aioon (Top)
Evenals het dier, wordt de mens « levende ziel » genaamd, doch alleen van hem wordt gezegd dat hij naar Gods Beeld gemaakt is. De gelijkenis op Gods Beeld betreft dus in het bij zonder hetgeen de mens radicaal van het dier doet verschillen, namelijk hetgeen ook nog, in mindere mate, bij de gevallen mens gevonden wordt: het verstand, de rede, het abstract denken, het bewust kennen, het willen, en « deugden » zoals liefde, gerechtigheid, geweten, enz. Dit alles maakt van de mens een « persoon », die in beperkte mate vrij is — in de zin dat hij kan weerstaan aan hetgeen hem tracht te beënvloeden — en dus ook een beperkte verantwoordelijkheid heeft. Die kenmerkende eigenschappen van de mens kan men samenvatten onder het woord « geest ». De mens heeft dan deel aan de vier « werelden » der schepping:
|
2. |
die van het cellen- en plantenleven, |
|
3. |
die van het zinne- of dierlijke leven, |
|
4. |
die van het geestesleven. |
We vinden de drie laatsten terug in Hand. 17:28: « In Hem leven we, bewegen ons en zijn we ». De mens heeft in beperkte mate het « zijn », het « wezen » (of « zelfstandigheid ») zoals God. God is Geest, en de Christus is Gods Beeld, en de gelijkenis betreft dan ook zijn zichtbare gestalte.
Volgens Pred. 7:29 was Adam « recht » gemaakt, en in die oorspronkelijke toestand was er dan ook een goede gelijkenis op Gods Beeld. Zijn geestvermogens waren groter dan na de val. Voor wat zijn macht en kennis betreft, kunnen we er iets van begrijpen door de opdrachten die hem door God gegeven werden.
In Gen. 1:28 lezen we:
|
« Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt, en vervult de aarde, en onderwerpt haar, en hebt heerschappij over de vissen der zee, en over het gevogelte des hemels, en over al het gedierte dat op de aarde roert. » (1) |
|
Deze opdracht werd gegeven aan het mensdom in het algemeen, doch kon reeds met Adam in vervulling treden.
In de schepping is er grote verscheidenheid, en in het algemeen kan men zeggen dat de hogere « werelden » macht hebben over de lagere: de plant over de stof, het dier over de plant en de stof. Zo moest de mens macht hebben over alles. En die macht ligt telkens in hetgeen het hogere schepsel meer heeft dan het lagere. De mens is lichamelijk veel zwakker dan vele dingen in de natuur. Doch door de geest kan hij macht over alles hebben. Dit gebeurt bij ons in zeer beperkte mate, doordat we door onze geest middelen, vooral technische, bedenken om de lagere werelden min of meer te overheersen. We zullen verder aantonen dat de gevallen mens ook, in zeer geringe mate rechtstreeks op de schepselen kan inwerken, door zijn geestvermogens. Welnu, waar Adam die vermogens in grotere mate bezat, kon hij door hen zijn opdracht werkelijk vervullen, al bezat hij onze stoffelijke middelen niet.
In Gen. 2:19 lezen we:
|
« Want als de Heere God uit de aarde al het gedierte des velds, en al het gevogelte des hemels gemaakt had, zo bracht Hij die tot Adam, om te zien hoe hij ze noemen zou. » |
|
In het O.T. zowel als bij vele volken is de naam niet slechts een klank, doch een uitdrukking van het wezen. Daarom vinden we meerdere malen een verandering van naam (Abram — Abraham, Gen. 17:5; Jacob — Israël, Gen. 35:10). Alhoewel Abraham de naam des Heeren (JHVH) aanriep, Gen. 12:8, zegt de Heere toch in Ex. 6:2, dat Hij met zijn naam niet bekend was geweest. Want JHVH was geen loutere klank, doch drukte het wezen des Heeren uit: de onveranderlijke Verbondsgod. En als zodanig was Hij hun niet bekend geweest.
Welnu, een naam geven aan de dieren veronderstelde het kennen van hun wezen. En daar dit niet kan door zintuiglijke waarneming, was er een geestvermogen nodig, dat rechtstreeks de volle werkelijkheid kan kennen.
Door een bijzondere inwerking Gods, konden de profeten Hem « horen » zonder tussenkomst van het zintuig. Er was dan een rechtstreekse gemeenschap van Geest tot geest. Bij Adam, in zijn staat van rechtheid, was dit klaarblijkelijk de normale toestand, want we lezen, dat hij hoorde wat God hem gebood, Gen. 2:16, 17; 3:8.
Maar, al bezat Adam dan de macht en de kennis om te heersen over de aarde, door de val verloor hij ze. In Psalm 8 drukt David het contrast uit tussen Gods majesteit en almacht en de nietigheid van de gevallen mens:
|
« Als ik uw hemel aanzie, het werk uwer vingeren, de maan en de sterren, die Gij bereid hebt; wat is de mens (enosj, de zwakke, gevallen mens), dat Gij zijner gedenkt? en de zoon des mensen (de nakomeling van Adam) dat Gij hem bezoekt? » |
|
Maar eens zal het anders worden, want de Heere heeft de mens een weinig minder gemaakt dan de engelen (elohim, kan dus door « goden » vertaald worden), en heeft hem met ere en heerlijkheid gekroond. En daarop volgt:
|
« Gij doet hem heersen over de werken uwer handen, Gij hebt alles onder zijn voeten gezet ». |
|
Dit werd in de Zoon des mensen verwezenlijkt, en door gemeenschap met Hem wordt het ook gerealiseerd voor de mens in het algemeen.
Laat ons daarom een en ander nagaan over de kennis en de macht van de Heere Jezus, op aarde.
God had Hem de geest niet met mate gegeven, Joh. 3:34, Hij was vol van heilige geest (d.i. de gave, Luk. 4:1) en de Vader had alle dingen in zijn handen gegeven, Joh. 3:35; 13:3; 17:2. Hij Was toen de voleinding van wat de mens kan zijn zo lang als zijn lichaam nog niet verheerlijkt is. Zelfs in zijn vernedering kende Hij de Vader, Mat. 11:27; Joh. 7:29; 8:55; 10:15. Hij kende de gedachten der mensen, wist wat er in de mens was, Mat. 9:4; 12:25; Luk. 6:8; Joh. 2:24, 25; 5:42; 10:27. Hij « zag » Nathanaël, al was deze voor het zintuiglijke oog onzichtbaar, Joh. 1:48 — 51. Hij wist dat een vis een stater in zijn mond had, Mat. 17:27.
Voor wat zijn macht betreft, vernemen we dat ze zich over alles uitstrekte:
over de stoffelijke dingen. De zee, Mat. 14:25 — 29; Joh. 6:16 — 21; de storm, Mark. 4:39;.
over planten en hetgeen ze voortbrengen. Wijn, Joh. 2:1 — 11; brood, Joh. 6:1 — 14; vijgenboom, Mat. 21:19; over de dieren. In de woestijn. Mark 1:13;
over engelen en demonen. Mat. 26:53; Mat. 12:28; Luk. 4:35, 36.
over mensen. Gericht, Joh. 5:27; vergeving van zonden. Mat. 9:2 — 8; genezen; levend maken, Joh. 5:21 — 26.
En men lette er wel op, dat dit alles Christus als Zoon des mensen betreft. Die wonderen en krachten waren tekenen dat de Vader in Hem was en Hij in de Vader, Joh. 10:38, dat Hij van de Vader gezonden was, Joh. 5:36. (2)
Door hun geloofsgemeenschap met de Zoon des mensen, hadden de discipelen ook macht over de onreine geesten en om alle ziekten en kwalen te genezen, Mat. 10:1; Luk. 9:1. In het bijzonder, ontvingen ze na Christus opstanding, de kracht van de Heilige Geest, Hand. 1:8. We lezen dan ook, vanaf Pinksteren tot Hand. 28:10, over de wonderen, krachten en tekenen der apostelen. Zij konden dienen in het evangelie van God, in de kracht van tekenen en wonderen, in de kracht van de Geest Gods, Rom. 15:19; 1 Kor. 12:28; 1 Thes. 1:5; Heb. 2:4. Ja, de kentekenen van een apostel waren juist tekenen, wonderen en krachten, 2 Kor. 12:12.
Dit alles wees er op, dat het koninkrijk der hemelen nog steeds nabij was. Na Hand. 28:28 en de tijdelijke verwerping van Israël als Gods volk, hielden die openbare tekenen, wonderen en krachten op. Men vindt er geen voorbeeld meer van in de gevangenschapsbrieven van Paulus. In tegendeel, kon hij zijn medearbeider Epafroditus, noch Trofimus genezen, Fil. 2:27; 2 Tim. 4:20.
Als men 1 Kor. 12:28 vergelijkt met Ef. 4:11, ziet men dat in deze laatste Schriftplaats de krachten, genade gaven van genezing en talen ontbreken. Het koninkrijk was teruggeweken, door de onbekeerlijkheid van Israël, en de « krachten der toekomende aioon », Heb 6:5 — namelijk van het koninkrijk op aarde — hielden op.
Laat ons er ook nog op wijzen dat die krachten zich op allerlei wijzen manifesteerden. Niet alleen Christus kon op het water wandelen, doch ook de zijnen als hun geloof niet « te klein » was, Mat. 14:29 — 31. Filippus werd opgenomen en op een grote afstand verplaatst (3). In het algemeen, waren alle dingen — die naar Gods wil waren — mogelijk voor hem die geloofde, Mark. 9:23, en al wat hij — naar Gods wil — begeerde in het gebed, gelovende, zou hij ontvangen, Mat. 21:22; Mark. 11:24; Joh. 14:13; 1 Joh. 3:22; 5:14. Er bestaat geen goede reden om niet te geloven dat ze letterlijk een moerbeziënboom of zelfs een berg hadden kunnen verplaatsen, door een geestelijke kracht, Luk. 17:6; Mat. 17:6; 21:21. Doch in de tegenwoordige bedeling heeft de christen noch de geestelijke vermogens van Adam voor de val, noch degene, die gedurende de tijd der Handelingen reeds aan de christenen gegeven waren als teken van het nabij zijnde koninkrijk.
Van nature derft de mens de heerlijkheid Gods, Rom. 3:23, is verduisterd in het verstand en vervreemd van het leven Gods, Ef. 4:18. Bij de gevallen mens is de gelijkenis op Gods Beeld zodanig verzwakt, dat er weinig van de normale geestvermogens overblijft. Zijn verstand is zeer beperkt, zijn wil uiterst zwak, van zijn « deugden » schijnt wel iets over te blijven in gunstige omstandigheden, doch zie wat er gebeurt in tijden van oorlog en dergelijke. Voor zijn kennis is hij nagenoeg beperkt tot het zeer oppervlakkige dat hij door middel van de zintuigen kan waarnemen, en de macht van zijn geest is zeer gering.
De mens is zo gewend geraakt aan de beperkingen die voortvloeien uit zijn gevallen toestand, dat hij deze als « normaal » beschouwt. Doch de normale mens — met een stoffelijk lichaam — vinden we in de Zoon des mensen, voor zijn opstanding.
Toch is er bij de gevallen mens, zelfs bij de niet-wedergeborene, nog een overblijfsel van de normale geestvermogens, waardoor hij iets kan kennen of op iets inwerken, zonder tussenkomst van zijn zintuigen of van stoffelijke middelen. In verband met het overige van dit stuk, menen we dat het nuttig kan zijn hierover in het kort een en ander na te gaan.
In het domein van het verstand moeten we onderscheid maken tussen het redenerend verstand en het intuïtief verstand. Door middel van het eerste kunnen we, zoals b.v. in de wiskunde en de logica, uitgaande van bepaalde gegevens, er allerlei uit afleiden. Zo ook bij de studie der Schrift. Men steunt op de gegevens van meerdere Schriftplaatsen om te trachten te komen tot een schriftuurlijke conclusie. Door zuivere redenering kan men dus iets verder ontwikkelen, doch men kan dan slechts komen tot een resultaat, dat feitelijk reeds vervat is in hetgeen waarvan men uitgegaan is.
Het is alleen door het intuïtief verstand, dat men tot iets nieuws komt, dat men plotseling als het ware een sprong maakt in het onbekende. Door intuïtie kan de natuurgeleerde, rekening houdende met sommige waarnemingen, een nieuwe blik krijgen op een natuurwet, of kan er zich aan hem een gedachte voordoen van een nieuwe theorie. Door intuïtie — ditmaal ten gevolge van een verlichtende werking van Gods Geest — kan de Schriftonderzoeker beter de betekenis begrijpen van een Schriftplaats of een betere kijk krijgen op een « leer ». Er gaat plotseling « een licht op ».
Edoch, bij de gevallen mens is zowel de intuïtie als de redenering feilbaar, onvolmaakt. De natuurgeleerde zal nooit tevreden zijn met hetgeen de intuïtie hem levert. Hij zal nieuwe waarnemingen doen om de nieuwe gedachte of de nieuwe theorie te toetsen. Zo zal de Schriftonderzoeker zijn nieuwe visie onderwerpen aan een verder onderzoek der Schrift, als hij deze ten minste als absolute norm aanvaardt.
Door een goed evenwichtig gebruik van beide aspecten van ons verstand, kan men dus dichter bij de waarheid komen. Doch steeds moet de reden een middel zijn, en niet de bron van onze kennis.
Welnu, het blijkt dus dat we door het intuïtief verstand iets bereiken, iets kennen van hetgeen we niet kunnen bereiken of kennen door middel van onze zintuigen. Indien ons intuïtief vermogen ongeschonden was, zoals dat van de Heere Jezus, dan zouden we allerlei dingen en gedachten met zekerheid kunnen kennen, zonder zintuiglijke waarneming.
Wat we tot nu toe over de intuïtie schreven, is toepasselijk op alle mensen en in alle ogenblikken van ons leven. Doch het blijkt, dat bij sommigen, ten minste nu en dan, dat rechtstreekse bewust worden van iets, veel verder kan reiken. Het is alsof ze iets « zien », « horen » of « voelen » zonder dat hun zintuigen van buiten af beïnvloed worden. Men spreekt dan van « metagnomie »,« paragnosie », « helderziendheid », « telepathie » enz. Men « ziet » dingen die op gewone wijze onzichtbaar zijn, hetzij nabij of op grote afstand. Men kent de gedachte, de voorstelling, het gevoelen van iemand. Vele treffende gevallen zijn bekend, die door ernstige en bevoegde personen werden medegedeeld.
De kennis die men aldus verkrijgt kan iets betreffen, dat het verleden, het heden of de toekomst aangaat. Anders gezegd, dit kenvermogen is zowel onafhankelijk van de tijd als van de ruimte. Soms komt die kennis spontaan, soms tracht men ze te verwekken door allerlei middelen, die gewoonlijk dienen om zich in een toestand van geestespassiviteit te plaatsen en om niet verstrooid te worden door hetgeen de zintuigen beïnvloedt. Om die kennis beter tot het bewustzijn te brengen, heeft men in alle tijden allerlei middelen aangewend. Zo hebben de opgravingen aangetoond, dat de oude Babyloniërs als hulpmiddel de lever (4) of de ingewanden van dieren gebruikten. Elk detail van de vormen en de kleur kreeg een betekenis. In latere tijden nam men zijn toevlucht tot de beweging van vogels of andere dieren, tot de vorm van koffiedik, de positie der sterren, de lijnen van de hand, het onderzoek der ogen, de wichelroede enz. In onze tijd wordt veel gebruik gemaakt van een soort slinger. Men hecht een bepaalde betekenis aan elke soort beweging die de slinger aanneemt als men hem in de hand houdt.
Als het een kennis betreft die het beste in woorden kan uitgedrukt worden, heeft men andere middelen, zoals de bewegingen van een tafel waarop de handen gelegd worden, het kiezen van letters, of ook het onmiddellijk, op onbewuste wijze, schrijven.
De laatste jaren werden er vele systematische proeven genomen — b.v. in de Duke University, U.S.A. — in verband met telepathie. De uitslagen schijnen te bevestigen dat de meeste mensen, in zeer geringe en veranderlijke mate, die gave hebben, terwijl sommigen ze (in zekere omstandigheden) in grotere mate bezitten.
In alle tijden heeft men ook allerlei verschijnselen waargenomen, waaruit de macht van de geest op de stof of op een levend organisme blijkt. Dergelijke verschijnselen worden nu geklasseerd onder de naam van « parafysica ». Ontelbare proeven werden ook in dit domein in de Duke University genomen. In het bijzonder beweert men dat, bij het werpen van teerlingen, de uitslag kan, beïnvloed worden door het verlangen van de mens.
In het hypnotisme ziet men ook de macht van de geest op een persoon, die er zich lijdelijk aan onderwerpt.
De grote invloed van de geestesgesteldheid van de mens op zijn lichaam is welbekend, en men houdt er steeds meer rekening mee in de geneeskunde. Wonderlijke genezingen door geloof in de genezing vindt men overal. Bij het temmen van dieren schijnt ook veel af te hangen van een onzichtbare invloed van de temmer.
Het zijn allerlei dergelijke manifestaties van de ons weinig gekende vermogens van de geest, die in alle tijden de basis vormden van het occultisme, de toverij, de waarzeggerij, het spiritisme, enz. Doch, al is het onmogelijk — voor iemand die zich goed op de hoogte heeft gesteld — te loochenen dat er vele dingen gebeuren, die we niet kunnen uitleggen door de onbekende natuurwetten, daarom behoeft men de stelsels niet te aanvaarden, die er op gebouwd werden. Men moet steeds goed onderscheiden: de feiten en de uitleg die van die feiten gegeven wordt.
Wie de Schrift als norm aanvaardt, kan begrijpen dat de mens, die naar Gods Beeld geschapen is, een kennis en macht kan hebben die onze gedachten gans te boven gaan. In zijn gevallen toestand is hij nagenoeg geheel gebonden aan de natuurwetten die we min of meer kennen, aan de zwaartekracht, de ruimte en de tijd. Zelfs onze gedachten aangaande die dingen staan geheel onder de invloed van onze stoffelijke bestaanswijze. De psychologie leert ons dat bij het jonge kind zich de begrippen van ruimte en tijd vormen, door de bewegingen van het lichaam en de zintuiglijke indrukken die het ontvangt. Deze begrippen zijn daarom wel aangepast aan de zichtbare dingen, doch niet aan de geest en de geestelijke dingen. In verband met God kan men niet meer spreken over ruimte en tijd. De vraag, waar God zich bevindt heeft geen zin. Hetzelfde is waar voor onze geest. Tussen twee geesten van mensen kan er gemeenschap of gebrek aan gemeenschap zijn, doch men kan niet zeggen dat ze dicht bij elkaar of ver van elkander verwijderd zijn in de ruimte, of in de tijd.
Als men met dit alles rekening houdt, kan men inzien dat de geest van de ongeschonden mens, de geest die zijn volle vermogens heeft, niet aan die stoffelijke begrippen gebonden is en rechtstreeks alles kan kennen, en ook een invloed uitoefenen, onafhankelijk van ruimte en tijd. In plaats van verbaasd te staan over de gevallen waar zich een dergelijke kennis en macht voordoet, zou men zich kunnen afvragen waarom die kennis en die macht zo weinig voorkomen en zo zeer beperkt zijn, en dan zich beter bewust worden van de zwakheid en nederigheid van onze gevallen toestand.
In de Schrift vinden we talrijke gevallen waar, door een bijzondere inwerking van God, mensen tijdelijk over meer normale geestvermogens beschikken.
Zo konden de profeten Gods Woord « horen » en dingen « zien », die nog in de toekomst moesten gebeuren. Geestelijke, hemelse werkelijkheden konden ze aanschouwen, doch om ze in mensentaal te beschrijven, moesten ze min of meer symbolische voorstellingen gebruiken. Doch de toekomstige stoffelijke dingen, b.v. Ezechiëls tempel, konden ze zien zoals zij eens zullen verwezenlijkt worden.
Elisa « hoorde » hetgeen de koning van Syrië in zijn binnenste slaapkamer sprak, en stelde een jongen in staat de hemelse legerscharen te zien, 2 Kon. 6:8 — 17.
God kan ook zodanig inwerken op de geest van de mens, dat hij in staat is wonderlijke daden te verrichten. Zo was Mozes machtiger dan de Egyptische tovenaars, die wel een staf in een draak konden veranderen, doch niet beletten dat deze door de draak van Mozes verslonden werd. Elia deed het vuur des Heeren neerkomen, dat het brandoffer, het hout, de stenen, de stof en het water verteerde, 1 Kon. 18:38. Elisa scheidde de wateren van de Jordaan, 2 Kon. 2:14, maakte water « gezond », 2 Kon. 2:21. stuurde beren uit, v. 24, verwekte water zonder regen, 2 Kon. 3:17, vermeerderde de hoeveelheid olie van een vrouw, 2 Kon. 4:1 — 7, wekte haar zoon op uit de dood, 2 Kon. 4:34, verloste Samaria op wonderlijke wijze, 2 Kon. 7:6, 7.
Elia en Ezechiël werden opgenomen, 2 Kon. 2:11; Ezech. 3:12 — 15; 8:3, hetgeen aanduidt dat hun lichaam niet meer aan de zwaartekracht der aarde onderworpen was, evenmin als degenen die in de toekomst met een verheerlijkt lichaam zullen opstaan of opgenomen worden.
De twee getuigen van Op. 11 zullen macht hebben over de regen en over de aarde.
Maar buiten Gods wil moet de mens geen gebruik trachten te maken van hetgeen hem overblijft van dergelijke geestesmachten. Steeds wordt in de Schrift dan ook gewaarschuwd tegen waarzeggers, duivelskunstenaars, tovenaars en dergelijken, Ex. 22:18; Lev. 19:31; 20:6, 27; Deut. 18:10, 1 Kron. 10:13; Jes. 8:19; Hand. 16:16 enz.
Er ligt, inderdaad, in dit alles een zeer groot gevaar. Vooreerst zal de gevallen mens steeds geneigd zijn misbruik te maken van dergelijke vermogens. Als hij door zijn gewone wetenschap reeds middelen vindt om massa's te doden en allerlei onheil te stichten, wat zou er niet gebeuren indien hij daarbij die buitengewone geestvermogens kon gebruiken. Ten tweede, is er steeds de mogelijkheid van een inwerking van boze geesten. Uit het N.T. weten we, dat deze invloed zich bijzonder zal laten gelden tegen het einde van onze aioon. Paulus zegt aan Timotheus:
|
« Doch de Geest zegt duidelijk, dat in de laatste tijden sommigen zullen afvallen van het geloof, zich begevende tot verleidende geesten en leringen van demonen », 1 Tim. 4:1. |
|
Later vermeldt hij de tovenaars Jannes en Jambres, die Mozes tegenstonden, 2 Tim. 3:8, als voorbeeld van hetgeen in de toekomst zal geschieden. En in het boek Openbaring, lezen we over de verschrikkelijke inwerking van allerlei boze geesten, ook in verband met de Anti-Christus.
In de tegenwoordige bedeling, waar God zwijgt — en het feit dat Satan de gedaante van een engel des lichts kan aannemen — moeten we dus uiterst voorzichtig zijn en geen gebruik willen maken van die bijzondere geestvermogens en niet trachten naar de gaven van de tijd der Handelingen en van de toekomende aioon.
Wat we wel mogen, is door het gebed, waar we ons volkomen aan Gods wil onderwerpen, een gunstige invloed uit te oefenen op andere mensen. Maar het zal dan niet noodzakelijk de genezing van een lichamelijke kwaal betreffen, maar veeleer een geestelijke werking waarbij God verheerlijkt wordt. Door onze gemeenschap met Christus, kan er een werking zijn van geest tot geest.
We komen nu tot de toestanden in de toekomende aioon. Uit hetgeen God sprak tot de profeten, leren we dat er een bijzondere werking van Gods Geest zal plaats hebben, Jes. 44:3; Ezech. 11:19; 36:26, 27. De zonen Israëls krijgen een vlezen hart, een nieuwe geest en zullen dan Gods wet — in de zin van goddelijk onderricht — lief hebben. Zie ook Jer. 31:33. Joël 2:28 en 29 spreekt van het « uitgieten » van de geest op hen, waardoor ze zullen profeteren, dus voor God spreken. Zij zullen dus als regel God kunnen « horen ». Door dromen en gezichten zullen ze allerlei diepe kennis verkrijgen, zonder tussenkomst der zintuigen. In die tijd komt de volle vervulling waarvan we met Pinksteren en gedurende de tijd der Handelingen een voorproeve gezien hebben. Die christen-Joden zullen over meer dan normale geestvermogens beschikken.
Die nieuwe toestand begint dus na Christus' wederkomst en met de opstanding ten laatsten dage, Joh. 6:39, 40, 44, 11:24, een opstanding uit de doden, waartoe de « eerste opstanding » van Op. 20:5 zeker ook behoort.
Om de dingen duidelijk in te zien, zullen we dan onderscheid moeten maken tussen hen die wedergeboren zijn en opstaan met een stoffelijk lichaam om op de aarde te blijven en anderen wier woonstede niet op aarde is. (5)
Over de opstanding van de eerst vermelde groep vinden we aanduidingen in het O.T. en in de delen van het N.T. die handelen over de sfeer der wedergeboorte: Jes. 25:8; 26:19,21; Dan. 12:2, 13; Ezech. 32:12 — 14; Hos. 13:14; Joh. 6:39 — 44; 11:24, 25; Op. 14:13; 20:4; 1 Joh. 3:2. Nooit wordt er gezegd dat hun lichaam een andere bestaanswijze zal aannemen. We menen dat we ons deze mensen kunnen voorstellen als goed gelijkende, naar geest en lichaam, op de Heere Jezus toen Hij in nederige gestalte op aarde was.
Over de opstanding van de tweede groep lezen we in 1 Thes. 4:15; en 1 Kor. 15:42 — 50. Deze zijn de voor God gerechtvaardigden, die dus tot de positie van « zoon van God » gekomen zijn en die een verheerlijkt lichaam zullen hebben. Dit lichaam is niet meer onderworpen aan de wetten van de gevallen natuur en ze kunnen dan ook de Heere tegemoet gaan in de lucht bij zijn komst.
Behalve deze twee groepen zijn er nog degenen die de positie van « volwassen man », Ef. 4:13, bereikt hebben, die komen tot de uitopstanding uit de doden, Fil. 3:11, wier lichaam der vernedering zal veranderd worden, opdat het gelijkvormig worde aan het lichaam der heerlijkheid van Christus Fil. 3:21, en die met Christus zullen geopenbaard worden in heerlijkheid, Kol. 3:4.
Beide « zonen Gods » en « volmaakten in Christus » komen op aarde met Christus, en we kunnen veronderstellen dat hun verheerlijkt lichaam dan een zichtbare gedaante aanneemt, zoals de Heere na zijn hemelvaart zich op aarde vertoonde, doch de Schrift zwijgt hierover.
Laat ons nu verder een en ander nagaan over degenen die een stoffelijk lichaam behouden.
Al is er bij hen geen radicale verandering van bestaanswijze, toch moet er een groot verschil zijn met vroeger, zoals we reeds hierboven hebben nagegaan in verband met het nieuwe hart en de nieuwe geest. Men moet ernst maken met de vermelding van Hand. 3:21 over de « wederoprichting aller dingen, die God gesproken heeft door de mond van al zijn heilige profeten » en met hetgeen Rom. 8:21 zegt over het vrijgemaakt worden van de schepping van de dienstbaarheid der verderfenis. In het N.T. vinden we nog zeer belangrijke aanduidingen aangaande hun nieuwe geestvermogens:
|
In Mat. 5:8 lezen we dat ze God zullen zien (optomai). |
|
In 1 Joh. 3:2 staat dat ze op Christus zullen gelijken (homoios) en Hem zien (optomai) gelijk Hij is. (6) |
|
Luk. 20:36 zegt daarbij, dat ze gelijk engelen zullen zijn en niet meer kunnen sterven. (7) |
Uit 1 Kor. 13:9 — 12 leren we dat de beperkte kennis die we kunnen hebben door onze zintuigen eens zal plaats maken voor een volle kennis (epignosis). Dan zal men kennen zoals God ons kent. Er zal dus een ware, volle, rechtstreekse kennis zijn, « van aangezicht tot aangezicht ».
Het is dus duidelijk, dat zij die met een stoffelijk lichaam opstaan zich in een toestand zullen bevinden welke die van Adam voor de val zal overtreffen. Waar Adam een slecht gebruik kon maken van zijn vrijheid en bijgevolg sterven, verkrijgen deze het aionische leven en kunnen niet meer sterven. Hun hart zal besneden zijn, hun geest vernieuwd. Ze zullen beschikken over vermogens, kennis en kracht, die hen zal toelaten uit te voeren, in gemeenschap met hun Koning, de opdracht die aan het mensdom gegeven werd: de aarde onderwerpen en over alles heersen, Gen. 1:28; Ps. 8:7 — 9; Heb. 2:5 — 7. Zij zullen de aarde bezitten, Mat. 5:5; Ps. 37:11.
Toen het koninkrijk der hemelen nabij was, manifesteerden zich slechts nu en dan die krachten en waren dus « wonderen » en tekenen van dit nabijzijn. Als het koninkrijk — in de toekomende aioon — zal opgericht zijn, dan werken die krachten als regel. In zekere zin zijner dan geen « wonderen » meer, als men onder « wonder » verstaat hetgeen ons « verwondert ». Er zijn ook geen tekenen meer, daar het Koninkrijk dan gekomen is.
Als men ernstig rekening houdt met de « krachten der toekomende aioon » en de verandering in het hart en de geest van degenen die uit de doden zijn opgestaan met een stoffelijk lichaam, dan kan men ook in zekere mate komen tot een begrip van de algemene wereldtoestanden in die aioon. We willen daartoe een poging doen in een later opstel.
Voetnoten
[1] De Hebreeuwse tekst gebruikt hier « ramas », dat meer bepaald een beweging in het algemeen, dan een kruipen betekent. Men ziet dit, o.m. uit Gen. 7:21 en 8:19, waar er niet alleen sprake is van kruipende dieren. De Statenvertaling gebruikt dan ook meermalen « roeren », b.v. in Ps. 104:20 en Gen. 7:21.
[2] We moeten hier even de nadruk leggen op het feit dat die wonderen niet gedaan werden voor de ongelovigen. De Schrift leert dit zeer uitdrukkelijk: « Het boos en overspelig geslacht verzoekt een teken; en hun zal geen teken gegeven worden dan het teken van Jonas de profeet », Mat. 12:39; 16:4; « En Hij heeft aldaar niet vele krachten gedaan, wegens hun ongeloof », Mat. 13:58.
Als er waren die « in zijn naam geloofden » ziende zijn tekenen, had de Heere geen vertrouwen in hen, Joh. 2:23, 24. Hij kende hun gevoelens en neigingen. Zij waren geen « armen van geest ». De Twaalf werden geen apostelen door de wonderen, doch werden eenvoudig door Christus geroepen. Paulus, al had hij nog zo veel wonderen gezien, bleef de Christen-Joden vervolgen. Het was eerst toen het God behaagde hem te roepen door zijn genade, en zijn Zoon in hem te openbaren, dat hij apostel werd, Gal. 1:15, 16. De wonderen waren voor degenen die uit de Schrift geloofden in de komst van de Messias en het koninkrijk op aarde, en daarbij geneigd waren in Hem te geloven. Zij wisten dat deze komst zou begeleid zijn van tekenen, van de « krachten der toekomende aioon ». Voor hen getuigden de werken die Hij deed, dat de Vader hem gezonden had. Zo werd ook Johannes de Doper er van overtuigd, Mat. 11:1 — 5; Luk. 7:18 — 22. Zij die niet in Hem geloofden, omdat ze niet geloofden al wat de profeten van Hem gezegd hadden, werden steeds naar de Schrift verwezen, Joh. 5:31 — 47. Zie ook Luk. 16:31.
Het is — ook in onze tijd — van groot belang dit duidelijk in te zien. Velen doen wonderen, of schijnen ze te doen. Doch daarom zijn ze nog niet uit God. De « mens der zonde » zal krachten, tekenen en wonderen doen, 2 Thes. 2:9. De mens kan, overigens, door zijn geestvermogens dingen doen, die wonderlijk schijnen te zijn. De toets van alles is het ganse geschreven Woord Gods, begrepen door de verlichtende werking van de Heilige Geest. Het is alleen op dit Woord dat we moeten steunen. Een mens of een organisatie, die op wonderlijke dingen wijst om een leer te verkondigen, mag men nooit vertrouwen. Het is omgekeerd: we hebben de goede leer uit de Schrift en daardoor kan de mens die de Waarheid lief heeft, de wonderlijke dingen beoordelen. Doch zij, die de liefde der Waarheid niet aangenomen hebben, kunnen door de wonderen der leugen verleid worden, 2 Thes. 2:9 — 12. Van mensen — die de gedaante aannemen van apostelen van Christus — die zich veranderen als dienaars der gerechtigheid en een « evangelie » verkondigen dat misschien zeer verleidend is, 2 Kor. 11, doch dat niet overeenstemt met de Schrift, zegt Paulus: « die zij vervloekt », Gal. 1:8, 9.
Zelfs na zijn opstanding beroept de Heere zich nog steeds op de Schrift, Luk 24:27, 44. En ook de apostelen verwijzen er steeds naar, Hand. 2:14 — 36; 26:22; Rom. 15:8, 9 enz. De Bereërs geloofden niet hetgeen Paulus verkondigde omdat hij allerlei wonderen deed, doch omdat het overeen kwam met de Schriften, Hand. 17:11.
[3] Hand. 8:39, 40. Filippus kwam van Jeruzalem, Hand. 8:25, en zal er dus niet ver van verwijderd geweest zijn toen hij de kamerling ontmoette. De afstand van Jeruzalem tot Gaza is ongeveer 70 km.
[4] Zie ook Ezech. 21:21.
[5] Zie hierover ook onze brochure Wanneer de Opstanding en de Opname?
[6] Zie het Aanhangsel aangaande 1 Joh. 3:2.
[7] De Griekse tekst luidt: « Want zij kunnen niet meer stervende zijn, want zij zijn gelijk engelen, en zijn zonen Gods, zonen der opstanding zijnde ». Voor de betekenis van « zoon van God », zie ons stuk Kinderen en Zonen van God in Uit de Schriften, Mei 1954. Het betreft hier wedergeborenen, die waardig zullen geacht worden het koninkrijk te verwerven en dan na hun opstanding uit de doden, in de positie van "zonen Gods" geplaatst worden.
IV. De Toestanden in de Toekomende Aioon (Top)
Adam en zijn nakomelingen hadden de aarde moeten onderwerpen, Gods koninkrijk op aarde doen komen. Door zijn zonde werd, integendeel, de aardbodem vervloekt, ligt de gehele wereld in de Boze, 1 Joh. 5:19, is de schepping aan de ijdelheid onderworpen, onder de slavernij der verderfenis, Rom. 8:20, 21.
De tweede Adam en Abraham's aardse zaad, namelijk het bekeerde volk Israël, zal bij zijn wederkomst alle dingen wederoprichten, Hand. 3:21. Daartoe wordt leven, kennis en macht gegeven aan hen die het koninkrijk der hemelen zullen « beërven ». De Satan zal dan gebonden zijn, Op. 20:2, en de schepping vrijgemaakt tot de vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods, Rom. 8:21.
Het is niet gemakkelijk voor ons om ons een juiste gedachte te vormen over de toestanden op aarde gedurende die aioon. Toch beschikken we over talrijke inlichtingen van de profeten, die door Gods inwerking in staat gesteld werden iets te kennen aangaande die toestanden. Laat ons een en ander hierover nagaan.
Vooreerst is er een algemene toestand van vrede. Reeds in Lev. 26:6 werd door de Heere aan Israël de belofte gedaan van vrede in hun land, indien ze in zijn inzettingen zouden wandelen en zijn geboden houden en doen. Noch de vijandige volken, noch de dieren zullen ze niet behoeven te vrezen, Lev. 26:6; Jes. 11:6 — 8; 65:25; Ezech. 34:28; Hos. 2:17, (1) zodanig, dat ze zelfs zeker zullen wonen in de onbebouwde streken (« woestijn ») en slapen in de wouden. De Heere zal het verbond des vredes met hen maken, Ezech. 34:25, 27, 28; Hos. 2:17, dat reeds aan Pinehas beloofd was, Num. 25:12; Mal. 2:5. Daar de Vredevorst dan heerst kan het niet anders of er is algemene vrede, Jes. 9:5, 6.
De bevolking zal zeer toenemen. Ezech. 36:10, 11, zodat niet alleen de steden zullen bewoond zijn, doch ook de eenzame plaatsen zullen bebouwd worden, Ezech. 36:33, 34. Vele Schriftplaatsen spreken over landbouw en veeteelt, Jer. 31:12; Jes. 30:23; Zach. 3:10. Het land wordt bebouwd door middel van ossen en ezelsveulens, Jes. 30:24. De onbebouwde streken (« woestijn ») zullen tot een vruchtbaar veld worden, de wildernis zal bloeien als een roos, Jes. 32:15; 35:1, 2, want er is water, Jes. 35:6; 43:19, 20. De belofte van regens te geven op hun tijden, Lev. 26:4, wordt vervuld. Jes. 30:23; Ezech. 34:26; Joël 2:23. Ook de dauw, die zulk een belangrijke rol speelt in landen met een droog klimaat, zullen ze ontvangen, Zach. 8:12. Daarentegen zullen ze geen last hebben van wege het onkruid, Jes. 55:13.
Daar de planten regelmatig zullen bevochtigd worden en er weinig last zal zijn van onkruid en ongedierte, zal de landbouw geen zware taak zijn, en zullen ze dus niet meer met smarten en in het zweet van hun aanschijn « brood eten », zoals na de val. De uitdrukking « doornen en distels », Gen. 3:18 moet men opvatten voor allerlei onnuttig of schadelijk gewas. Men weet dat doornen kunnen ontstaan door gebrek aan water en verwildering, en dat, omgekeerd door meer gunstige omstandigheden er bladeren of takken kunnen komen in plaats van doornen.
Als gevolg van die gunstige omstandigheden voor landbouw en veeteelt, zal er overvloed van voedsel zijn, Lev. 26:4, 5; Jes. 30:23; Ezech. 34:27; Joël 2:24 — 26; 3:18; Amos 9:13; Zach. 8:12. En, mede door de goede kwaliteit van dat voedsel zullen mensen en dieren een goede gezondheid hebben zodat zelfs de niet-wedergeborenen een lang leven kunnen hebben, Jes. 65:20; Ps. 92:13 — 15.
Uit nog menige andere Schriftplaats blijkt dat het leven een eenvoudig en landelijk karakter zal hebben en er dus geen sprake zal zijn van een belangrijke industriële ontwikkeling. Van Jeruzalem lezen we dat ze « dorpsgewijze » zal bewoond worden wegens de veelheid der mensen en der beesten, die in het midden ervan wezen zal, Zach. 2:4.
Als men dit alles leest, kan men natuurlijk de neiging hebben die dingen niet letterlijk op te vatten, doch als beeldspraak voor geestelijke zegeningen. Zij die menen dat Israël slechts een zinnebeeldig volk was en de « Kerk » de realiteit is, en die dus reeds in onze bedeling een voorbereiding zien van het koninkrijk, zijn wel verplicht al die uitspraken te « vergeestelijken ». Maar zelfs de Schriftonderzoekers, die geloven in Israëls nationaal en godsdienstig herstel, die overtuigd zijn dat al de beloften moeten vervuld worden, die aan dat volk werden gedaan in verband met het koninkrijk der hemelen, kunnen geneigd zijn in de toekomende aioon een verdere ontwikkeling en vervolmaking te verwachten van onze tegenwoordige beschaving en cultuur. Dan trachten ze wel min of meer de letterlijke zin der profetie te behouden, doch kunnen dat niet consequent doorvoeren.
Maar als men er ernstig rekening mee houdt, dat de tegenwoordige bedeling — vanaf einde Handelingen tot Israëls godsdienstig herstel — een volledige onderbreking vormt in het « normale » Voornemen Gods, dan kan men inzien dat onze tegenwoordige beschaving en cultuur in Gods ogen niet het grote belang hebben, dat wij er aan hechten. En daarbij vergete men dan niet, dat slechts een klein deel van het mensdom van die beschaving en cultuur « geniet », en dat grote massa's in Azië, Amerika en Afrika nog leven zoals 2000 jaren (of meer) geleden.
Het is toch door de Abrahamietische beloften en door middel van de natie Israël, dat de Heere het mensdom wil zegenen, behouden en verheerlijken. De gehele tijd waar Israël niet Gods volk is, waar God als het ware « zwijgt » (2) en het gevallen mensdom zijn gang laat gaan — dus de tijd waarin we nu leven — is geheel abnormaal en kan alleen tot strijd, oorlog en eindoordeel voeren.
Wat zal er, overigens, van de tegenwoordige beschaafde wereld overblijven aan het einde van de tegenwoordige aioon? Men denke toch aan de ernstige waarschuwingen, die we bij de profeten van Oud en Nieuw Testament vinden. Jer. 30:11 zegt dat de Heere een « voleinding zal maken » (of: « voor goed zal afrekenen ») met al de volken, waarheen Israël verstrooid was. En men kent de woorden van Mat. 24:7, 22, 29: « Het ene volk zal tegen het andere volk opstaan », « er zullen zijn hongersnoden en pestilentiën en aardbevingen », zo die dagen niet verkort werden, geen vlees zou behouden worden. Het boek Openbaring spreekt over allerlei rampen, waarbij een groot deel van het mensdom omkomt, en over een aardbeving « hoedanig niet is geschied van dat de mensen op de aarde geweest zijn, een zodanige aardbeving en zo groot », Op. 16:18. Niet alleen Babylon wordt in één ure verwoest, doch ook de steden der volken, Op. 16:19; 18:19, 21. Hoeveel « overgeblevenen van alle volken, die tegen Jeruzalem zullen gekomen zijn », Zach. 14 :. 16, zullen er dan nog overblijven?
Daarbij weten wij al te goed, dat, behalve de verwoesting veroorzaakt door die grote aardbeving, de mensen middelen bezitten om de grootste steden in een ogenblik te doen verdwijnen. De Schrift spreekt wel in de eerste plaats over de volken die leven in de omstreken, van het land Israël, doch we hebben reeds Jer. 30:11 vermeld, waar sprake is van al de volken, waarheen Israël verstrooid was. En in de tegenwoordige wereldtoestand kan men geen klein deeltje der wereld van het overige afscheiden. Doch wat men wel kan zeggen, is dat die grote verwoestingen vooral de beschaafde landen zullen treffen.
De ontwikkelingsgraad van een klein deel van het mensdom, gedurende de tegenwoordige tussenperiode, geeft dus geenszins aan wat we gedurende het koninkrijk op aarde mogen verwachten. En er bestaat geen goede reden om de profetische mededelingen niet zo letterlijk mogelijk te aanvaarden.
Maar, als het leven in de toekomende aioon dan zeer eenvoudig en landelijk zal zijn, wil dit zeggen dat men zal terugkomen tot de toestanden van 2000 jaren geleden? Om op deze vraag een antwoord te kunnen geven, moeten we wederom steunen op hetgeen de Schrift er over leert.
Voor wat de bevolking der aarde betreft moet men onderscheid maken tussen Israël, het uitverkoren geslacht, het koninklijke priesterdom, de heilige natie, het volk des eigendoms, 1 Petr. 2:9 en de andere volken. Zoals reeds opgemerkt, zullen dat, na de catastrofen van het einde onzer aioon, zeer waarschijnlijk meestal de thans nog onbeschaafde volken zijn, bestaande uit mensen die niet « van boven » geboren zijn.
In die aioon is Christus de Koning (melek) over Israël en over de ganse aarde, Ps. 24; 47:2 — 7; Jes. 9:6; Jer. 23:5; Zach. 14:9; Mat. 19:28; 25:31; Luk. 1:31 — 33; Hand. 2:29 — 31; 15:14 — 17. De opgestane David zal vorst (nasj) zijn en koning (melek) over Israël, 2 Sam. 7:16; Jer. 30:9; Ezech. 34:23. 24; 37:24, 25; Hos. 3:5. Daarbij is er ook een vorst (nasj) in de ons meer gebruikelijke betekenis van dit woord, die offers zal offeren, Ezech. 45:17,22; 46:4, 12, en zonen zal hebben, Ezech. 46:16.
De twaalf apostelen der besnijdenis zullen, na hun opstanding, op twaalf tronen zitten, oordelende de twaalf stammen Israëls, Mat. 19:28. Abraham, gerechtvaardigd zijnde, zal met een geestelijk lichaam opstaan als « erfgenaam » der wereld, Rom. 4:13. Vermoedelijk zullen andere gerechtvaardigden ook een opdracht hebben.
De engelen schijnen een belangrijke rol te moeten vervullen. We kunnen dit afleiden uit hetgeen gedurende de periode der Handelingen — die een voorproeve was van het koninkrijk — gebeurde:
|
1. |
een engel opende de deur der gevangenis waarin de apostelen opgesloten waren, 5:19; |
|
2. |
een engel zond Filippus tot de Ethiopische kamerling en nam daarna Filippus op en voerde hem naar Azote, 8:26, 29, 39; |
|
3. |
een engel bracht Petrus bij Cornelius, 10:3, 19, 22; 11:12, 13; |
|
4. |
een engel verloste Petrus uit de gevangenis, 12:7 — 10; |
|
5. |
een engel sloeg Herodes, die God de ere niet gaf, 12:23; |
|
6. |
een engel kondigde Paulus aan, dat hij voor de keizer moest verschijnen, 27:23, 24. |
De engelen Gods zijn inderdaad allen gedienstige geesten, die tot dienst uitgezonden worden, om dergenen wil, die de zaligheid beërven zullen, Heb. 1:14.
Voor wat Israël betreft, deze natie zal heersen over de volken, Jes. 14:1, 2; 49:23; 55:3 — 5; 60:10 — 12 enz., doch het zal niet zijn uit heerszucht, doch tot zegen, Ps. 96:3; Jes. 2:2. 3; Jer. 3:17; Zach. 2:11; 8:13 — 23; 14:16 — 17. Dan zal vervuld worden, hetgeen de Heere aan de elf discipelen opdroeg: « Gaat dan henen, onderwijst al de volken, dezelve dopende tot de naam des Vaders, en des Zoons en des Heiligen Geestes », Mat. 28:19. (3) Dan zullen zij inderdaad de kracht hebben om die opdracht uit te voeren, want dan is niet alleen alle macht gegeven in hemel en op aarde aan hun overste Leidsman, doch Hij heeft die macht ook aanvaard, Op. 6:16; 11:15. 17; 12:10; 16:1, 6. En Hij zal dan ook werkelijk met hen zijn tot de voleinding der aioon.
Het land van Israël, het gehele land Kanaän, Gen. 17:8, strekt zich dan uit van de « rivier (nahar) van Egypte » — d.i. de Nijl — tot aan de Eufraat, Gen. 15:18. Ten Noorden begint het ongeveer waar Damaskus ligt, en gaat tot Kades in het Zuiden. Dat land wordt in horizontale stroken onder de 12 stammen verdeeld, Ezech. 48. Tussen de delen van Juda en Benjamin, bevindt zich een strook van ongeveer 82 km breedte voor de vorst (nasj), Ezech. 48:21, en in deze strook bevindt zich het « hefoffer », ongeveer 80 km lang en breed. Een deel van ongeveer 33 x 82 km is voor de Levieten, vs 13, een dergelijk deel voor de priesters, vs 10, en een deel van ongeveer 16 x 16 km is voor « de stad » en de voorsteden, vs 15. De naam van die stad zal zijn: « De Heere is aldaar », vs 35. In het deel der priesters bevindt zich het heiligdom van ongeveer 1.6 x 1.6 km oppervlakte, vs 10, met buitenste en binnenste voorhof, en het tempel gebouw van ongeveer 330 x 660 m. oppervlakte, 41:12 — 15; 42:1, 10, 13. Uit de ligging van de Tempel ziet men dat Lev. 26:11 letterlijk zal vervuld worden: « Ik zal mijn tabernakel in het midden van u zetten ». (4)
De tempeldienst met zijn bloedige offers (5) wordt in alle details beschreven in hoofdstukken 40 tot 48 van Ezechiël. Geen onbesnedene van hart en onbesnedene van vlees, mag in de Tempel komen, Ezech. 44:7, 9. Er zijn spijsoffers, zondoffers, schuldoffers, brandoffers, vredeoffers, enz. De Sabbat wordt gehouden, het Pascha (6) met het feest der on gezuurde broden; het loofhuttenfeest en twee nieuwe feesten op de eerste en zevende dag der eerste maand, Ezech. 40:18 — 20. Ook de andere profeten spreken over de offers.
Het feit, dat Ezechiël 9 lange hoofdstukken wijdt aan de beschrijving — tot in de kleinste details — van Tempel, tempeldienst enz. is een belangrijk teken, dat men dit alles niet slechts op zinnebeeldige wijze mag opvatten. (7) Als de grote meerderheid der theologen menen dat de rituële wet met al hare offers overbodig zijn na de eerste komst van Christus, dan is dat omdat ze niet alles aanvaarden van hetgeen de Heere Jezus en de profeten zeiden over de toekomst van Israël, omdat ze de « Kerk » beschouwen als het ware « geestelijke » Israël en daardoor ook het onderwijs van de apostel Paulus overeenkomstig uitleggen. In een ander opstel (8) hebben we op uitvoerige wijze onderzocht wat Paulus leerde. Het is een feit, dat hij, zoals al de Christen-Joden van die tijd, getrouw de Wet onderhield. Hij streed alleen tegen de gedachte, dat men door de ceremonieën — en meer algemeen, door de werken der Wet — tot de positie van rechtvaardige voor God kon komen.
Het schijnt ons toe, dat een onderzoek van de Schrift, ondernomen zonder vooropgestelde gedachte, voortkomende uit oude menselijke overlevering, ons moet doen besluiten dat er gedurende de toekomende aioon een tempel dienst met bloedige offers zal bestaan. We begrijpen echter de bezwaren, die men dikwijls heeft, en willen daarom de twee volgende onderzoeken:
|
1. |
Waarom nog schaduwen, als Christus alles volbracht heeft? |
|
2. |
Hoe zou het mogelijk zijn, dat er in de toekomst wederom bloedige offers zouden geofferd worden? |
Een antwoord op de eerste vraag kan men gemakkelijk vinden, als men goed nagedacht heeft over het nut van die schaduwen voor Christus' komst in vernedering. Die dingen hadden op zichzelf niet de minste waarde en werden voor zichzelf niet door God verlangd. Het waren slechts beelden, door God gegeven, als tegemoetkoming aan de zwakheid van de mens, die nog niet toegankelijk is voor de zuivere geestelijke werkelijkheid.
Alle godsdiensten, van af het begin van het mensdom, nemen hun toevlucht tot zichtbare voorstellingen. En ook nu nog, zelfs bij de meest beschaafde christenen, ziet men hoe de grote meerderheid behoefte heeft aan een ceremonieel. Die behoefte is zo groot, dat zelfs zij, die beweren alleen op de Schrift te steunen, vasthouden aan gebruiken, die niet voor hen ingesteld werden.
Welnu, ook in de toekomstige aioon zal er die behoefte nog zijn. Weliswaar zal alles geheel anders zijn dan nu. Het Nieuwe Verbond met Israël is dan in werking getreden, maar dit wil niet zeggen dat plotseling alle Joden — om niet over de andere, meestal onbeschaafde volken te spreken — persoonlijk zullen wedergeboren zijn, in Christus zullen geloven, verzoend en gerechtvaardigd zullen zijn, in de zin, die Paulus er aan hecht. Het N.V. zal hen toelaten, door Gods genade, dit alles persoonlijk te bereiken. En daartoe kunnen ook de schaduwen der Wet hen helpen. Ze zullen dan de « werken der Wet » niet doen om daardoor gerechtvaardigd te worden — en zodoende onder de Wet, onder de vloek, te blijven — doch die Wet zal nog steeds hun leermeester zijn, tot ze persoonlijk tot het geloof in Christus komen en uit het geloof van, en in, Christus zullen gerechtvaardigd worden. Dan eerst zullen ze van kleine « kinderen » Gods, tot de positie van « zonen » gekomen zijn. Doch om die positie op de weg der behoudenis te bereiken, zal er voor de grote massa mensen de gehele aioon nodig zijn. Daarom zei de Heere zelf, dat er geen jota of letterteken (tittel) van de Wet zou voorbijgaan tot het ogenblik waarop de hemel en aarde zou voorbijgaan, d.w.z. tot het einde van de toekomende aioon en het begin van de nieuwe hemel en aarde. Daarom lezen we ook in Heb. 9:10 dat de afbeeldingen van de hemelse dingen. de inzettingen. alleen opgelegd zijn tot de tijd van de volledige rechtzetting. (9)
In zekere zin kunnen de offers, met de gehele schaduwdienst, wel ontbeerd worden zodra de Verlosser is gekomen, doch dan moet men dat individueel nemen, evenals de uitdrukking: « maar het geloof gekomen zijnde » van Gal. 3:25. Het geloof toch kan niet anders dan persoonlijk zijn. Als, door hun geloof de Verlosser voor allen persoonlijk zal gekomen zijn, dan behoeven er geen dieroffers meer gebracht te worden.
Moeten zij, die tot dit geloof gekomen zijn, dan ophouden de schaduwen van de Wet te onderhouden? Zeker niet. Alle inzettingen moeten door allen waargenomen worden. De « zonen » van God kunnen voor henzelf de schaduwen ontberen, doch ze moeten ze waarnemen ter wille van de anderen. Zoals Paulus in Hand. 21.
Terwijl er onder het O.V. steeds gevaar was, dat de werken der Wet in eigen kracht gedaan werden, ter rechtvaardiging, zullen de zonen Israëls onder het N.V. begrijpen dat de ritus slechts een voorstelling is van de geestelijke dingen en vooral wijst op Christus en zijn gewillige overgave, en dat ze het voornaamste der Wet — liefde tot God en de evennaaste — alleen kunnen volbrengen door de genadige goddelijke kracht, die in hen kan werken. De offers krijgen dan voor hen hun volle betekenis en worden afdoende middelen om hen te helpen, zonder hen te schaden.
Doch nu blijft er nog het tweede bezwaar. Misschien kan men ten slotte wel aanvaarden, dat mooie ceremonieën van kracht blijven, doch niet de oude ritus met zijn bloedige offers. Zijn we niet allen min of meer geneigd zo te denken?
We menen echter, dat we dan nog te veel onder de invloed staan van de anti-schriftuurlijke gedachten en cultuur, die zich gedurende ongeveer 2000 jaren ontwikkeld hebben en die moeten uitlopen op een wereldcatastrofe. Het mensdom heeft zijn eigen weg gevolgd, is steeds meer afgeweken van God, is hoogmoedig geworden door de verkregen resultaten en wordt zo gevoerd tot de regering van de Mens der zonde.
Opgebracht in die omgeving, misschien beïnvloed door de leer, dat het koninkrijk der hemelen er reeds nu is of dan toch langzamerhand alles in beslag zal nemen, denken we onwillekeurig aan de toekomende aioon als een verdere ontwikkeling van onze tegenwoordige beschaving en cultuur.
We hebben echter in het bovenstaande uiteengezet, dat de Schrift iets geheel anders leert. Het grootste deel van het mensdom zal bestaan uit onbeschaafde volken, die minstens even goed als Israël, 2000 jaren geleden, de ruwe afbeeldingen van geestelijke realiteiten zullen nodig hebben, dus ook bloedige offers.
Behalve de tempeldienst, mogen we veronderstellen, dat er in alle steden en dorpen vergaderplaatsen zullen zijn, christelijke « synagogen » of « gemeenten ». Er zal dan inderdaad een verdere uitwerking plaats hebben van hetgeen in de tijd der Handelingen begon. Doch met het grote verschil, dat de grote meerderheid der zonen Israëls zich dan tot Christus zal bekeerd hebben.
Alle gedachten zullen dan voortdurend op God gericht zijn. Dit zal juist mogelijk zijn door de eenvoudige, landelijke levenswijze en de algemene vrede. De aandacht zal niet meer steeds afgeleid worden, zoals in onze bedeling, van God tot het schepsel. God zal zich voortdurend openbaren in de natuur en door middel van de « krachten der toekomende aioon ». De tempel dienst, de feestdagen en sabbatten, het onderwijs en het waarnemen der instellingen der Wet, de vergaderingen zullen alle medewerken om de mensen steeds te doen leven in een geestelijke atmosfeer, om hun gedachten te vestigen op het volbrachte werk van de Verlosser en alzo velen doen voortschrijden op de weg der behoudens, zodat ze van « natuurlijke » mensen komen tot de wedergeboorte en de rechtvaardiging. Zo kan de aarde geleidelijk vol worden van de kennis des Heeren, Jer. 11:9.
En als dan in de toekomende aioon de grote meerderheid van de mensen tot de rechtvaardiging gekomen is, kunnen alle schaduwen verdwijnen en kan, na de opstanding der ongelovigen en het algemeen oordeel, de nieuwe hemel en aarde komen, waar noch zonde, noch stoffelijke tempel meer is.
Maar hoe zal het dan staan met de wetenschap, de industrie, de cultuur, het sociale leven?
Om met dit laatste te beginnen, kan men onmiddellijk inzien, dat alle sociale problemen zullen opgelost zijn door het houden van het grootste gebod: de liefde tot God en de evennaaste. Er behoeven geen syndicaten te zijn om de belangen der werkers te verdedigen, geen ingewikkelde organisaties voor sociale hulp. Door de bestaande theocratie is alle menselijke politiek uitgesloten. Door de algemene wereldvrede is er noch leger noch bewapening. De juridische instellingen kunnen zeer eenvoudig zijn. Voor hen, die tegen God zondigen is er onmiddellijk gericht, zoals reeds plaats had gedurende de tijd der Handelingen met Ananias en Saffira, Herodes en de tovenaar Elymas. Men zal hospitalen, klinieken, enz. kunnen ontberen, want, vooreerst zullen er weinig zieken zijn, en anderzijds zullen velen de gaven van gezondmaking bezitten.
Wat de schone kunsten betreft, kan men veronderstellen, dat vooral de bouwkunst en de muziek zullen beoefend worden. De opgravingen tonen ons wat men in oude tijden kon bereiken met primitieve middelen. B.v. in Babylon.
In ons stuk over de krachten der toekomende aioon hebben we naar de woorden van Paulus verwezen:
|
« Wij kennen ten dele, en wij profeteren ten dele; doch wanneer het volmaakte zal gekomen zijn, dan zal hetgeen ten dele is, teniet gedaan worden », 1 Kor. 13:9, 10. |
|
In die zin kunnen we beslist zeggen dat de huidige kennis en wetenschap dan zal « teniet gedaan zijn ». Waarom? Omdat ze gebrekkig en oppervlakkig is. De gevallen mens verkrijgt zijn kennis bijna uitsluitend door middel van zijn zintuigen en deze — zelfs met gebruik van de meer en meer ingewikkelde hulpmiddelen — kunnen alleen beïnvloed worden door de verschijnselen der natuur, namelijk door het uitwendige, door de uitwerking van het wezen der dingen. Hierop steunende, kan men dan allerlei gissingen doen betreffende het inwendige, de oorzaken, het wezen zelf. Doch ware kennis heeft men van dit laatste niet.
Neem de huidige ontwikkeling van de atoomtheorie. Om de verschijnselen uit te leggen, neemt men (voorlopig) aan, dat het atoom bestaat uit een kern, waarrond, langs min of meer cirkelvormige banen, elektronen draaien in verschillende lagen geplaatst. De kern zelf zou samengesteld zijn uit kleine « deeltjes », waaraan men de namen proton, neutron en elektron geeft. Doch wat die « deeltjes » in feite zijn, welke krachten er tussen werken enz. kan niemand weten, want men kan ze niet vergelijken met iets dat we menen te kennen. We zeggen « menen te kennen », want al wat we doen is allerlei met elkaar vergelijken, verhoudingen vast te stellen. Wil men trachten iets te bepalen, dan kan men niet anders of men moet naar iets anders wijzen, dat zelf ook onbepaald is. En hoe verder men tracht in te dringen in de geheimen der stof, hoe moeilijker alles wordt en hoe meer men van het concrete gaat tot het abstracte, onzichtbare, zonder het wezen zelf te kunnen bereiken. Hoe fantastisch ingewikkelder worden ook de toestellen en inrichtingen die men voor het onderzoek nodig heeft.
Bij het onderzoek betreffende de « werelden » van het leven (biologie), van het gevoel (psychologie) en van de geest wordt alles nog veel ingewikkelder en is het zeer moeilijk om bevredigende resultaten te bereiken. Natuurlijk heeft men gedurende de laatste honderd jaren een enorme vooruitgang gemaakt in die oppervlakkige kennis, doch men begrijpt dan des te beter haar fundamentele beperking tot het uitwendige, van een klein deel van de schepping.
Die kennis dan, zal te niet gedaan worden, omdat er een veel betere zal zijn, namelijk de rechtstreekse kennis door middel van de herstelde geestvermogens. Dan zullen er geen machtige middelen, geen enorme laboratoria meer nodig zijn. En door de kennis van het wezen der dingen zal men van zelf al de verschijnselen kennen, die we nu ten dele waarnemen.
En de techniek? Door het kennen van de stof, van het leven, van het gevoel en zelfs in zekere mate van de geest, zal men van zelf weten hoe de dingen te gebruiken en hoe men op hen met de geest moet inwerken, om wel bepaalde resultaten te bekomen. Hier komen we dus terug op de « krachten der toekomende aioon » waarover we reeds uitvoerig gehandeld hebben.
Als het Evangelie spreekt over het verzetten van een vijgenboom of van een berg, dan vat men dit op als beeldspraak. Als de Schrift verhaalt over mensen die ongedeerd in een vurige oven wandelen; over de Heere en Petrus die op het water lopen; over Henoch, Elia en de Heere die opgenomen worden en Filippus, die verplaatst wordt; over ketenen die van een gevangene afvallen; over het binnengaan in een gesloten kamer van de Heere, enz. dan glimlacht men, of vraagt men zich toch af of men dit alles wel als werkelijkheid moet aanvaarden. We zijn zo gewoon slechts te geloven aan hetgeen onder het bereik onzer tegenwoordige geestvermogens valt, en vergeten zozeer dat we ons in een geheel abnormale, vernederde, zwakke bestaanswijze bevinden, dat we steeds ongelovig of ten minste verwonderd zijn als er iets gebeurt, dat het gewone te boven gaat.
In ons opstel over de krachten der toekomende aioon, hebben we op het feit gewezen, dat de mens nu nog iets van die bijzondere geestesgaven overheeft en er in de ganse geschiedenis van het mensdom telkens gevallen zijn waar zeer « wonderlijke » dingen gebeuren. Waar de mensen niet vasthielden aan Gods Woord, kwam men tot allerlei occultisme en dwaalleer, steunende op die verschijnselen. Men mag in deze dingen niet lichtgelovig zijn en alle verhalen als waarheid aanvaarden, doch een nuchter onderzoek kan ons tonen, dat vele buitengewone verschijnselen niet kunnen uitgelegd worden door de ons bekende natuurwetten.
We hebben er op gewezen hoe de Schrift ernstig waarschuwt voor alle pogingen onzerzijds om in onze tegenwoordige aioon gebruik te willen maken van die onbekende krachten. Doch in de toekomende aioon, zullen velen met wijsheid naar Gods wil over hun vernieuwde geestvermogens kunnen beschikken. Dan zullen ze in het dagelijkse leven allerlei kunnen uitwerken. waarvan de « wonderen » uit de tijden van het evangelie en van de Handelingen ons slechts een flauwe gedachte geven. De mens zal in grote mate de aarde beheersen, dus de stof, de planten, de dieren en de mensen.
Uit dit alles besluiten we dus, dat de tegenwoordige techniek ook teniet gedaan zal worden omdat er een betere zal zijn, waar men geen behoefte meer zal hebben voor het ons bekende mijnwezen, voor fabrieken, studieburelen, enz. In plaats van de groot-industrie kan er terug gegrepen worden tot een vernieuwd handwerkmanschap.
Spreekt men over telegrafie, telefonie, televisie? Waarom toestellen als men rechtstreeks van geest tot geest zal kunnen kennen?
En de vervoermiddelen? De onbeschaafde volken van die aioon, zullen er weinig behoefte aan hebben. En anderen zullen hetzij door henzelf of door de bemiddeling van engelen zich op grote afstanden verplaatsen. Dit zal, onder meer, nodig zijn voor het verkondigen van het evangelie aan alle volken. En dan zullen deze « missionarissen » niet meer te lijden hebben van een ongunstig klimaat en allerlei ziekten.
Als men zich wat wil inspannen verder na te denken over de zekere gegevens van de Schrift, kan men zich een vaag idee vormen van de toestanden op aarde gedurende de toekomende aioon. Alles zal geheel anders zijn dan nu, op een veel hoger geestelijk peil staan, al zal het leven nog zo « eenvoudig » zijn.
Men kan zich dan ook beter rekenschap geven van het feit, dat men in onze tijd, door wetenschap en techniek, wil tegemoet komen aan de zwakheid van de gevallen mens. Zonder God, zonder Christus, wil de mens komen tot het beheersen van de natuur en tot de toestanden van de toekomende aioon. Hij vergeet dat het Gods gaven zijn die hem in staat stellen al zijn werken uit te voeren en hij zal steeds meer de gevolgen ondervinden van het gebrek aan evenwicht tussen zijn technische vooruitgang en zijn geestelijke blindheid. Hij maakt een slecht gebruik van zijn gaven en komt onvermijdelijk tot de catastrofe van het einde dezer aioon.
Voetnoten
[1] De uitdrukking « wild gedierte » wordt gebruikt in tegenstelling tot « vee ». Zij heeft dus niet de betekenis, die wij er aan hechten. « Kruipend gedierte » duidt niet in het bijzonder slangen en dergelijke aan, doch alles wat zich op de aardbodem beweegt, in tegenstelling tot vogels en vissen.
[2] Zie hierover ons stuk over Het Zwijgen Gods.
[3] Deze doopsformule vindt men niet meer in het verdere van het N.T.
[4] Voor het « hefoffer » en het Heiligdom, zie Uit Israels Profetie door G. J. P.
[5] Zie Moeten de Christen-Joden de Wet nog onderhouden?
[6] Dan zal de Heere de vrucht des wijnstoks nieuw drinken, Mat. 26:29. Ook bij de Christen-Joden zal er verandering zijn in de wijze waarop ze de derde beker van het Joods Pascha, de drinkbeker der dankzegging genaamd, 1 Kor. 10:16, zullen drinken. Telkens als ze dit vroeger deden, moesten ze — tot de komst van Christus — de dood des Heeren verkondigen, 1 Kor. 11:26. Maar als Hij zal gekomen zijn, dan wijst die viering natuurlijk op het verleden.
[7] Zie hierover Aanhangsel N° 3 van Moeten de Christen-Joden de Wet nog onderhouden?
[8] Zie Moeten de Christen-Joden de Wet nog onderhouden?
[9] Zie Moeten de Christen-Joden de wet nog onderhouden? blz. 34.
De naam « Kerk », en de overeenstemmende namen in andere talen, zijn afgeleid van het Griekse woord « kuriakos », dat tweemaal voorkomt in het N.T., namelijk in 1 Kor. 11:20 en Op. 1:10, waar het door « des Heeren » vertaald werd. De Kerk, in de zin van « Huis des Heeren », was in de eerste eeuwen het gebouw, waar zich de christenen vergaderden. Daarna werd dit woord ook gebruikt voor de gemeenschap.
Het is zeer merkwaardig, dat de naam « Kerk » zo algemeen gebruikt wordt door de christenheid, terwijl hij toch niet in de Schrift voorkomt.
De schriftuurlijke term is « qahal » in het Hebreeuws en « ekklesia » in het Grieks.
Het werkwoord qahal betekent « verzamelen », zoals b.v. blijkt uit Ex. 32:1: « zo verzamelde zich het volk tot Aaron ». In de Septuagint wordt het naamwoord qahal vertaald door synagoge en door ekklesia. Geen dezer woorden heeft op zichzelf een religieuse betekenis. In 2 Kron. 20:15 duidt qahal de grote menigte Moabieten en Ammonieten aan. In de meeste gevallen wordt dit woord gebruikt voor geheel Israël (b.v. Gen. 28:3 « een hoop volken ») of voor een deel er van, dat zich verzamelt (b.v. de oudsten der stammen, Deut. 31:28 — 30, of de verzameling der gelovigen, Deut. 23:1 — 3; Ps. 149:1; Neh. 13:1; Ps. 22:23, 26). In Ps. 26:5 betreft het boosdoeners.
In Deut. 23:1 — 3 wordt gesproken over de « gemeente van Jehovah » en in Neh. 13:1 over de « gemeente van Elohim ». Beide kan men vertalen door « gemeente Gods », dus dezelfde uitdrukking als in het N.T. Zie ook Ps. 74:2.
In Ex. 12:6 en andere plaatsen, vindt men de uitdrukking « gemeente der vergadering ». Het woord « gemeente » staat hier voor qahal en « vergadering » voor gadah. Dit laatste woord betekent inderdaad « vergadering », en wordt in de Septuagint nooit door ekklesia vertaald. Het komt de eerste maal voor in Ex. 12:3: « de ganse vergadering van Israël ». De uitdrukking « gemeente der vergadering » kan dus duiden op een verzameling gelovigen van uit de algemene vergadering, namelijk het ganse Israël. In Lev. 4:13 is er sprake een afdwaling der ganse vergadering (gadah), die voor de ogen der gemeente (qahal) verborgen is.
De stam van het woord ekkklesia is verwant met het werkwoord kaleo (dat, onder meer, de betekenis heeft van « roepen », b.v. in Mat. 22:3), met het woord klesis (roeping, b.v. 1 Kor. 1:26) en met kletos (geroepene, b.v. in Mat. 20:16). Zoals men weet, betekent het voorzetsel « ek »: uit. Naar de afleiding, betekent ekklesia dus een groep mensen, die geroepen zijn uit een massa. In Hand. 19:32, 39, 41 duidt dit woord een vergadering van zilversmeden aan, vs 25. Doch meestal wordt het gebruikt voor een groep christenen in het N.T. Het duidt echter niet noodzakelijk een zichtbare vergadering of verzameling aan. Zie b.v. het gebruik in de Efezebrief, in Heb. 12:23 en Kol. 1:18, 24.
Men vindt de volgende uitdrukkingen:
|
Mijn Gemeente. Alleen in Mat. 16:18; |
|
Gemeente. De eerste maal in Mat. 18:17; |
|
Gemeenten. De eerste maal in Hand. 9 :31; |
|
Gemeenten van Christus. Rom. 16:16 (meervoud). |
|
Gemeente van. ... Galatië. 1 Kor. 16:1; Gal. 1:2; Azië. 1 Kor. 16:9; Macedonië. 2 Kor. 8:1; Judea. Gal. 1:22: Laodicea. Kol. 4:16. |
|
Gemeente der Thessalonicensen, 1 Thes. 1:1; 2 Thes. 1:1. |
|
Gemeente in Efeze enz. Op. 2 en 3. |
|
Gemeente Gods. Hand. 20:28; 1 Kor. 1:2 (te Korinthe); 10:32; 11:16 (meervoud). 22; 15:9; 2 Kor. 1:1 (te Korinthe); Gal. 1:13; 1 Thes. 2:14 (in Judea. meervoud): 2 Thes. 1:4 (meervoud); 1 Tim. 3:5. |
|
Gemeente der eerstgeborenen. Heb. 12:23. |
|
Gemeente die Christus' Lichaam is. Ef. 1:22. 23. |
|
Gemeente des levenden Gods. 1 Tim. 3:15. |
Bij het onderzoek der betekenis dezer uitdrukkingen, mogen we alleen steunen op de Schrift en niet uitgaan van opvattingen, die men er later aan gehecht heeft. We moeten ons afvragen, welke betekenis de mensen, tot wie die woorden voor het eerst gericht werden, er aan konden geven.
Laat ons vooreerst Mat. 16:18 nagaan, waar het woord ekklesia de eerste maal gebruikt wordt.
De discipelen kenden de Schriften van het O.T. Ze konden begrijpen, dat de Heere niet sprak over de hun welbekende verzameling der gelovigen (zie b.v. Deut. 23:1 — 3: Neh. 13:1). Want de Heere Jezus sprak over een gemeente, die nog moest « gebouwd » (1) worden. Zouden ze niet gedacht hebben aan de toekomstige gemeente waarover de profeten hadden gesproken? Ezechiël had aangekondigd dat er een vergadering zou komen van de 12 stammen Israëls tot een éénig volk geworden, uit het midden der Heidenen gehaald, en in hun land geplaatst. Dan zouden ze allen tezamen een enige Koning (David) en Herder hebben, gereinigd zijn, Gods volk zijn, in zijn rechten wandelen en zijn inzettingen bewaren en doen. Ze zouden wonen in het land dat de Heere aan zijn knecht Jakob gegeven had, waarin hun vaders gewoond hadden. Een nieuw, aionisch verbond zou met de kinderen Israëls en de kinderen van Juda gemaakt worden (zie ook Jer. 31:31) en Gods heiligdom en tabernakel in hun midden zijn, Ezech. 37:19 — 28. Ook Hosea had verkondigd, dat de kinderen van Juda en van Israël zouden samenvergaderd worden, zich een éénig Hoofd zouden stellen, weder Ammi (Gods volk) zouden zijn, Hos. 1:10 — 12, 22. Jesaja had gesproken over de tijd waar de heerlijkheid des Heeren zou geopenbaard worden, en kondigde aan, dat de Heere zijn kudde zou weiden als een Herder, de lammeren in zijn armen zou vergaderen, Jes. 40:11. Wat ook weer door Ezechiël bevestigd werd. Het betrof de verstrooide schapen Israëls, die van uit de volken zouden uitgevoerd worden, vergaderd, en in hun land gebracht, op de bergen Israëls, Ezech. 34:12 — 16, 22 — 24 en Ps. 23.
Moesten de discipelen van Christus dan niet begrijpen, dat zijn Gemeente zou bestaan uit de bekeerde zonen Israëls en eerst ten volle zou « gebouwd » worden na de opstanding en in verband met het koninkrijk der hemelen, dus in de toekomende aioon?
Van Petrus, tot wie Mat. 16:18 het eerst gericht was, weten we in elk geval dat zijn gedachten die richting uitgingen. Dit blijkt uit de brieven die hij schreef aan de verstrooide Christen-Joden, 1 Petr. 1:1. de uitverkorenen, 1 Petr. 1:2, het uitverkoren geslacht, 1 Petr. 2:9. Hij gebruikt hier het woord « eklektos », dat ook in de Septuagint het bekeerde Israël aanduidt, b.v. in Ps. 105:6, 43 (« Gij kinderen van Jakob, zijn uitverkorenen, zijn volk ... zijne uitverkorenen ») en in Ps. 106:5 (« uwer uitverkorenen, uws volks, uw erfdeel »). Petrus sprak van die kudde, 1 Petr. 5:2 — 4. Zij worden als levende stenen gebouwd tot een geestelijk huis, tot een heilig priesterdom, 1 Petr. 2:5. Zij zullen weder Gods volk zijn, een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom, een heilige natie (ethnos), een verkregen volk, 1 Petr. 2:9, 10. Het was de vervulling van Ex. 19:6; Jes. 61:6; 66:21.
En wat konden ze onder de « rots » verstaan, als ze wisten, dat de Heere zelf, de Messias, de grondsteen in Zion zou zijn, een kostelijke hoeksteen, Jes. 28:16, alhoewel tijdelijk verworpen door de bouwlieden, Ps. 118:22 enz.? Petrus zei zelf, dat Christus de levende steen was, van de mensen wel verworpen, maar bij God uitverkoren en dierbaar, en hij haalt daarbij Jes. 28:16 aan. Die steen was geworden tot een hoofd des hoeks, en een steen des aanstoots, en een rots der ergernis, 1 Petr. 2:4, 6, 7.
We kunnen nu overgaan tot de Schriftplaatsen, waar het woord « gemeente » alleen staat.
« Ekklesia » (buiten Mat. 16:18) komt slechts tweemaal voor in de vier evangeliën; namelijk beide malen in Mat. 18:17. Het betreft hier de bestaande gemeente, de verzameling der gelovige Joden.
In Hand. 2:47 zegt de Statenvertaling: « de Heere deed dagelijks tot de Gemeente, die zalig werden ». Doch de voornaamste handschriften laten het woord « gemeente » weg, en dan zegt deze tekst dat de Heere zij die behouden werden, namelijk de Christen-Joden, bijeen bracht. Hij begon reeds met het bouwen van zijn gemeente, want het koninkrijk was nabij.
In andere plaatsen, betreft ekklesia een locale groep christenen, ofwel de gezamenlijke christenen in alle plaatsen. Dan is het de algemene groep van degenen die door God geroepen werden tot behoudenis en tot de wedergeboorte gekomen waren. Wel te verstaan, waren dat — tot op ongeveer 10 jaren na Pinksteren — alleen Christen-Joden. Hand. 10 leert ons, dat Petrus toen nog door een driemaal herhaald bevel moest gedrongen worden tot Cornelius te gaan. Hem werd gezegd, dat iemand uit de volken niet meer onrein was, als hij door God gereinigd was, namelijk door het geloof, Hand. 15:9. Ongeveer 15 jaren na Pinksteren, verklaarde Paulus, dat God voor de volken de deur des geloofs had geopend, Hand. 14:27.
In de algemene vergadering der apostelen en der ouderlingen, werden allen het eens, dat iemand uit de volken, die zich tot God keerde, niet bij Israël behoefde ingelijfd te worden (door besnijdenis, doop en offer) om behouden te worden, maar dat ze door de genade van de Heere Jezus behouden werden op gelijke wijze als een Christen-Jood, Hand. 15:6 — 20. (2) Hieruit mag men wel besluiten, dat bekeerde Joden en Heidenen allen behoren tot een algemene, onzichtbare gemeente, maar tevens, dat hier het apart blijven bestaan van het volk Israël, bevestigd wordt.
Want alleen Israël, de heilige natie, vormt een zichtbare eenheid in de toekomende aioon en staat dan tegenover de andere volken om ze te zegenen.
Het is van die eenheid, dat de Heere in Joh. 17 spreekt, als Hij zich richt tot de apostelen der besnijdenis. Hij bidt niet alleen voor de aanwezigen, doch ook voor de andere zonen Israëls, die door hun woord in Hem zouden geloven, vs 20. De Heere bidt echter niet voor de wereld, vs 9. Eerst moest die zichtbare eenheid er komen, en deze zou dan de wereld er toe brengen te geloven dat de Heere Jezus door God gezonden was, vs 21 — 23. Dat zal gebeuren in de toekomende aioon.
Doch waar het koninkrijk toen nabij was, kon zich die zichtbare eenheid beginnen te vormen. Had Israël, als natie zich bekeerd, dan had Christus in heerlijkheid kunnen komen en dan waren de tijden der verkwikking gekomen, de tijden der herstelling der dingen waarvan God gesproken had door de mond van zijn heilige profeten, Hand. 3:19 — 21.
Behalve de twee betekenissen van de naam « gemeente », die we tot nu toe onderzocht hebben, namelijk de zichtbare gemeente van het bekeerde Israël en de onzichtbare gemeente die al de wedergeborenen omvat, wordt die naam dikwijls gebruikt voor locale groepen gelovigen. Zo was er de gemeente der Thessalonicensen, de gemeente in Efeze, en in andere plaatsen.
Voor wat betreft de uitdrukking « Gemeente Gods » (enkel- en meervoud), bemerkt men, dat alleen Paulus ze gebruikt, en dan nog wel gedurende de tijd der Handelingen. Waar de apostel der volken de nadruk legt op de rechtvaardiging en verzoening, op de hemelse sfeer van zegening, kan men geneigd zijn die naam te beschouwen als de bijzondere groep der « zonen Gods » (3). Doch, hiertegenover staat, dat hij tweemaal door « Gemeente Gods » aanduidt, de gemeente, die hij had vervolgd, 1 Kor. 15:9 en Gal. 1:13. En deze bestond uit Christen-Joden, behorende tot de aardse sfeer van zegening.
Waar we, in een ander stuk gezien hebben dat de uitdrukking « Koninkrijk Gods » een zeer algemene betekenis heeft en alle meer bijzondere koninkrijken omvat, menen we dat « Gemeente Gods » ook een algemene uitdrukking is, die al de andere gemeenten omvat.
De bijzondere, onzichtbare, gemeente gevormd door de gerechtvaardigden, zou dan kunnen aangeduid worden door de uitdrukking « Gemeente der eerstgeborenen ». Inderdaad, we vinden deze naam in Heb. 12:23, dus in een Schriftdeel, Heb. 12:18 — 29, waar het contrast gemaakt wordt tussen het Oude Verbond, dat moest voeren tot het bewust worden van zonde en het Nieuwe Verbond, dat kan voeren tot het sterven t.o.v. de zonde, namelijk de positie van rechtvaardige voor God, van « zoon Gods ». Reeds in het begin van dit hoofdstuk, lezen we over het afleggen der zonde en het lopen der loopbaan, van het deelachtig worden aan Zijn heiligheid, v. 10, over de vrucht der gerechtigheid, v. 11, de heiligmaking, v. 14. De toegesprokenen worden als « zonen » beschouwd, v. 5, 7, 8. Zij waren gekomen tot het « overhemelse Jeruzalem », namelijk het Jeruzalem — van overhemelse oorsprong — dat op de nieuwe aarde neerkomt, Op. 21, in de aioon die volgt op die van het koninkrijk op aarde, en waar de zonde — en dus de dood — niet meer heerst, Op. 21:4, waar de hemelse sfeer van zegening de gehele aarde omvat.
Waarom dan de naam « Gemeente der eerstgeborenen »? In het O.T. was het de eerstgeborene, die recht had op de erfenis, Deut. 21:17; 2 Kron. 21:3. Gal. 4:7 leert ons, dat het de « zoon van God » is, die « erfgenaam » is. Dit toont ons reeds de overeenkomst tussen « eerstgeborene » en « zoon ». Die overeenkomst wordt rechtstreeks aangegeven door Ex. 4:22, 23, waar Israël zowel « zoon » (d.i. hier volkeren-zoon) als « eerstgeborene » genoemd wordt. Israël was het uitverkoren volk, dat het eerst moest komen tot de rechtvaardiging, dus tot de zoonspositie.
We menen dus, dat we uit dit alles mogen besluiten dat de « Gemeente der eerstgeborenen » de verzameling der geroepenen is, die de zoons-positie bereikt hebben, en die in de hemelen zijn opgeschreven. Over die groep handelt ook Rom. 8:29 en 30: zij worden gerechtvaardigd en verheerlijkt, en alzo bevindt zich Christus, de eerstgeborene, de Zoon, onder vele broederen.
We komen nu tot de Gemeente, die het Lichaam van Christus is, Ef. 1:23. Van deze gemeente alleen wordt gezegd dat Hij het Hoofd is, Ef. 5:23; Kol. 1:18, 24. Het is dus niet het lichaam van 1 Kor. 12:27. De Griekse tekst van deze laatste Schriftplaats zegt niet « het lichaam van Christus », maar « lichaam van Christus ». Die gelovigen vormen een groep die Christus toebehoort. Het hoofd van dat lichaam bestaat uit mensen, want in de vergelijking met een menselijk lichaam, wordt er gesproken van een oog, een oor, een hoofd, die samenwerken met de overige leden.
In zijn gevangenschapsbrieven handelt Paulus over DE grote verborgenheid, die van de aionen verborgen was in God, maar nu — door Paulus — bekend gemaakt wordt aan de heiligen, Ef. 3:3, 9; 5:32; Kol. 1:26. Er wordt hier niet gezegd, dat de volken nu deel hebben aan de beloften van Israël, of dat de gelovige Joden nu bij een algemene Kerk worden gevoegd. Het gaat zelfs niet over de Abrahamietische zegeningen, die wel bekend waren. Doch om een geheel nieuwe belofte in de verheerlijkte Christus Jezus: de volken zijn medeërfgenaam, medeleden en mededeelgenoten van die belofte, Ef. 3:6. Als natie zal Israël in de toekomende aioon Christus gemeente zijn. Doch enkelingen uit Israël en al de andere volken, die wedergeboren en gerechtvaardigd werden, kunnen zelfs tot « een volwassen man, tot de maat van de volle wasdom der volheid van Christus » komen, lid worden van een nieuwe organische eenheid: het Lichaam, waarvan Christus zelf het Hoofd is (4). Door hun gemeenschap met Christus, kan God hen in de geest zetten in de overhemelse (epouraniois), waar de verheerlijkte Zoon des mensen gezeten is, in Gods rechterhand, Ef. 1:20, 2:6. Dit Lichaam bevindt zich nu reeds in een geestelijke positie, die overeenstemt met de eindtoestand, waar God alles in allen is. Die Gemeente is de volheid desgenen, die alles in allen vervult, Ef. 1:23. In de geest zijn de leden uit de onvolmaakte schepping uitgenomen en hebben, in Christus — in wien de ganse volheid der Godheid lichamelijk verblijft — de absolute volmaaktheid bereikt, Kol. 2:10.
Ten slotte nog een woord over de « gemeente des levenden Gods », 1 Tim. 3:15. Volgens meerdere Schriftverklaarders (waaronder b.v. Rotherham) moet men lezen:
« ... hetwelk is de gemeente des levenden Gods. Een pilaar en grondslag van de waarheid en ongetwijfeld groot is de verborgenheid der godzaligheid ... ».
Inderdaad, waar « gemeente » vrouwelijk is, « pilaar » mannelijk en « grondslag » onzijdig, kan « pilaar en grondslag » niet verwijzen naar de gemeente. Het is niet de gemeente, die de Waarheid draagt. De Heere zelf, God geopenbaard in het vlees, is DE Waarheid. De geroepen mensen kunnen ze alleen min of meer getrouw verkondigen, steunende op de Schrift.
Timotheus moest weten hoe te handelen in het « huis Gods », hetwelk de gemeente des levenden Gods is. Het betreft hier een zichtbare organisatie zoals ook reeds bestond in de tijd der Handelingen, met opzieners, v. 1, en diakenen, v. 8.
We kunnen nu een en ander samenvatten.
Gemeente, of Gemeente Gods, is een uitdrukking die de totale groep der door God geroepenen en wedergeborenen kan aanduiden. Het is een universele, algemene verzameling, die noodzakelijker wijze, als Gemeente, onzichtbaar is.
Waar we echter drie etappen kunnen onderscheiden op de weg der behoudenis, drie geestelijke posities waarin God ons kan plaatsen, drie sferen van zegening, kunnen we in de algemene Gemeente onderscheiden — niet scheiden — tussen de verzameling van gelovigen die in die drie posities geplaatst zijn.
De drie hoofdgroepen |
Naam der afdeling van de algemene Gemeente |
1. De wedergeborenen, doch nog niet gerechtvaardigden.
Zij zijn (kleine) kinderen (nepios) Gods.
Aardse sfeer van zegening. |
Gemeente. |
2. De rechtvaardigen in Christus.
Zij zijn zonen (huios) Gods. |
Gemeente der eerstgeborenen. |
|
|
3. De in-Christus-volmaakten.
Overhemelse sfeer van zegening. |
Gemeente, die Christus' Lichaam is en waarvan Hij het Hoofd is. |
Dit zijn geestelijke groepen, en dus als zodanig onzichtbaar.
Op aarde zal het bekeerde Israël de zichtbare Gemeente vormen, waarvan de Heere Jezus sprak als « mijn Gemeente ». Natie en gemeente zijn bij hen één. En als zodanig zijn ze scherp afgescheiden van de andere volken. Doch voor wat betreft de geestelijke positie der individuen, is er geen verschil tussen Jood en Griek, is er één algemene Gemeente.
De onzichtbare gemeente der hogere sferen van zegening kunnen zich min of meer op aarde manifesteren in de leden die er toe behoren. Deze kunnen zich in bepaalde plaatsen verzamelen en locale gemeenten vormen. Doch in dergelijke zichtbare verzamelingen, kunnen er zich mensen bevinden behorende tot elk der drie sferen en ook onbekeerden.
Deze zichtbare verzamelingen zijn geen organismen, doch — in zekere mate — organisaties.
Zo komen we tot het begrip der « ambten ».
De Christen-Joden werden beschouwd als behorende tot een nieuwe sekte en bestempeld met de naam Nazarenen. Paulus werd door de hogepriester Ananias als een opperste voorstander van die sekte beschouwd, Hand. 24:5. Al geloofden ze in Christus, toch bleven ze Joden en volgden getrouw de inzettingen der Wet (5). Ze konden dan ook in de Synagogen spreken, want er was daar gewoonlijk een grote vrijheid van leer. De overste van de Synagoge kon iemand, die in hun stad kwam, uitnodigen een woord te spreken tot het volk. Zie b.v, Luk. 4:16 — 32 en Hand. 13:14 — 18. Weldra werd dit echter onmogelijk, en dan werden ze verplicht afzonderlijk te vergaderen, Ook deze christelijke vergaderingen werden « Synagoge » genoemd, zoals Jakobus — als hij schrijft aan de Christen-Joden der twaalf stammen, die in de verstrooiing waren, Jak. 1:1 — het uitdrukkelijk vermeldt (Jak. 2:2, waar de Griekse tekst het woord sunagôgè gebruikt). Ook de schrijvers der eerste eeuwen, zoals Epiphanus en Hiëronymus, spreken over de synagogen der Christen-Joden, Doch de vergaderingen buiten Palestina werden meestal met de naam « ekklesia » bestempeld, om ze beter te onderscheiden van de synagogen der Joden, die niet in Christus geloofden. Later gebruikte men de naam « Kerk ».
Het spreekt dus vanzelf, dat de organisatie der christene synagogen steunde op die der reeds bestaande. Het is daarom nuttig een en ander over de inrichting dezer synagogen te zeggen.
Men is het in het algemeen er over eens, dat de eigenlijke synagogen eerst ingericht werden na de Babylonische ballingschap. Er waren dagelijkse vergaderingen, doch de voornaamste waren natuurlijk die van de Sabbat en de feestdagen. Ook op Maandag en Donderdag waren er grote vergaderingen, omdat velen van buiten de steden dan naar de markt kwamen.
De dienst begon met gebed, voorlezen van belijdenis en stukken uit de Thorah. Dan volgde gewoonlijk een toespraak, zie Luk. 4:16 — 32; Hand. 13:14 — 48, waarna ook vragen beantwoord werden. De zegen werd uitgesproken en de toehoorders besloten met « amen ».
In de Synagoge werden ook gerechtszaken behandeld door de locale overheden (Sanhedrin).
Vooral na de verwoesting van de Tempel vermeerderde het aantal synagogen zeer veel, en in de grote steden waren ze talrijk. Mensen van dezelfde streek of hetzelfde ambacht, bouwden hun eigen synagoge. Ook de verschillende geestelijke stromingen in Israël hadden hun vergaderplaatsen. Zo konden de Nazareners ook de hunne hebben. Doch als er ergens geen synagoge kon opgericht worden, vergaderden ze in een huis.
Wat de inrichting aangaat, willen we slechts aanstippen, dat er aan de zuidkant op een verhoog een « ark » stond, waarin zich de heilige rollen bevonden. Een lamp bleef er steeds branden, in overeenstemming met de kandelaar van de Tempel. De voornaamste leden zaten vooraan tegenover het volk. In het midden stond een spreekstoel op een verhoging. De vrouwen bevonden zich op een galerij.
De voornaamste « ambtsdragers » (behalve de « oudsten », Hebr. « zaqen », waarover verder) waren:
|
De overste der synagoge, de arkisunagogos van Mark.5:22 enz. |
|
De leider van de dienst (Sjeliach tsibboer), bijgestaan door een uitlegger (methurgeman) en eventueel een vertaler, voor hen, die geen Hebreeuws verstonden. |
|
De knecht (chazzan, huperetes), die voor het lokaal zorgde en alles bereidde. In Luk. 4:20 lezen we, dat de Heere, in de synagoge van Nazareth, na uit het boek Jesaja gelezen te hebben, de rol aan deze knecht wedergaf. |
Welke « ambten » vinden we nu in de eerste christen gemeenten? Het is zeer merkwaardig dat er alleen van de instelling van één enkel ambt gesproken wordt, namelijk dat van « diaken », Hand. 6. In de nieuwe gemeenschap werd er gezorgd voor de weduwen. Daartoe werden zeven mannen aangesteld, de zogenaamde « diakenen ». Deze naam vinden we echter hier nog niet, wel het woord « diakonia », dat « bediening » in het algemeen betekent. Dit woord wordt b.v. ook gebruikt voor het werk der apostelen, Hand. 1:17,25; 12:25, van het « huis » van Stefanus, 1 Kor. 16:15 en van de engelen, Heb. 1:14. Het woord « diakonos » duidt in het algemeen een dienaar aan, Joh. 2:5. Na de aanstelling der zeven in Jeruzalem, werden er op andere plaatsen dergelijke « dienaars » aangewezen voor de stoffelijke behoeften der broeders. Het woord « diakonos », in het Nederlands « diaken », kreeg dan deze bijzondere betekenis. We vinden de vermelding van diakenen b.v. te Filippi, Fil. 1:1 en in verband met de instructies, die Paulus gaf aan Timotheus, 1 Tim. 3:8, 12.
In de Schrift heeft men positieve en negatieve aanwijzingen. Beide hebben belang. Men moet zich dus de vraag stellen: waarom spreekt Lukas niet over de instelling van andere ambten?
Alvorens we op deze vraag een antwoord trachten te geven, moeten we nagaan welke andere ambten in het N.T. vermeld worden.
Men zal misschien denken aan 1 Kor. 12:28 en Ef. 4:11 waar Paulus spreekt van apostelen, profeten, leraars, evangelisten, herders enz. Doch men lette er wel op, dat het hier persoonlijke genadegaven betreft, geen blijvende ambten. Iemand kan gebruik maken van zijn bijzondere gave — b.v. die van leraar — zonder daarom een ambt te bekleden.
Voor de eigenlijke ambten, vinden we — benevens dat van diaken — de namen « ouderling » (presbuteros), « opziener » (episkopos) en « knecht » (huperetes) . Verder is er sprake van mannen die « leiden » of « voorgaan » (hegeomai) of die « regeren » (proistemi), en van « dienaren » (leitourgos). Laat ons deze verschillende woorden nagaan.
Presbuteros.
Dit woord gebruikt de Septuagint gewoonlijk als vertaling van het Hebreeuwse « zaqan », dat we b.v. vinden in Ex. 3:16, 18; 12:21; 18:12; 24:1, 9 (« oudsten » of « oversten » van Israël). In Lev. 4:15 is er sprake van de « oudsten der vergadering » (gadah), in Num. 11:16 van « zeventig mannen uit de oudsten van Israël », « oudsten des volks en deszelfs ambtlieden » (sjetar).
In het N.T. wordt het woord presbuteros dikwijls gebruikt. Zie hier het aantal malen (6) dat het voorkomt in de verschillende geschriften: Mat.: 13; Mar.: 7; Luk.: 4; Hand.: 18; 1 Tim.: 3; Tit.: 1; Jak.: 1; 1 Petr.: 2; 2 Joh.: 1; 3 Joh.: 1; Op.: 12 (7). Nooit gebruikt Paulus dit woord in zijn gevangenschapsbrieven en het is duidelijk dat het ofwel de vroegere « oudsten » van Israël betreft ofwel de « oudsten » welke door de christen-joodse gemeenten werden aangesteld. Zie b.v. Hand. 14:23; Tit. 1:5.
Men ziet dat het ambt van « oudste » lang bestond voor er christelijke gemeenten waren.
1 Petr. 5:1, 2 leert ons dat die « oudsten » de « kudde Gods », die onder hen was, moesten « weiden », hebbende opzicht (episkopeo) daarover. Volgens Jak. 5:14 moet de kranke de oudsten der gemeente tot zich roepen, om over hem te bidden, hem zalvende met olie, zoals de twaalf apostelen reeds gedaan hadden, Mark. 6:13. Er waren oudsten die wel regeerden (proistemi) en die ook arbeidden in het woord en de leer, 1 Tim. 5:17. Verder spreekt de Griekse tekst drie maal van een « presbuterion », namelijk de raad der oudsten: Luk. 22:66; Hand. 22:5 en 1 Tim. 4:14.
Episkopos.
In de Septuagint is het, onder meer, de vertaling van « sjetar », en duidt het een opziener aan. We hebben hierboven reeds gezien, dat sommige oudsten van Israël ook opzieners waren.
Deut. 1:15 zegt dat de hoofden der stammen Israëls wijze, ervaren mannen waren, die ook, onder meer, opzieners (St. vert. « ambtlieden ») waren. Volgens 1 Kron. 23 :4 waren er 6000 opzieners en rechters uit de Levieten. In het N.T. komt het woord episkopos voor in Hand. 20:28; Filem. 1:1; 1 Tim. 3:2; Tit. 1:7 en 1 Petr. 2:25. Niet in de gevangenschapsbrieven.
Men ziet onmiddellijk uit een vergelijking tussen Hand. 20:17 en 28 en tussen de verzen 5 en 7 van Tit. 1, dat de oudsten (presbuteros) ook opzieners (episkopos) kunnen zijn. Dit blijkt ook uit 1 Petr. 5:1, 2 waar de oudsten van v.l. volgens v. 2 opzicht hebben (werkwoord episkopeo). Het « opzienersambt » wordt in, 1 Tim. 3:1 door het woord « episkopi » uitgedrukt.
Het blijkt dus dat episkopos meer op het ambt wijst en presbutéros meer op de persoon. Alle oudsten waren geen opzieners. In latere tijden hebben de grote kerkorganisaties er twee scherp onderscheiden ambten van gemaakt, waar dat van episkopos (bisschop) veel aanzienlijker was.
Huperetes.
Het is een ondergeschikte, een knecht, Mat. 5:25; 26:58 enz. De overpriesters hadden knechten, Joh. 7:32.45.46; 18:3. 12. 18. 22. 36; 19:6; Hand. 5:22, 26. Johannes, toegenaamd Markus, was een knecht van Barnabas en Saulus, Hand. 13:5 en zie 12:12, 25. Paulus zou een knecht en getuige zijn, Hand. 26:16; 1 Kor. 4:1. Huperetes is in het bijzonder de naam van de knecht der synagoge, Luk. 4:20. De Hebreeuwse naam was « chazzan ».
Hegeomai.
Dit werkwoord betekent « leiden ». Het naamwoord « hegemon » wordt gebruikt voor de « vorsten » van Juda, Mat. 2:6, voor « stadhouders », Mat. 10:18; 27:2 enz., doch nooit voor leiders van een « gemeente ». Het werkwoord vinden we in Hand. 15:22, waar Barabas en Silas leidende mannen onder de broeders genoemd worden. In Heb. 13:7, 17 en 21 is sprake van hen die de Hebreën leiden.
Proistemi.
De algemene betekenis is « regeren ». De man die regeert (Statenvert.: « voorstander ») door een genadegave, moet het naarstiglijk doen, Rom. 12:8. Er is hier ook weer geen sprake van een ambt. Het regeren wordt gerangschikt onder meerdere genadegaven. Wie een dezer gaven ontvangen heeft — wie hij ook moge zijn — moet ze goed gebruiken tot nut van allen en tot verheerlijking van God. Dit « regeren » kan zowel het maatschappelijke als het godsdienstige leven betreffen. Een opziener (episkopos) moest zijn eigen huis wèl regeren, 1 Tim. 3:4, 5. Dit moest ook het geval zijn met de diaken, 1 Tim. 3:12. Onder de Thessalonicensen waren er die hen regeerden, 1 Thes. 5:12. De oudsten (presbuteros) moesten de « gemeente » wèl regeren, en zo mogelijk ook arbeiden in woord en leer, 1 .Tim. 5:17.
Leitourgos.
 |
Dit woord komt voor in Rom. 13:6; 15:16; Fil. 2:25; Heb. 1:7; 8:2 en betekent « dienaar ». Paulus was een dienaar van Jezus Christus onder de volken. Epafroditus was een bedienaar der nooddruft van Paulus. De engelen zijn dienaars van God. Christus Jezus is een Bedienaar van het hemelse heiligdom. Het woord leitourgos wordt echter nooit gebruikt voor een ambt in de « gemeente ».
Als men dit alles goed nagaat en zich niet laat beïnvloeden door begrippen, die pas in latere eeuwen ingevoerd werden, dan bemerkt men dat er in de Schrift over weinige werkelijke « ambten » gesproken wordt. En de ambten, zoals de presbuteros, de episkopos en de huperetes waren al lang bekend in Israël. De nieuwe christen-synagogen en gemeenten behielden natuurlijk de algemene organisatie der joodse synagogen, met de reeds bestaande ambtsdragers en er behoefde dus niet gesproken te worden over hun aanstelling. De overste der synagoge kan overeenstemmen met de opziener. De Sjeliach tsibboer met de « broeder » die leidde of regeerde. Of beide ambten konden in één persoon verenigd worden (8). En er was zeker ook een knecht (huperetes). Doch in de synagoge was geen ambt, dat overeenstemde met dat van diaken, en daarom was het nodig er in het bijzonder over te handelen (9).
Men zou kunnen geneigd zijn de Chazzan (huperetes, knecht) der synagoge te laten overeenstemmen met de diaken der nieuwe gemeente. Doch dat kan niet, want het werk waarvoor de diaken aangesteld werd, bestond niet in de synagoge. De naam Chazzan wordt dan ook niet aangeduid door « diakonos » in Luk. 4:20, maar door « huperetes ». De Chazzan stemt nagenoeg overeen met de koster of onder koster der latere kerken.
Ook Paulus stichtte locale gemeenten, die natuurlijk allerlei mensen uit Israël en de volken konden omvatten. Zelfs na de tijdelijke verwerping van Israël als Gods volk, lezen we nog over dergelijke locale organisaties. B.v. in Ef. 4; 1 Tim. en Titus. Die zichtbare locale gemeenten bestonden dus zowel in de periode der Handelingen als daarna. Ze konden verschillen naar inrichting en leer, doch steeds was het algemene doel aan de aanwezigen Christus te verkondigen, hen te leren in alle wijsheid, hen te leiden op de weg der behoudenis, hen God te doen loven. Na de tijd der Handelingen werden ze niet meer gesticht door de apostelen, doch konden zich vormen onder de leiding van de Heilige Geest.
Dergelijke zichtbare vergaderingen, ook de tegenwoordige, mag men echter niet beschouwen als manifestatie van het Lichaam waarvan Christus het Hoofd is. Want, zoals reeds gezegd, kunnen er in die gemeenten mensen zijn, die, ofwel nog niet wedergeboren zijn, ofwel behoren tot een der drie etappen van de weg der behoudenis (10). Het bestaan, in onze tijd, van allerlei gemeenten en kerken is een zeer natuurlijk verschijnsel, omdat er zoveel verschil bestaat tussen de geestelijke positie der gelovigen. En men kan niet verwachten in de tegenwoordige aioon tot een eenheid te komen.
Eerst in de toekomende aioon zal Israël op aarde een zichtbare eenheid vormen, de Gemeente van Christus. En door die eenheid zullen velen komen tot de wedergeboorte en rechtvaardiging. In onze tegenwoordige bedeling zou geen gemeente of Kerk zich mogen uitgeven voor DE Kerk. Nu bestaat er alleen een algemene eenheid der wedergeborenen, omvattende hen die geloven tot in Christus, de meer beperkte eenheid der rechtvaardigen in Christus en de nog meer beperkte eenheid van de in-Christus-volmaakten, namelijk het Lichaam waarvan Christus zelf het Hoofd is.
We willen nu tegemoet komen aan sommigen, die een bezwaar hebben tegen het scherp onderscheiden van groepen, van meerdere gemeenten. (11)
Vooreerst leggen we er nogmaals de nadruk op, dat alle wedergeborenen één verzameling van geroepenen vormen, dus één Gemeente. Ze bevinden zich allen in zekere mate in gemeenschap met Christus.
Doch wie zal ontkennen, dat er tussen de christenen een grote verscheidenheid bestaat, dat ze in verschillende mate hun gedachten gevangen geven tot de gehoorzaamheid van Christus, dat ze zich niet allen in even nauwe geestelijke gemeenschap met Christus bevinden?
Zelfs in het geval men, ten onrechte, zou veronderstellen, dat b.v. Ef. 4:11 — 16 tot de algemene gemeente gericht is, dan spreekt die tekst toch van een « volmaking » (beter: een « opnieuwe toebereiding ») der heiligen, een « opbouwing van het Lichaam van Christus », van « het komen tot de enigheid des geloofs en der kennis van de Zoon Gods, tot een volkomen man, tot de mate van de grootte der volheid van Christus ». Zij moeten geen « kinderen » (hier « nepios » = onmondigen) meer zijn, maar opwassen tot-in Hem, die het Hoofd is.
In Ef. 3:14 — 21 buigt Paulus zijn knieën, opdat degenen waartoe hij zich richt, door Gods Geest met kracht versterkt zouden worden, opdat Christus door het geloof in hun harten wone (d.i. voortdurend verblijve) en zij voleindigd zouden worden tot-in de ganse volheid Gods.
In Kol. 4:12 spreekt Paulus over een volmaakt en volkomen zijn, in al de wil van God.
Reeds nu zijn, in principe, alle dingen aan zijn voeten onderworpen en is Hij Hoofd over alle dingen, Ef. 1:22, het Hoofd van alle overheid en gezag, Kol. 2:10. Doch het zal eerst in de volheid der tijden zijn, dat de Vader alles wat in de hemel en op de aarde is « onder één Hoofd zal vergaderen » (anakephalaioomai), Ef. 1:10.
Zo is het ook met de algemene gemeente. Zelfs als we in principe willen aanvaarden, dat Christus haar Hoofd is, die ons in alles bestuurt, dan is Hij dat echter toch in werkelijkheid alleen van hen, die de « volle wasdom » bereikt hebben. Want het is slechts als men volkomen onderdanig is, dat Hij in feite Hoofd is, d.i. ons in alles bestuurt. Alleen als Hij in ons hart woont, Ef. 1:17, ligt in Hem de bron van hetgeen uit het hart voortkomt.
We menen dus, dat men ten slotte toch tot dezelfde conclusie komt: Christus is nu alleen het werkelijke Hoofd van de verzameling geroepenen, die tot een volkomen gemeenschap met Hem gekomen zijn, d.i. tot de volheid waartoe ten slotte allen zullen komen.
Voetnoten
[1] Het werkwoord « bouwen » is de vertaling van « oikodomeo ». Waar « oikia » een huis is, wil « oikodomeo » letterlijk zeggen: « een huis bouwen ». Dit woord wordt echter ook gebruikt voor « bouwen » in algemene betekenis. Zo b.v. in Rom. 15:20: « op eens anders fundament bouwen »; Gal. 2:18: « indien.... wederom opbouw »; 1 Petr. 2:5: « gebouwd tot een geestelijk huis ». In overdrachtelijke zin betekent « oikodomeo » « stichten ». B.v. in Hand, 9:31; 1 Kor. 8:1; 10:23; 14:4; 1 Thess. 5:11.
[2] Zie hierover: Moeten de Christen Joden de Wet nog onderhouden?
[3] Zie Het onderwijs van de Apostel Paulus en Uit de Schriften mei 1954.
[4] Over dit alles, zie Het Onderwijs van de Apostel Paulus.
[5] Zie Moeten de Christen-Joden de Wet nog onderhouden? Het hoofdpunt van de Joodse verwachting, was de komst van de Messias. Het zou dus onzin zijn te beweren, dat ze ophielden Joden te zijn als de Christus gekomen was en ze in Hem geloofden.
[6] Hierbij rekenen we niet de enkele malen, dat het oude mensen in het algemeen aanduidt.
[7]De ouderlingen van Op. 4:10 enz. zijn geen mensen. Waarschijnlijk zijn ze de « oudsten » der hemelse priesters. Jes. 37:2 spreekt over de oudsten der aardse priesters.
[8] De « engelen » (boodschappers) der gemeenten van Op. 1:20 enz. kunnen de opzieners of voorgangers zijn, die verantwoordelijk zijn voor de leer.
[9] De vermaarde bisschop J. B. Lightfoot heeft hierop de nadruk gelegd. Zie Dissertations on the Apostolic Age. 1892, bl. 150. Hij aanvaardt dat voor de gemeente te Jeruzalem dezelfde wijze van besturen werd behouden, als voor de synagogen.
[10] In 2 Tim. 2:20 spreekt Paulus van een groot huis, waar sommigen vaten tot eer, maar ook sommigen tot oneer kunnen zijn.
[11] We komen hierop terug in hfdst. Nr. 10 over « De Visie van Karl Barth ».
VI. Het Zwijgen Gods (Top)
In alle tijden en voor vele mensen werpt zich het probleem op van het kwaad. Hoe kan het kwaad heersen als er een God is?
In het gewone leven denkt men echter weinig na. Van kinds af is men gewend aan het kwaad en later neemt het leven ons zo in beslag, dat er weinig tijd voor rustig nadenken overblijft, of tracht men dat nadenken bewust te ontvlieden door allerlei verstrooiing. Want het nadenken stelt ons voor de harde werkelijkheid van onze gevallen toestand.
Doch als het kwaad ons op bijzondere wijze persoonlijk treft, door lijden, ziekte en dood, vooral van kinderen, of in geval van een gebeurtenis, waar vele mensen onder lijden, dan kunnen de meesten niet ontkomen aan het probleem van het kwaad. En de oplossing wordt nog veel moeilijker als men geleerd heeft, dat God almachtig en liefdevol is. Velen vinden dan ook een verontschuldiging voor hun ongeloof in het bestaan van het kwaad. Voor hen is de oplossing van het vraagstuk zeer eenvoudig: de aanwezigheid van het kwaad is een bewijs dat er geen God is. En hun houding is ten dele te verontschuldigen omdat ze meestal geen voldoeninggevend antwoord ontvangen van hen die in het bestaan van God geloven.
Dit probleem, wordt veroorzaakt door de tegenstelling tussen twee gegevens: God en het kwaad. Men heeft op allerlei wijze gepoogd een antwoord te geven; we willen hier slechts de voornaamste standpunten aanstippen:
|
A. |
Men laat het contrast tussen God (en wat goed is) en het kwaad in al zijn scherpte bestaan. Men aanvaardt dus, dat God volmaakt is in macht en in liefde. |
|
B. |
Men tracht het contrast te verminderen of te doen verdwijnen. Men kan dan veronderstellen: |
|
1. |
dat het kwaad eigenlijk geen werkelijk kwaad is, dat het eigenlijk niet bestaat; |
|
2. |
ofwel, dat God niet volmaakt goed is; |
Onder hen, die de « oplossing » No. 1 verdedigen, kan men Spinoza vermelden. Het kwaad is slechts een illusie, of een gebrek aan « goed ». Spinoza geloofde niet in een persoonlijke God, die alles geschapen heeft. De schepping zelf, in haar geheel, was volgens hem God. En, als alles God is, dan kan er werkelijk geen kwaad bestaan.
In onze tijd leert de « Christian Science » iets dergelijks: het kwaad bestaat slechts in onze verbeelding. Doch in het leven blijkt het kwaad een harde werkelijkheid. Men kan de ogen niet sluiten voor ziekte, dood, allerlei boosheid en rampen. Wel kan soms iets, dat op zichzelf slecht is, ten goede gebruikt worden, doch dat verandert het kwaad niet in goed. Ziekte kan een mens tot ernstig nadenken brengen, hem tot bekering leiden of tot een meer innige gemeenschap met God. In die zin kan God dit kwade « willen », doch de ziekte is daarom niet goed. In een wereld, waar de zonde heerst, kan God het kwade ten goede gebruiken, doch het kwade blijft op zichzelf iets dat niet door God gewild is. (1)
De « oplossing » No. 2 is die van de pessimisten, zoals Schopenhauer. Als God niet volmaakt goed is, dan is onze toestand verschrikkelijk, en zou men die houding consequent willen volhouden, dan zou de enige oplossing zijn: zelfmoord.
Anderen, zoals Voltaire, Stuartt Mill en zelfs theologen zoals W. Monod, aanvaarden de « oplossing » No. 3. En dan sluiten ze zich hierin aan bij het Perzisch Mazdeïsme en het latere Manicheïsme, die dus menen, dat God wel volkomen goed is, doch niet almachtig. God zelf zou nog tot de volmaaktheid moeten komen. Dit is echter in strijd met een der grondprincipen der logica: het mindere kan uit zichzelf niet komen tot het meerdere.
Natuurlijk kan iemand die gelooft in de waarheid der Schrift, geen dezer drie gevallen van groep B aanvaarden. Het enige standpunt, dat tegelijkertijd schriftuurlijk en logisch is, is dat onder A vermeld: God is liefde en almacht en toch bestaat het werkelijke kwade in de schepping. Dit geloofden ook christelijke filosofen, zoals Augustinus en Thomas van Aquino, om niet van meer moderne te spreken.
Maar bestaat er dan geen werkelijke tegenstelling? De schriftuurlijke uitleg moeten we zoeken in het feit dat al wat God schept goed is, doch dat Hij aan mensen en engelen een gedeeltelijke vrijheid gegeven heeft. (2) Hij wil door het schepsel verheerlijkt worden, en dit in de eerste plaats door de liefde van het schepsel. Wel nu, liefde kan niet afgedwongen worden. Gedwongen liefde zou geen ware liefde zijn en zou God niet kunnen verheerlijken.
Doch van die vrijheid kan het schepsel een slecht gebruik maken, het kan hoogmoedig worden en zelfstandig willen zijn. Uit Jes. 14:12 — 14 en Ezech. 28:11 — 17 mogen we besluiten dat Satan oorspronkelijk een « overdekkende Cherub » uit eigen kracht meende zich te kunnen verheffen tot God. Ook Adam beweerde even goed als God te weten wat goed en kwaad is. Het is deze opstandige en hoogmoedige houding, waartoe nu nog alle « natuurlijke » mensen een neiging hebben, die de oorzaak is van alle kwaad. En het is door het waarschuwen voor de gevolgen van die eigenwijsheid en hoogmoed en het betonen van zijn liefde, dat God steeds de schepselen roept tot bekering. We leren dit in het bijzonder door de ganse geschiedenis van Israël. Het bleef steeds vrij tussen twee wegen te kiezen. Zie b.v. Deut. 28.
De oorzaak van het lijden ligt dus niet in God, doch in de zonde van het schepsel. Daar het een zelfstandige positie wil innemen, scheidt het zich af van de bron van al wat goed is en het heeft zelf de macht niet om het goede voort te brengen. De goede gaven en krachten die het van God ontving, worden niet meer bestuurd door wijsheid en werken in een verkeerde richting. In de oorspronkelijke schepping was eenheid, alles was in harmonie met alles. Door de tegenstand van Satan en zijn engelen werd het schepsel der ijdelheid onderworpen en ontstond een chaos. Gods wet heerste niet meer over alles. Adam moest, voor wat de aarde betreft, Gods heerschappij herstellen. Doch hij miste zijn doel. Dan begon de lijdensweg van het uit Adam gesproten mensdom. Waar de mens uit de schepselen niet verstond en doorzag de — op zichzelf — onwaarneembare kracht en goddelijkheid van de Heere, en Hem niet verheerlijkte en dankte, is hij tot allerlei boze dingen vervallen, waarvan de gevolgen niet anders konden zijn dan lijden. Doch steeds betoonde God zijn liefde. Hij bewerkte een deel van het mensdom en voedde het op om het overige tot zegen te zijn. Zo vormde zich ten slotte het uitverkoren volk. Doch Israël faalde en verkoos ook zijn eigen weg te volgen. Dan, na 4000 jaren lankmoedigheid, kwam het bewijs bij uitnemendheid van Gods liefde: Hij zond zijn eniggeboren Zoon opdat een iegelijk, die in Hem gelooft niet verderve, maar het aionische leven verkrijge.
Heel die tijd had God slechts bij uitzondering krachtig ingegrepen, als de verwezenlijking van zijn Voornemen in het gedrang kwam door de voortdurende aanvallen van Satan op de lijn die moest voeren tot de Messias. (3) Doch als regel bleef het kwaad heersen. God ging als het ware de zonde voorbij in die tijd van verdraagzaamheid, niet willende dat iemand verloren ga.
Men kan dus iets begrijpen van het bestaan van het kwaad gedurende die 4000 jaren. God maakte geen gebruik van zijn macht, omdat Hij nog steeds door betoning van zijn liefde het schepsel wil winnen. Het kwaad zelf kon het bewust maken van zijn zwakheid en het waanzinnige van zijn hoogmoedige houding.
Natuurlijk kan men zich de vraag stellen waarom God ten minste de grote rampen, die zovele onschuldigen en gelovigen treffen, toch niet vermeden heeft.
Voor wat aardbevingen, overstromingen, cyclonen en dergelijke natuurverschijnselen betreft, kan er slechts verandering komen als in feite alles aan Christus onderworpen is. De natuur is niet onafhankelijk van de toestand van de mens, doch aan de slavernij der verderfelijkheid onderworpen. Eerst in de toekomende aioon zal dit veranderen.
Andere catastrofen, die voortvloeien uit de werkzaamheid der zondige mensen worden niet door God vermeden. Er is een wet van oorzaak en gevolg. Kiest men de verkeerde weg, na gewaarschuwd geweest te zijn, dan moet men er ook de gevolgen van ondervinden. Zelfs de « humanitaire » werken — die niet door God geleid worden — kunnen van kwaad tot erger voeren. Men kan wel het lijden trachten te verzachten, maar men mag niet verwachten het mensdom te redden door een verbetering van het uitwendige. De mens zelf moet veranderen. Het zijn niet in de eerste plaats de symptomen ener ziekte, die men moet genezen, doch de ziekte zelf moet overwonnen worden. Zelfs humanitaire maatregelen van wege christenen kunnen ten slotte kwade gevolgen hebben, want men beschikt nu niet over de kennis en de macht die zouden toelaten tot een goed eindresultaat te komen, zoals dat het geval zal zijn in de toekomende aioon. Neem het geval van medische hulp in onbeschaafde landen. Door een betere hygiëne stijgt de bevolking, doch het is meermalen voorgekomen, dat er dan hongersnood kwam, opstand en strijd. In de schepping bestaat een zeker evenwicht. Als men het, met de meest menslievende inzichten, doch met een feilbare kennis en wijsheid, stoort, dan kan er een catastrofe volgen.
En het lijden der onschuldigen? Het is natuurlijk het gevolg van de eenheid en solidariteit van het mensdom. Juist het vreselijke, dat niet alleen de hoogmoedige en schuldige de gevolgen draagt van zijn zonde, doch ook b.v. zijn onschuldig kind erdoor lijdt, zou de mens tot inkeer moeten brengen.
Maar waarom ontkomen dan ten minste de christenen niet aan het lijden? Vooreerst zijn er ook voor hen de gevolgen van eigen zonde en gebrek aan redelijkheid. Vervolgens blijven ook zij nog solidair met het mensdom in het algemeen en zijn onderworpen aan de toestanden der tegenwoordige boze aioon. Hun lichaam bevindt zich nog steeds in zijn vernederde bestaanswijze, onderworpen aan ziekte en dood. Doch bij hen kan het lijden ook een geheel andere betekenis hebben.
• |
Het kan zijn tot beproeving of kastijding, Job; Spr, 3:12; Heb. 12:6 — 11; Op. 3:19; |
• |
tegen hoogmoed of voor een meer toegewijd leven, Ps. 119:67; 2 Kor. 12:7 — 9; Rom. 5:3,4; Jak. 1:24; |
• |
tot getuigenis, Ps. 44:23; Hand. 5:41; 2 Kor. 4:7 — 11; Fil. 1:12 — 14; |
• |
tot verheerlijking van God, Joh. 9:3; 11:4. |
• |
Daarbij kan de gelovige in zekere zin het lijden zoeken voor het heil van anderen, 2 Kor. 1:6; Ef. 3:3; Fil. 2:17; Kol. 1:24; |
• |
of omdat hij gemeenschap wil hebben met het lijden van Christus, Rom. 8:17; 2 Kor. 1:5 — 7; Fil. 1:29; 3:10. |
Voor de toegwijde gelovige is alle lijden hier, in verhouding met de toekomende heerlijkheid, slechts een kortstondige, lichte verdrukking, 2 Kor. 4:17, en werkt ten goede, Rom. 8:28.
We hebben dus ten minste een gedeeltelijke oplossing van het vraagstuk, hoe een God die Liefde en Macht is, het kwade kan toelaten. Nu de zonde er eenmaal is, kan het kwade gebruikt worden om de mens er toe te brengen zich tot het goede te wenden.
Maar nu komen we voor een nieuwe moeilijkheid. Want men beweert algemeen, dat met Christus komst alles veranderd is, dat Hem alle macht gegeven werd en Hij reeds als Koning begint te heersen.
En inderdaad scheen dit in de tijd der Evangeliën en der Handelingen door feiten bevestigd te worden. Zelfs de discipelen genezen en wekken doden op, hebben macht over de natuur en de boze geesten. Het evangelie wordt verkondigd tot gehoorzaamheid der volken, in de kracht van tekenen en wonderen, in de kracht van de Geest Gods, Rom. 15:19. De gelovigen hebben bijzondere geestesgaven. Engelen bewijzen dat zij gedienstige geesten zijn.
Maar waarom zien we dan nu niet al die tekenen van het Koninkrijk, waarom zwijgt God wederom, zoals voor de komst van Christus?
Zeer zeker, ook nu zijn er gevallen waar God krachtig ingrijpt, ook nu zijn er wonderen. Doch het betreft dan meestal een onzichtbare werking in de geest van de mens. In deze zin heerst Christus reeds in de christenen. Verder kan men ook wijzen op Gods algemene « voorzienigheid », die in alle tijden werkzaam is. Ook nu mogen we aannemen, dat de menselijke overheid door God verordineerd is, Rom. 13:1 — 7, en dat alle goede gaven van boven komen, Jak. 1:17. Doch men ziet de bijzondere inwerking van God niet, zoals in de geschiedenis van het uitverkoren volk. En het is ook duidelijk. dat er geen publieke krachten, tekenen en wonderen geschieden, zoals gedurende de 30 jaren voor en na het kruis. Als men de brieven die Paulus in de gevangenis schreef, namelijk Efeze, Filippensen, Kolossensen, 2 Timotheus vergelijkt met zijn vorige brieven, is het verschil treffend: vroeger steeds publieke wonderen en krachten, daarna geen enkel dergelijk geval. Integendeel, we lezen, dat Paulus' medearbeider Epafroditus krank was tot nabij de dood, Fil. 2:27, en dat hij Trofimus krank had achtergelaten, 2 Tim. 4:20. Paulus zelf was een « gezant in een keten », Ef. 6:20, en werd niet verlost uit zijn twee gevangenschappen.
De wonderen hielden op, juist, toen ze het meest nodig waren en men mocht verwachten, dat ze nog talrijker zouden worden. Ten minste indien het waar zou zijn, dat Christus' Koninkrijk was begonnen en de Kerk, als realiteit het symbolische Israël had vervangen of opgevolgd. Hoe meer dat Koninkrijk alles in beslag zou nemen, des te meer zou men moeten waarnemen, van Christus' macht. Vroeger gaf de Heere getuigenis aan het woord zijner genade door tekenen en wonderen, Hand. 14:3; Rom. 15:19; Heb 2:3, 4; enz. De gemeente had krachten ontvangen, 1 Kor. 12:28. Welnu, einde Handelingen was de Kerk nog verre van opgericht te zijn en waren die krachten meer nodig dan ooit. En sindsdien zouden alle « ambtsdragers » door dergelijke krachten en wonderen moeten bewijzen dat ze door God aangesteld zijn. Beweert men dat het Koninkrijk reeds nu begonnen is, dan moeten er ook de krachten van dit Koninkrijk zijn.
Maar het is een feit dat God zwijgt. Ziekte en dood heersen, rampen en oorlogen nemen in omvang toe, zowel in de landen die het meest over hun « cultuur » pochen als in de andere worden soms massa's mensen gefolterd en vermoord: En toch zwijgt God.
Men zou misschien nog kunnen begrijpen, dat er nu en dan, of zelfs dikwijls allerlei kwaad ongehinderd en ongestraft zou gebeuren, als tenminste ook in andere gevallen God zou tussenbeide komen. Doch het is een feit, dat sinds bijna 2000 jaren: God nooit zijn macht betoont, zoals dat begon te geschieden bij de komst van zijn Zoon.
We staan hier dus voor een zeer ernstig probleem, dat voortkomt uit hetgeen de Kerk leert, en waarvoor ze geen oplossing kan vinden, daar ze zich zelf beschouwt als de verdere uitwerking van hetgeen bij Pinksteren begon te geschieden en tot het Koningschap van Christus over alles moest voeren.
Het is dus duidelijk, dat hier ergens een principiële fout begaan is. Waar die ligt, hebben we herhaaldelijk uiteengezet. Alles komt neer op de vraag: Wat denkt men van Israël? Is de Kerk de realiteit waarvan Israël het beeld was, dan kan er nu geen zwijgende God zijn. Doch is Israël als uitverkoren volk en heilige natie slechts tijdelijk ter zijde gesteld, zullen alle beloften die God hun gegeven heeft nog vervuld worden, zal de Heere eerst zijn macht aanvaarden bij zijn tweede komst, is de gehele bedeling waarin we nu leven — vanaf Hand. 28:28 tot Israëls godsdienstig herstel — als het ware een onderbreking in de « normale » verwezenlijking van Gods Voornemen omdat Israël daarin de hoofdrol moet spelen, dan begrijpt men dat God nog steeds zwijgt.
Maar is er dan geen verandering gekomen, door hetgeen Christus volbracht heeft aan het kruis? Zeer zeker. Voor de volken, als zodanig, is de weg der behoudenis tijdelijk gesloten en de roeping van Israël en van de 12 apostelen der besnijdenis uitgesteld. Doch Paulus, de apostel der volken heeft nieuwe openbaringen ontvangen, die een nieuwe weg hebben geopend voor alle mensen, persoonlijk beschouwd.
De Schrift spreekt menigmaal over verborgenheden (musterion). Het zijn geen « mysteries », doch dingen die geheim blijven zolang ze niet geopenbaard zijn.
In Rom. 16:25 spreekt Paulus over zijn evangelie, gevolg van de openbaring ener verborgenheid, die in aionische tijden verzwegen was geweest, maar die toen — d.i. voor Hand. 28 — door hem bekend gemaakt werd aan de mensen.
Nu is het kenschetsende van Paulus' evangelie, voor Israëls verwerping, de rechtvaardiging door het geloof en de verzoening met God. Het O.T. en de 12 apostelen handelen ook wel over rechtvaardigheid, doch dan betreft het de wandel der gelovigen, het houden der inzettingen. Als de mens doet wat hij kan, naar het vermogen, dat God hem daartoe gegeven heeft, dan is hij een « rechtvaardige ». Het is ene betrekkelijke rechtvaardigheid. Doch Paulus spreekt over het sterven t.o.v. de zonde. Rom. 6, het gemeenschap hebben met de verheerlijkte Christus, de rechtvaardiging voor God door die gemeenschap. Hier betreft het de positie, waarin de gelovige door God geplaatst wordt. En het is ook in verband met deze absolute rechtvaardiging, dat Paulus handelt over de verzoening (katallage). Door de dood van de Zoon des mensen zijn allen met God verzoend, Rom. 5:10. God was in Christus de wereld met Zichzelf verzoenende, 2 Kor. 5:18 — 20. Dit is een door God volbrachte zaak. Doch nu moet de mens zich met God laten verzoenen, 2 Kor. 5:20, door Gods genadige werking in hem niet te weerstaan. Ook hier niet dringt God iets op.
Beide, die verzoening van Gods zijde en die absolute rechtvaardigheid voor God, waren dingen, die nooit geopenbaard werden voor Paulus, al kan men er — teruggaande — vage heenwijzingen naar vinden. In de vertalingen vindt men wel de woorden « verzoening » en « verzoenen », doch het Hebreeuwse « kopher » heeft de betekenis van « bedekking » en het Griekse « hilasmos », dat er mee overeenstemt, duidt iets aan, wat een goede gezindheid verwekt. De Heere toonde zijn verdraagzaamheid in vroegere tijden, met het oog op het offer van zijn Zoon, waarvan de bloedige offers een schaduw waren. De zonden bleven, als het ware, tijdelijk voor Zijn aangezicht « bedekt » en Hij kon ze voorbijgaan, niettegenstaande zijn gerechtigheid, Rom. 3:25, 26. Er was een tijdelijke vergeving van zonden en een opschorsing van het oordeel. (4)
Doch Paulus is de enige, die over de ware verzoening (katallage) spreekt. Hij maakte bekend, dat God, in Christus, alles gedaan heeft voor het ophouden der vijandschap, die een rechtvaardige God moet betonen t.o.v. de zonde in de mens. Als deze nu sterft t.o.v. de zonde en dan in Christus gerechtvaardigd is, dan heeft die mens zich laten verzoenen, heeft de verzoening persoonlijk ontvangen.
Het is de Heere, die eens over alles zal oordelen, Joh. 5:22. Doch voorlopig is er uitstel en mogelijkheid van verzoening en vrijspraak. De Enige die kan veroordelen, zit nu als Behouder in Gods rechterhand.
En dit alles is niet voorbehouden aan een uitverkoren volk, of moet ons niet geworden door middel van een volk. Het betreft nu alle mensen, Rom. 5; hier wordt geen onderscheid meer gemaakt tussen Jood en Griek, Gal. 3:28.
Paulus begon dit zijn evangelie te verkondigen, toen de vertegenwoordigers van het volk Israël ook in de diaspora begonnen te tonen, dat ze zich niet wilden bekeren. Zo was dan de behoudenis tot de volken gekomen, buiten Israël om, met het doel hen tot jaloersheid te verwekken, Rom. 11:11. Paulus maakte dus een nieuwe weg bekend, die de individuele mensen van wedergeboorte en geloof in Christus, kon leiden tot verzoening en rechtvaardiging.
De normale tijd der rechtvaardigheid voor God, der afwezigheid van zonde, is die, van de aioon welke volgt op die van het Koninkrijk op aarde, als Israël Zijn opdracht zal uitgevoerd hebben en van alle natiën discipelen van Christus zal gewaakt hebben, Mt. 28:19. Dat de positie van rechtvaardige voor God — buiten Israël om — reeds nu kan bereikt worden was werkelijk « een verborgenheid die in aionische tijden verzwegen is geweest », Rom. 16:25.
Door Israëls ongeloof kon het Koninkrijk op aarde nog niet beginnen en aanvaardde Christus nog niet zijn macht over alles. En God betoonde daarbij nog in grotere mate zijn liefde en genade: door Christus' offer was er niet slechts « bedekking » van zonde, doch verzoening en rechtvaardiging.
De tegenwoordige bedeling, waarin God zwijgt en het kwaad heerst, geeft dus aan de ware christen de gelegenheid — door het aanvaarden der verzoening — God in nog grotere mate te verheerlijken.
Doch er is nog meer. Toen de vertegenwoordigers van Israël in alle grote centra, en ten slotte ook in Rome, officieel blijk hadden gegeven, dat ze niet wilden zien, horen en met het hart verstaan, Hand, 28:26, 27, en Israël daarom tijdelijk als Gods volk verworpen werd, maakte Paulus een nieuwe verborgenheid bekend. Ditmaal was het de grote verborgenheid, waarover hij alleen spreekt in zijn gevangenschapsbrieven: de volken kunnen zijn medebezitters, medelichaam en mededeelgenoten der belofte in Christus-Jezus, Ef. 3. Nu kan de mens medegezet worden in de overhemelse in Christus-Jezus, Ef. 2:6. Er is volkomen vrede en verzoening (apokatallasso), Ef. 2:16. De mens kan nu door wedergeboorte en rechtvaardiging het einde van de weg der behoudenis bereiken, namelijk komen tot de volheid in Christus, Ef. 4:13, tot de volmaaktheid in Hem, Kol. 2:10.
In het kort, onze bedeling is bij uitnemendheid die der genade Gods, Ef. 3:2. Al wat Hij gedaan heeft voor de mens, en geheel in het bijzonder hetgeen het onderwerp der grote verborgenheid is, deed Hij « opdat Hij zou betonen in de toekomende aionen, de uitnemende rijkdom zijner genade, door de goedertierenheid over ons in Christus Jezus », Ef. 2:7.
In onze bedeling zijn er geen krachten, tekenen en wonderen, die de nabijheid van het koninkrijk bewijzen. De geestelijke zegeningen in Christus zijn onzichtbaar. Nu is het de tijd van het zuiver geloof. En wel, geloof in Christus. Dus in alles wat ons geopenbaard wordt door middel van het geschreven Woord Gods. Paulus heeft dit Woord voleindigd, Kol. 1:25. De prediking werd door hem ten volle vervuld, 2 Tim. 4:17. En wel door het bekend maken van de grote verborgenheid, na de verwerping van Israël.
God heeft alles gedaan om de mens tot volmaakte gemeenschap met Hem te leiden, God heeft zijn volle Woord gesproken. Nu zwijgt Hij. Nu kunnen we Hem boven alles verheerlijken door te geloven al hetgeen Hij gesproken heeft door de mond van zijn profeten, van Oud en Nieuw Testament, en in het bijzonder van Paulus.
Als men dus vraagt waarom God zwijgt, dan kan men vooreerst met Petrus antwoorden: « De Heere vertraagt de belofte niet — gelijk enigen dat traagheid achten — maar is lankmoedig over ons, niet willende, dat enig en verloren gaan, maar dat zij allen tot bekering komen », 2 Petr. 3:9. En Paulus had er bij kunnen voegen: en om door mijn openbaringen ieder mens de gelegenheid te geven volmaakt gesteld te worden in Christus. (Zie Kol. 1:28).
Doch er komt een tijd, waar God niet langer zal zwijgen, Ps. 50:3, dan zal de Heere de macht, die Hem gegeven is, aanvaarden en komen tot gericht. (1)
Voetnoten
[1] Men kan niet anders dan het absoluut goede bepalen als datgene, wat overeenstemt met Gods wil, en, hef kwade als hetgeen er niet met overeenstemt. God kan dus niét hèt kwaad, (d.i. wat ,Hij niet wil) willen.
[2] Tegen de gedachte, dat God alleen het goede schept, kan men verwijzen naar Jes. 45:7 en andere Schriftplaatsen zoals Job 2:10; Jes. 31:2; Jer. 18:11; Kla. 3:38; Amos 3:6. De Hebreeuwse tekst gebruikt hier overal het woord « ra-a », dat nooit « zonde » betekent, namelijk wat niet overeenstemt met Gods wil doen wel allerlei kwade gevolgen der zonde aanduidt. In Jes. 45:7 wijst het op wanorde tegenover vrede of orde, op onheil tegenover heil. Zoals duisternis het ontbreken van licht is, is wanorde een gebrek aan orde, geen geschapen iets.
In Jes. 45:7 staat het werkwoord scheppen niet in dezelfde vorm als b:v. in vers 8, en heeft meer de betekenis van « verwekken ». Door de algemene wet van oorzaak en gevolg, kan de zonde slechts kwade gevolgen hebben, en het is alleen in die zin dat God het kwade doet komen, in een wereld, die reeds uit eigen beweging onder de zonde ligt.
[3] Zie ons opstel over De Anti-Christelijke werkingen.
[4] Voor het verschil tussen « bedekking » en « verzoening » zie het Aanhangsel: Bedekking en Verzoening.
VII. Het tegenwoordige Koninkrijk Gods (Top)
Zoals in ons stuk over de koninkrijken werd uiteengezet, leert de Schrift, naar onze overtuiging, dat er na de tegenwoordige aioon nog twee andere volgen: de eerste toekomende aioon is die van het koninkrijk der hemelen op aarde, als de Heere zijn macht aanvaard heeft en over alles heerst; en de tweede toekomende aioon, is die van de nieuwe hemel en aarde. (1) Daarna komt de volmaakte toestand, waar God alles in allen is.
Er bestaat echter een andere, veel verspreide, opvatting, volgens welke na de tegenwoordige aioon en de komst van Christus, onmiddellijk de nieuwe hemel en aarde beginnen en dit de eindtoestand zou zijn. Het spreekt vanzelf, dat deze indeling een grote invloed uitoefent op het begrip van het koninkrijk van Christus in onze tegenwoordige aioon.
We willen in het bijzonder nagaan hetgeen Abraham Kuyper over deze zaak geschreven heeft in zijn belangrijk werk Pro Rege.
Hij verdeelt de werking van Christus' koningschap in vier tijdperken:
|
1. |
De voorbereiding. Van het paradijs tot Johannes de Doper. |
|
2. |
De stichting. Van Bethlehem tot de hemelvaart. |
|
3. |
De doorwerking. Het verloop der wereldhistorie. |
|
4. |
De voleinding. Van Jezus' wederkomst tot het overgeven van het koninkrijk aan de Vader. (I. 468). |
De vierde periode valt samen met de nieuwe hemel en aarde. Men ziet dus, dat in deze visie het tijdperk ontbreekt, dat we in de schets van ons artikel over de koninkrijken hebben aangeduid door « toekomende aioon ». Bij gevolg moeten voor Abraham Kuyper vele dingen in de tegenwoordige aioon geschieden, die wij in de toekomende aioon plaatsen. In ons geval kunnen we duidelijk onderscheiden tussen een onzichtbaar heersen van God door middel van zijn Woord en zijn Geest in de gelovigen der tegenwoordige bedeling en een zichtbaar heersen, met Israël, in de toekomende aioon als de Heere alle macht die Hem gegeven werd zal aanvaarden. Abraham Kuyper moet echter in ons tijdperk reeds beide onzichtbaar en zichtbaar heersen over alle volken, de ganse natuur en de geestelijke machten trachten vol te houden. Ziehier enige citaten, die hiermee in betrekking staan:
|
1. |
« De volle, rijke, alomvattende betekenis van het: « Mij is gegeven alle macht in den hemel en op de aarde », werd niet ingezien en veelmin begrepen. Verwijdt, verruimt men daarentegen zijn blik, en erkent men dat Jezus, als onze Koning, over heel ons menselijk leven heerschappij bezit, dan kan het niet anders, of beide, én onze geestelijke ontwikkeling ten eeuwigen leven, én de algemeen menselijke ontwikkeling, die onze macht over de Natuur vergroot en ons weten en kunnen zo ongelooflijk heeft uitgebreid, vallen onder zijn heerschappij, zijn aan hem te danken, en zijn van hem ons toegekomen ». I. 188. |
|
|
2. |
Abraham Kuyper liet ook uitkomen: « hoe de Christus den Overste dezer wereld onttroond had in zijn dood en opstanding, en nu, gezeten aan Gods rechterhand, het rijksbewind aanvaard had, niet alleen over zijn Kerk en over zijn uitverkorenen, maar ook over de volken en natiën, over heel de ontwikkeling van het menselijk leven, zo geestelijk als stoffelijk; en hoe dientengevolge ook in de toeneming van onze macht over de Natuur en in het wondere opbloeien der wetenschap, een uitkomst moest worden begroet niet alleen door hem gewild, maar door hem bewerkt, en onder zijn heerschappij tot stand gekomen. » I. 269. |
|
|
3. |
« En men weigerde tot het inzicht te komen, dat deze triomf (der wetenschap) over de Natuur niets dan vervulling van heilige profetie was, en uit de heerschappij van Christus' geest over het leven der volken was te verklaren. » I. 278. |
|
|
4. |
« Bij de voorbereiding, de stichting en de voleinding van het Koninkrijk geeft het wonder den toon aan ... van de derde periode, die der doorwerking, is daarentegen dit het eigenaardige, dat in deze periode het wonder steeds meer schuilen gaat, en een natuurlijke ontwikkeling het bovennatuurlijke ingrijpen grotendeels vervangt. » I, 475. (Er is wel het wonder in de wedergeboorte van de mens, ook soms op lichamelijk gebied: genezing en uitredding, doch het wonder is niet de gewone machtsdaad, zegt Abraham Kuyper). |
|
|
5. |
« Wat in de tweede plaats de werking op het lichaam, en op geheel de daarachter liggende natuur betreft heeft de Christelijke actie, door in het maatschappelijke leven van kunst en wetenschap in te dringen, de middelen ontdekt en opgespoord, om allerlei ziekten te genezen, en allerlei natuurkrachten aan zich dienstbaar te maken en dit op zo brede schaal zelfs, dat ze in omvang het profijt der vroegere supra-naturele actie verre te boven gaat ». I. 477. |
|
|
6. |
« En wat ten slotte aangaat de anti-demonische werking van Jezus' koningschap, zo is in Christenlanden de inwerking van satan nog wel steeds doorgaande, maar ze is toch als heersende macht ten eenen male gebroken. » I. 478. |
|
|
7. |
Abraham Kuyper meent, dat het boek Openbaring een blik geeft op heel de gang der historie en vindt in dit boek dus ook een bewijs van de rechtstreekse inwerking van de Koning op heel de gang van ons menselijk leven. « Een machtsopenbaring wordt in deze visioenen getoond, die niet eerst over eeuwen zal uitkomen. Neen, terstond zal die machtsopenbaring een aanvang nemen. » I. 492. (2) |
|
|
8. |
Waarom valt er dan zoveel te betreuren in deze wereld, in de Kerk, en in de geestenwereld? Het is Gods ere « niet om elke tegenstand met bruut geweld en door overmacht aanstonds te niet te doen, maar om elke tegenstander en elke vijand in principiële worsteling te overwinnen. » I, 548. |
|
|
9. |
« Het Koningschap van Christus stuurt rechtstreeks aan op de eindcatastrofe, als met het jongste oordeel heel deze wereld en haar heerschappij zal ondergaan en het rijk der heerlijkheid zal worden ingeleid. » III, 7. |
|
|
10. |
De rijkere — door God geleidde — ontwikkeling wordt misbruikt door de zonde. Zij maakt de mens sterker, machtiger, minder afhankelijk. God is het die mensen geeft met rijker gaven en hoger talenten om op de ontwikkeling van het maatschappelijk leven invloed uit te oefenen. « We staan hier voor het mysterie, waarom het onzen God zo vaak behaagt, deze rijker gaven en hoger talenten in personen te leggen, die Hem niet vrezen en wier invloed deswege zo vaak verderfelijk is. » III, 164. |
|
|
11. |
De Heere Jezus regeert koninklijk in de maatschappij door de gelovigen, de gezinnen, de Kerken, de Christelijke school, het woord (ook de pers) en de Publieke Opinie. Ook rechtstreeks tegen de demonische machten. III, 205. |
|
|
12. |
Christus regeert echter niet op almachtige wijze: « Een heilig oordeel is hier dan alleen mogelijk, zo God aan satan en zijn demonen tijd en gelegenheid gunt, om op allerlei wijze zich te rechtvaardigen ». III, 213. Ook aan de mens moet gelegenheid gegeven worden zich op alle manier te sterken en zich tegenover God groot te maken. III, 214. Ten slotte zal God het onheilige deel der maatschappij van alle macht beroven en de nieuwe Maatschappij stichten op de nieuwe aarde. III, 226. |
|
In verband met bovenstaande citaten, willen we nu een en ander aanmerken.
In citaat No. 2 wordt gezegd, dat Christus het « rijksbewind » aanvaard heeft. Is dit niet in strijd met hetgeen de Schrift ons leert? Wel is Hem alle macht gegeven in de hemel en op aarde, Mat. 28:18, maar het blijkt duidelijk, dat Hij deze macht nog niet uitoefent en niet in feite regeert. In de Schriftplaatsen, die handelen over de eindtijd van onze aioon, wordt gezegd, dat Hij eerst dan zijn grote kracht aanneemt, zijn heerschappij aanvaardt, Op. 6:16; 11:15, 17; 12:10; 16:1, 6. In die tijd staat het uitverkoren volk Israël wederom op het voorplan en is het koninkrijk wederom nabij. Weldra zal de Heere dit Koninkrijk oprichten en daarom zijn er dan ook wederom wonderen, tekenen en krachten. (3)
Het lijkt ons toe, dat er een tegenspraak bestaat tussen de plaatsen, waar Abraham Kuyper beweert, dat er een rechtstreekse inwerking van Christus is op de gang van het maatschappelijke leven, een machtsopenbaring (zie citaat No. 7) en andere plaatsen, waar hij, integendeel, zegt dat het Gods ere is geen bruut geweld te gebruiken; dat Hij aan mensen, satan en demonen de gelegenheid geeft zich groot te maken (No. 8, 12). Die laatste gedachte is zeker schriftuurlijk en we hebben dan ook zelf de nadruk gelegd op het zwijgen Gods. Zoals Abraham Kuyper zelf opmerkte — en eigenaardig vindt (No. 4) — toont de Heere zijn macht niet in de tegenwoordige bedeling, evenmin als voor zijn eerste komst, en worden door zijn tegenwoordige discipelen geen wonderen gedaan. Hij geeft aan alle mensen de gelegenheid te ondervinden waartoe ze komen door hun tegenstand en is lankmoedig, niet willende, dat iemand verloren ga, doch dat allen tot bekering komen.
Doch, dan kan men niet tegelijkertijd zeggen, dat Hij nu reeds over alles heerst en zijn macht openbaart.
Zo komen we tot de vraag in hoeverre Christus' koningschap zich nu uitstrekt. Volgens Abraham Kuyper strekt zich zijn « rijksbewind » uit, niet alleen over zijn Kerk en over zijn uitverkorenen, doch ook over de volken en natiën, over heel de ontwikkeling van het menselijke leven (No. 2). Die werking ziet men, zegt hij, uit de christelijke actie in het maatschappelijke leven (No. 3, 5, 11). Doch hier betreft het slechts zijn koningschap over de wedergeborenen. Indien hun leven werkelijk « christelijk » is, zullen ze wel, in zekere mate, invloed uitoefenen op hun omgeving. Doch ze beheersen haar niet.
Daarbij staat Abraham Kuyper voor het « mysterie », dat God zo vaak rijkere gaven en talenten legt in personen, die Hem niet vrezen en wier invloed verderfelijk is (No. 10). Zijn het niet vooral deze mensen die het meest leiding geven in wetenschap, techniek, industrie, kunst, litteratuur enz.? En zegt hij zelf niet dat al die gaven door de zonde misbruikt worden? (No. 10). Het was niet van af de eerste eeuw dat die cultuur zich, met de Kerk, ontwikkelde. Neen, ze begon vooral pas in de 17e en 18e eeuw, door het « humanisme », het rationalisme van Descartes, Spinoza, Leibniz, enz. En met het Dualisme in Engeland, de Franse revolutie en de « verlichting » in Duitsland. Dan was de algemene neiging het menselijke verstand als de norm te aanvaarden, niet de Schrift. Door de kracht van de mens wou men hem redden, door meer beschaving, ontwikkeling, verbetering, verlichting, zedelijkheid enz. In de 19e eeuw begon dan de moderne industrie, die zo zeer tot de algemene ontkerstening medewerkte. In principe een uiting van de roeping van de mens over alles te heersen, werd het in feite een anti-christelijke poging van de mens om zichzelf te redden, geen Christus nodig te hebben. Alle gaven Gods werden tegen Hem gericht, en het was zeker Christus niet die het gebruik er van leidde. Daarentegen bleef de invloed van de ware bekeerden steeds zeer gering. Verbetering in de maatschappelijke toestanden teweeg brengen is natuurlijk op zichzelf zeer goed. Doch de min of meer onbewuste bedoeling is steeds uitredding en zekerheid aan de mens te geven, zonder God.
Terecht spreekt Abraham Kuyper dan ook over de eindcatastrofe. Doch het is zeker niet door het koningschap van Christus, dat ze veroorzaakt wordt (No. 9). Indien de Heere reeds nu zijn macht over alles had aanvaard, zou er geen catastrofe kunnen komen.
Men kan dan ook zeer goed begrijpen, dat vele christenen, die zich aan de Schrift als absolute norm houden, niet hebben kunnen inzien, dat de « triomf » der wetenschap over de natuur een vervulling van heilige profetie is, en uit de heerschappij van Christus' geest over het leven der volken te verklaren is. (No. 3). De gaven zijn wel van God doch het is niet Christus, die ze nu bestuurt.
We willen hier nog aan toevoegen, dat, indien bij Christus' wederkomst de nieuwe hemel en nieuwe aarde van Op. 21 beginnen, er geen gelegenheid bestaat voor de vervulling van een groot deel der profetie. Deze wijst op toestanden, die in bet geheel niet overeenkomen met de omstandigheden, die we tegenkomen in onze tegenwoordige bedeling, noch in het boek Openbaring.
Uit dit alles moeten we besluiten, dat deze visie in vele delen in strijd is met de Schriftgegevens en dat er geen goede reden is om te veronderstellen, dat God nu heerst op andere wijze dan over de wedergeborenen.
Wel blijft er ook nu in werking, hetgeen men Gods « voorzienigheid » noemt. Alle schepselen, alle leven, alle vermogens zijn van God, die er over beschikt zoals Hij wil. In Hem leven wij, en bewegen ons en zijn wij. Ook de machten dezer wereld zijn van God en door Hem verordineerd, zodat hier door de maatschappij nog wat beschut wordt tegen volkomen chaos, Rom. 13:1 — 7. De Allerhoogste heeft heerschappij over de koninkrijken der mensen, Dan. 4:32. Zelfs nu laat God zich niet onbetuigd, al laat Hij nu, zoals vroeger, de volken wandelen in hun wegen, Hand. 14:16, 17.
Maar dit alles heeft niets te maken met een algemeen heersen van Christus.
Laat ons nu het probleem van het ophouden der wonderen nagaan. In de aanhaling No. 4 hebben we gezien, dat Abraham Kuyper erkent dat het eigenaardige der tegenwoordige periode is, dat het wonder « steeds meer schuilen gaat », dat het niet de gewone machtsdaad is.
Voor dit vraagstuk heeft de christenheid in het algemeen nooit een oplossing kunnen vinden, die voldoening geeft. Velen menen dat die wonderen er nodig waren bij het « stichten » der Kerk, doch later niet meer. Doch, zoals we in het vorige stuk reeds opmerkten, werd de Kerk eigenlijk minstens twee eeuwen later gesticht en hadden er dan juist de meeste wonderen moeten gezien worden, als bewijs dat die organisatie Gods werk was.
In ons stuk over De Krachten der toekomende Aioon hebben we trachten aan te tonen, dat het wonder alleen voor de gelovigen bestemd was en voor hen een teken moest zijn dat het koninkrijk der hemelen, dat ze volgens de Schrift konden verwachten, nabij was. Het was een begin van de krachten der toekomende aioon, niet iets voor onze tegenwoordige bedeling. En die krachten zullen dan ook blijven bestaan gedurende de gehele toekomende aioon, als de Heere zijn gemeente zal gebouwd hebben. Die gemeente van Christen-Joden begon zich reeds te vormen met Pinksteren. (4) Het is niet de Gemeente der eerstgeborenen of de Gemeente, die het Lichaam van Christus is en waarvan Hij het Hoofd is.
Doch zelfs, indien men dit onderscheid tussen de afdelingen der algemene Gemeente Gods niet wenst te maken, en men beweert dat de algemene Gemeente met Pinksteren begon, dan moesten die krachten — tekenen van het komend koninkrijk van Christus — blijven bestaan en zelfs toenemen, om ten slotte « gewone » machtsdaden te worden. Overigens is het duidelijk, dat er sprake is van meerdere geestelijke gaven, 1 Kor. 12:4 — 10, die hadden moeten blijven bestaan, zo er geen onderbreking gekomen was in de verwezenlijking van Gods voornemen door middel van Israël.
Anderen hebben er in toegestemd, dat die krachten er nu zouden moeten zijn, doch menen dat we ze in het algemeen niet bezitten omdat we niet getrouw genoeg leven naar Gods wil. Doch we zien dat de Korinthiërs ze hadden, en deze waren geen model christenen. Daarbij zou men dan nu die krachten dan toch moeten vinden bij hen, die beweren de ware Gemeente of Kerk te zijn, of ten minste bij de toegewijde leden.
In dit alles zijn consequent degenen die deze gaven zoeken en zelfs beweren ze te bezitten. Waar het echter krachten der toekomende aioon zijn, en er na Israëls verwerping een onderbreking gekomen is in de komst van het koninkrijk, zijn die gaven — als normaal verschijnsel beschouwd — niet naar Gods wil. Men kan zich overigens erg vergissen door werkingen, die hun oorsprong hebben in het onbewuste van de mens en die men nog in grotere mate bij de ongelovigen vindt, te beschouwen als goddelijke wonderen. Daarbij komt men op zeer gevaarlijk terrein, dat der boze machten.
Welk is nu de oplossing die Abraham Kuyper voorstelt?
De Heere had tot de discipelen gezegd: « Die in mij gelooft, de werken die ik doe, zal hij ook doen, en zal meer doen dan deze », Joh. 14:12. Dat die werken waarlijk wonderen zouden zijn, blijkt vooreerst uit de woorden « de werken die ik doe », want dat waren geen gewone daden. Vervolgens uit meerdere plaatsen, waar de Heere sprak over het verplaatsen van bergen, van een vijge- of moerbezieboom, en ook over het duivelen uitwerpen, met nieuwe tongen spreken, het ongedeerd opnemen van slangen of drinken van iets dodelijks, Mark. 16:17, 18.
Doch voor Abraham Kuyper zijn die meerdere wonderen iets geheel anders. Hij meent, dat Christus profeteerde « dat hoe hoog ook zijn wonderen stonden, de vrucht van zijn ingang in de wereld, eens een nog meerder, nog wonderbaarder werk zou doen uitkomen, als de heerschappij zou aanbreken die we thans over de Natuur bezitten door de ontsluiering van haar geheimenissen en de kennis van haar verborgen krachten ». (I, 184). Een weinig verder moet hij bekennen, dat: « Waar het nu op zichzelf ons raadselachtig in de oren klinkt, dat onze macht over de Natuur de wondermacht van Jezus zou te boven gaan, is het toch volkomen verklaarbaar, hoe Jezus, wetende wat hij in en door ons bij latere ontwikkeling werken en tot stand zou brengen, 't zijn jongeren profetisch kon aanzeggen. dat zij een meerder werk volbrengen zouden, dan in zijn wonderwerk gezien was ». (I, 187).
We menen dat Abraham Kuyper zichzelf weerspreekt, want:
Verwijzende naar Luk. 16:10, zegt hij, dat de kinderen der wereld verstandiger zijn dan de gelovigen, en hij erkent dat in onze tegenwoordige cultuur het de ongelovigen zijn die het meest presteren. Al deze niet christenen zouden dan ook meerdere werken doen dan Christus?
Hij legt er de nadruk op, dat de Heere macht had over alles en een rechtstreekse ware kennis die de wedergeborenen ook eens zullen krijgen. Dan kan de tegenwoordige zeer beperkte macht en zeer oppervlakkige kennis van de mens zeker geen « meerdere » werken voortbrengen.
Ook Abraham Kuyper geeft dus geen aanvaardbare oplossing aan het probleem van het ophouden der wonderen.
Alleen de Schrift levert ze ons, met te zeggen, dat ze de nabijheid van het koninkrijk der hemelen op aarde aankondigden en dat ze, als normaal verschijnsel, ophielden toen, met Israëls verwerping einde Handelingen, de komst van dat koninkrijk voor lange tijd uitgesteld werd.
Voetnoten
[1] De nieuwe hemelen en aarde van Jes. 65, zijn niet die van Op. 21, doch betreffen de nieuwe toestanden gedurende de toekomende aioon. Vele dingen van Jes. 65 stemmen inderdaad niet overeen met die van Op. 21. Zo b.v. zijn er in Jesaja nog zonde en dood, v. 20, terwijl er in Op. 21 geen zonde en dan ook geen dood meer is, v. 4. In Jesaja is Israël Gods volk, in Op. 21:3 zijn het de mensen in het algemeen.
[2] We kunnen deze visie niet aanvaarden. Op. 1:10 zegt niet, dat Johannes « in de geest » was op een « dag des Heeren » (waaronder men dan de Zondag verstaat), maar hij was, in de geest, als het ware verplaatst in des Heeren dag (Griekse tekst), namelijk de dag van Jehovah, waarvan de profetie zoveel spreekt. Hij had een reeks gezichten aangaande die dag en de korte tijd daarvoor. Al wat in het boek Openbaring staat is, ook voor ons nog, toekomstig. De vertaling van vers 19 kan de indruk geven, dat dit boek over het verleden, het tegenwoordige en het toekomstige handelt. Doch men leze (mede volgens de vermaarde Rotherham en anderen): « Schrijf dan wat gij gezien hebt (aangaande de toekomst », en wat ze (namelijk de dingen, die hij gezien had, in de geest), zijn (d.i. wat ze betekenen). Het Griekse « eisi » vertaald door « zijn », wordt ook in v. 20 gebruikt in de zin van « betekenen ». Een vergelijking van 2:13 met 13:2 en 16:10; van 2:16 met 19:21; van 2:27 met 19:15; van 2:20 — 23 met 17:2, 4 en 18:3; van 3:3 met 16:15, enz. toont insgelijks, dat de eerste hoofdstukken de toekomst betreffen en niet de geschiedenis der « Kerk ». Men zie overigens de vermelding van « synagoge » en van « Joden » in Op. 2:9 en 3:9.
Doch, zelfs indien men er de gang der historie in zou willen zien, er blijft toch het feit, dat de Heere eerst op het eind zijn macht aanvaardt.
[3] Het ganse boek draagt een Joods karakter en verwijst bijna 300 maal naar het O.T. Nagenoeg alles betreft Israël. Zie b.v. Op. 1:6 en 5:10 in vergelijking met 1 Petr. 2:9 betreffende de natie Israël. Ook Op. 2:9; 3:9; 7:4; 14:1 enz.
[4] Zie ons opstel over De Gemeenten.
VIII. Wetenschap, Techniek, Cultuur (Top)
Als, volgens onze visie, wetenschap, cultuur en in het algemeen de menselijke werkzaamheid in onze bedeling geen aspect zijn van het koningschap van Christus, als het Gods wil niet is dat zijn opdracht over de aarde te heersen op deze wijze uitgevoerd worde, wat moeten we dan denken van die werkzaamheid?
Zelfs Abraham Kuyper stemt er volmondig mee in, dat de natuurwetenschap vaak tot materialisme gevoerd heeft en zich tegen God en Christus heeft gericht, dat de nieuwe middelen van verbinding en verkeer, en het moderne leven in het algemeen, afbreuk doen aan de bloei van het godsdienstig leven. Hij zegt dat de rijkere ontwikkeling, die volgens hem door Christus beheerst wordt, door de zonde wordt misbruikt, de mens sterker maakt, machtiger, minder afhankelijk, en dat daardoor de mens minder behoefte heeft aan « religie ». Hij geeft toe, dat de letterkunde een steeds scherper invloed uitoefent op de verwording van het maatschappelijk leven, en dat de geldmacht van God aftrekt, oneerlijkheid, gierigheid, verkwisting en zingenot kweekt.
Als men die noodlottige invloed dagelijks aan het werk ziet en zelf ondervindt, is men geneigd sceptisch te staan t.o.v. een dergelijke « vooruitgang ». Ook in niet-christelijke kringen hoort men steeds meer stemmen opgaan, die zeer pessimistisch zijn en vrezen voor een catastrofe. Want het is duidelijk, dat er geen goed evenwicht bestaat tussen de macht en de wijsheid van de mens. Door de nieuwste ontwikkelingen der fysica begint men zelfs de natuurwetenschap te verwensen. Is dit alles dan uit de Boze en moet men zich, ten minste, onthouden er aan mee te werken? Het betreft hier een zeer ernstige vraag voor het praktische leven, en waar kunnen we een goed antwoord vinden?
Natuurlijk mogen we niet verwachten, dat de Schrift op zeer bepaalde wijze zou spreken over onze tegenwoordige toestanden. Toch kunnen we er algemene aanduidingen in vinden, die van het grootste belang zijn.
Vooreerst, wat het sociale leven betreft, weten we, dat de Heere nooit iets gezegd of gedaan heeft om het op uitwendige wijze te verbeteren of te hervormen. Zo b.v. in verband met de armoede en de slavernij wordt over die toestanden gehandeld zonder commentaar, ook in de laatste brieven van Paulus. Zie 1 Tim. 6:8 — 10, 17; Ef. 6:5 — 9; Kol. 4:1; 1 Tim. 6:1,2; Tit, 2:9, 10 en Filemon.
Steeds wordt er gesproken over een onderdanig zijn aan de overheden en machten, die door God verordend zijn, Rom. 13:1 — 7; Tit. 3:1.
Voor wat de intellectuele ontwikkeling aangaat, zou een oppervlakkig lezen van Kol. 2:8 de indruk kunnen geven, dat Paulus de filosofie afkeurt. Doch, in feite, spreekt hij hier over de Esseens-Gnostische gedachten waarover dit hoofdstuk handelt. (1) Paulus zelf was een intellectueel en legde er de nadruk op, dat we geen kinderen moeten zijn naar het verstand, maar volwassenen, 1 Kor. 14:20. En in Kol. 1:28 zei hij, dat, hij « ieder mens leerde in alle wijsheid ». De Schrift keurt alleen de poging van de mens af, op zijn eigen « wijsheid » te steunen om zich tegen God te verzetten. Ons verstand moet overigens « verlicht » worden, Ef. 1:18.
Waar Lukas een « geliefde geneesheer » genoemd wordt, Kol. 4:14 mogen we ook niet veronderstellen, dat de Schrift iets tegen de geneeskunde zou hebben. We worden meerdere malen gewaarschuwd tegen de verleidende geesten der laatste tijden, doch we vinden niets dat zou toepasselijk zijn op de menselijke cultuur.
Het is duidelijk, dat de Schrift steeds alle aandacht vestigt op de noodzakelijkheid van bekering en wedergeboorte, en niet op de wantoestanden in de Maatschappij. Natuurlijk is het steeds gewenst er verbetering in te brengen, doch als maar eerst het grote gebod der liefde zal gehouden worden, zullen de sociale toestanden van zelf in orde komen.
Dit is in volkomen tegenstelling met de algemene hedendaagse neigingen. Men wil een ideale samenleving bereiken door de uitwendige toestanden te verbeteren. Men wil, b.v. door « planning », alles voor de massa bereiden, zodanig, dat de mensen niet meer behoeven te denken, noch vrees te hebben voor de toekomst, doch kunnen rekenen op vrede en zekerheid. (2) Feitelijk wil men de gevolgen van de val opheffen, de mens verbeteren en redden, zonder toevlucht te nemen tot Christus. Doch eigenlijk is het de dood van de mens: hij wordt herleid tot een organisme, dat niet meer denkt, geen vrijheid meer heeft, en dan ook geen werkelijk mensenleven. Waar men Christus' werk wil ontberen, is die werking tegen Hem gericht, al zijn de meesten er zich waarschijnlijk niet bewust van. En die anti christelijke neiging van de tegenwoordige Maatschappij moet onvermijdelijk voeren tot de politieke Anti-Christus zelf, de mens der zonde en tot de eindcatastrofe. Dit ook is een positieve aanduiding der Schrift.
De christen die op de Schrift steunt kan dus niet verwachten, dat hij iets kan doen om die wereldgang te stuiten. Al wat hij kan doen, is in zijn omgeving het gebod der liefde toe te passen, in Gods kracht, en — Paulus navolgende — Christus te verkondigen « vermanende een iegelijk mens, en lerende een iegelijk mens in alle wijsheid, opdat wij zouden een iegelijk mens volmaakt stellen in Christus Jezus », Kol. 1:28. Doch daartoe moet hij natuurlijk zelf Gode gans toegewijd zijn en de door God geïnspireerde Schrift kennen, die nuttig is tot lering, tot wederlegging, tot verbetering, tot onderwijzing, 2 Tim. 3:16. Dan strijdt hij niet tegen mensen, doch met het zwaard des Geestes, namelijk Gods Woord, tegen de geestelijke machten der boosheid, die de wereld grotendeels besturen. Ef. 6:12 18.
Maar welke houding moeten we dan aannemen t.o. v. de wetenschap, de techniek, de cultuur. enz? Alles zal hier afhangen van onze opvatting in zake het tegenwoordige koningschap van Christus. Indien Christus reeds nu zijn koninklijke macht uitoefent, ook buiten de wedergeborenen, en deze daarvoor instrumenten moeten zijn, dan moeten ze ook op zeer actieve wijze optreden in alle werkzaamheden der tegenwoordige maatschappij, dus ook de politiek, en trachten een leidende rol te spelen.
In onze visie bestaat die verplichting niet. Ieder zal door Gods Geest geleid, voor zichzelf moeten uitmaken in hoeverre hij moet of mag medewerken. We zeggen « in hoeverre », want, waar we nu eenmaal in de tegenwoordige wereld leven, kunnen we er ons niet geheel aan onttrekken. De Maatschappij vormt een eenheid. Ook de mens is een eenheid, waar de werkzaamheden van lichaam, ziel en geest niet kunnen gescheiden worden en die, menen we, een harmonische ontplooiing moeten krijgen. Sommigen kunnen meer geschikt zijn voor lichamelijke arbeid, anderen waar het gevoel de grote rol speelt, of het intellect, nog anderen kunnen zich meer concentreren op het geestelijke leven. Doch steeds moeten we een goed gebruik maken van al de gaven Gods, ook voor wat betreft de wil, die ons geen genoegen doet nemen een zuiver passieve houding aan te nemen.
We kunnen dus de volgende woorden van Abraham Kuyper onderschrijven: « Elk kind van God moet in het heelal in zien met verlichte ogen des verstands, optreden met een wilskracht die Christus in hem werkt en inleven in het leven met iets van die gevoelige liefde, die Paulus in 1 Cor. 13 bezong ». (Pro Rege III. 409)
Ook tussen geloof en denken moet er een innerlijke harmonie zijn. Men moet de filosofen niet volgen die hun denken als norm aanvaarden. Voor alles is er de Gedachte Gods en waar we naar zijn Beeld gemaakt zijn, hebben we van Hem ook het denkvermogen dat ons in staat stelt over zijn Gedachte na te denken.
We menen dus, dat de christen een actief gebruik moet maken van al Gods gaven en kan deelnemen aan al de werkzaamheden der Maatschappij. Doch niet met het doel om er een leidende rol in te vervullen en Christus' koninkrijk op aarde te stichten.
Wat in het bijzonder de wetenschap aangaat, kan daarbij de medewerking van de christen hem helpen zijn taak, Christus te verkondigen, beter te volbrengen. Een eenvoudig getuigenis kan soms wel een diepe indruk maken. Maar in de loop der tijden is het ook gebleken, dat door onkunde de gelovige anderen kan hinderen. Want, in feite, blijft het nooit bij een « eenvoudig » getuigenis. Vroeg of laat komt men ook op het terrein van de natuur. En dan kan de gelovige beweren, dat de Schrift ons iets leert, wat eigenlijk slechts zijn uitleg is, en misschien een zeer gebrekkige of foutieve uitleg, voortkomende uit zijn onkunde in zake wetenschap.
Men weet dat de christenheid zich beslist uitgesproken heeft tegen de gedachte dat de aarde om de zon draait. Heden nog verzetten velen zich tegen een redelijke evolutie-leer. (3) Dikwijls hoort men spreken over de opstanding van het vlees. En in vele andere gevallen komt men zo op het terrein, dat de ongelovige misschien veel beter heeft leren kennen. Als deze dan de onkunde van de gelovige merkten het duidelijk is, dat hij zich vergist in dingen die men kan onderzoeken, kan hij gesterkt worden in zijn ongeloof. En welk vertrouwen zal die ongelovige in de Schrift krijgen, als men beweert, dat het de Schrift is, die deze onjuistheden leert?
Indien de christen echter zelf het gebied van de ongelovige beheerst, dan kan zijn getuigenis een grote invloed hebben. Alle verontschuldigingen van redelijke aard, steunende op de wetenschap, vallen dan weg. De ongelovige wordt geplaatst voor het onredelijke zijner houding.
Natuurlijk kan niet iedereen zelf wetenschappelijk werk doen, doch onze bedoeling was, aan te tonen dat, voor hem die er de gelegenheid toe heeft, wetenschappelijk werk nuttig kan zijn op geestelijk gebied.
In verband hiermee moeten we ook wijzen op het grote gevaar der specialisatie. Door de uitgebreidheid der hedendaagse kennis, kan men zich gewoonlijk slechts toeleggen op een zeer beperkt gebied. En toch kan men nooit het ene gebied scherp afscheiden van de overige. Vooral zij, die een grote verantwoordelijk hebben, zouden zich dan toch goed op de hoogte moeten houden van hetgeen er in het naburige gebied geschiedt.
Onder de invloed van het « humanisme » werd de wetenschap gebruikt om het Schriftgezag te ondermijnen en het is waarschijnlijk, ten dele, door gebrek aan voldoend contact met de wetenschap, dat velen zich hebben laten overtuigen dat de volkomen inspiratie der Schrift nu niet meer verdedigd kan worden. De Bijbel is dan slechts een verzameling van eerbiedwaardige getuigenissen van feilbare mensen.
We menen echter, dat de theologen van goede wil, indien ze zelf beter kennis namen van de betrouwbare resultaten der wetenschap, tot de conclusie zouden komen, dat die resultaten de inspiratie bevestigen. (4)
Een ander voordeel van het beoefenen der wetenschap wordt in het kort uitgedrukt door de bekende gedachte van Francis Bacon: « Een weinig wetenschap leidt af van God, een meer uitgebreide en diepere leidt terug tot God ». Er is een tijd geweest, dat de ongelovigen een argument meenden gevonden te hebben in de resultaten der wetenschap. In de natuurwetenschap was men tot de gedachte gekomen, dat alles door vaste wetten gedetermineerd is. In geval er een God zou bestaan, dan zou Hij zich vergenoegd hebben die wetten in te stellen. Alle wereldgebeuren zou dan door die wetten onvermijdelijk bepaald worden. Dus geen vrijheid, geen verantwoordelijkheid, geen godsdienst, geen wonder, geen levende God. In de biologie meende men, door de atheïstische evolutieleer, te ontkomen aan het argument, waarvoor zelfs Voltaire zich nog moest buigen, dat het bestaan van een schepsel, het bestaan van een Schepper noodzakelijk maakt. Want als die evolutieleer alles kon uitleggen door graduele veranderingen veroorzaakt door het toeval, dan was er geen behoefte meer aan een Schepper.
Sinds enkele tientallen jaren is hierin echter verandering ingetreden. Vele vooraanstaande beoefenaars der wetenschap komen door een meer nauwkeurig onderzoek tot een minder materialistische visie, of zelfs tot het geloof. (5) Men is niet meer zo vast overtuigd van het absolute determinisme in het domein der Fysica, en men geeft toe dat, al zou het in dit domein heersen, er geen goede reden bestaat om te beweren, dat het ook van kracht is in de domeinen der biologie, van het gevoelsleven en van het geestelijke leven.
Anderzijds heeft een diepgaander onderzoek betreffende de evolutie, velen er toe doen besluiten, dat men de oppervlakkige evolutieverschijnselen wel kan uitleggen door adaptatie, door de strijd voor het leven, door mutaties enz. doch dat de meer diepgaande veranderingen, die een ware voor uitgang zijn, een boven materiële inwerking noodzakelijk maken. En dit vooral, als het betreft de overgang van de ene « wereld » tot een hogere: dus b.v. van de stof tot het planten leven, van dit laatste tot het gevoelsleven, en dan tot het geestesleven.
In de jongere generaties van geleerden bestaat er dan ook een neiging tot verwerping van het materialisme en het aanvaarden van een meer spiritualistische wereldbeschouwing.
Zo kan men dus juist door de beoefening der wetenschap en het goed gebruik van het verstand tot het geloof komen, ten minste geloof in het bestaan van een levende God. (5) En het blijkt, dat het eigenlijk niet het beoefenen der wetenschap is, dat van God afleidt, doch dat sommige voorlopige conclusies als een argument gebruikt worden om een neiging tot ongeloof trachten te rechtvaardigen. Maar Rom. 1:18 — 22 blijft steeds waar: de mens is niet te verontschuldigen als hij uit de schepselen de onwaarneembare kracht en goddelijkheid van God niet leert kennen.
En nu komen we tot een zeer belangrijk punt, inzake het nut der wetenschap. Het betreft de methode van onderzoek en de aard van onze kennis. Over die methode hebben we uitvoerig gehandeld in andere geschriften (6), doch aangezien het een feit is, dat deze zaak tot nu toe nagenoeg ontgaan is aan de aandacht der theologen, willen we er hier nogmaals aan herinneren.
Nu nog is de mening zeer verspreid, dat het kenmerkende der methode, die het natuuronderzoek tot zijn huidige ontwikkeling heeft geleid, bestaat in het ter zijde stellen van alle a priori, dus van alle vooropgestelde mening of gedachte. Eerst onderzoek, zonder a priori, dan de conclusies. Doch heden komen de meest vooraanstaande geleerden (b.v. Planck, A. Einstein en Louis de Broglie) tot de conclusie, dat ze voor alles steunen op het a priori van het geloof in de eenheid en verstaanbaarheid van de natuur. En dit stemt natuurlijk overeen met hetgeen we hierboven zeiden, namelijk dat de mens, naar Gods Beeld geschapen, alleen kan nadenken de gedachten Gods, die Hij in de natuur heeft uitgewerkt.
Het is eerst na dit intuïtief geloof, dat men zich toelegt op het waarnemen der verschijnselen der natuur, en op het in werking stellen van het redenerend verstand. Men kan wel uitgaan van een voorlopige stelling, die zich door intuïtie kan opwerpen, doch deze moet getoetst worden aan de feiten. De natuuronderzoeker is steeds bereid eigen mening over het wezen van de natuur op te offeren voor een betere: hij neemt een nederige houding aan en heeft de waarheid lief. Op deze wijze werken alle geleerden tezamen en trachten een enkele wetenschap te vormen, die steeds beter de werkelijkheid benadert. Zij schatten zeer hoog hetgeen hun voorgangers bereikt hebben, doch er is bij hen geen « heroworship » (heldenverering) in de zin dat ze vasthouden aan de leer van die vooraanstaande mannen. Er zijn geen meerdere wetenschappen, die elk een afgesloten kring vormen rond de leer van Newton of van een ander genie. Men beweert niet dat de een of andere Diens of gezelschap de volle waarheid bereikt heeft en dat een leek nu maar blindelings moet aanvaarden wat deze autoriteit verkondigt.
Want een andere belangrijke aanwinst betreft de aard van onze menselijke kennis. Niet zo lang geleden dachten velen tot een absolute kennis gekomen te zijn. Nog enige inspanning en al de geheimnissen der natuur zouden ontsluierd zijn. Dan meende men, dat het zou blijken dat er niets bovennatuurlijks bestond, dat men alle bijgeloof en alle godsdienst zou kunnen ontberen. Doch nu is alles veranderd. Vooral sinds Einstein is men begonnen in te zien hetgeen reeds Kant geleerd heeft, namelijk dat de menselijke kennis slechts het verschijnsel bereikt, en de verhoudingen tussen de verschijnselen, niet het ding zelf. Dat dus onze kennis steeds relatief is. We hebben geen absolute kennis, doch slechts een relatieve kennis van het absolute. Er is wel zekerheid dat het absolute bestaat — dit is een gegeven van ons intuïtief verstand — doch er is geen zekerheid dat onze kennis juist is. Deze moet steeds herzien en verbeterd worden.
Welnu, hier heeft men een reeks zeer belangrijke gedachten, die van algemene toepassing zijn, bij gelijk welk onderzoek. Die gedachten zijn de uitdrukking van een houding, die geheel naar Gods wil is: geloof in het bestaan van een door Hem geordende schepping, nederige gezindheid, liefde tot de waarheid, d.w.z. tot God. En men vergeet niet, dat het deze « wetenschappelijke » methode is, die het heeft mogelijk gemaakt in betrekkelijk korte tijd tot verbluffende resultaten te komen.
In de studie van de natuur was het mogelijk — weliswaar na vele eeuwen — tot dergelijke principiële resultaten te komen, omdat in het domein der fysica alles betrekkelijk toegankelijk is door middel van onze zintuigen, de voornaamste middelen waartoe we door de val beperkt zijn om kennis te verwerven. Ook was het niet zo moeilijk een objectieve houding aan te nemen, daar die kennis ons niet persoonlijk treft. Doch in andere domeinen, vooral in het Schriftonderzoek en de theologie, is alles veel meer ingewikkeld en worden we persoonlijk in het diepste van ons wezen aangegrepen.
Hoe zou die wetenschappelijke methode moeten toegepast worden met betrekking tot de Schrift?
|
1. |
Er moet een voorafgaand algemeen geloof zijn in de eenheid en waarachtigheid van het geschreven Woord Gods. Of ten minste moet men dit als « werkhypothese » aanvaarden. |
|
2. |
Men moet de gegevens der Schrift onderzoeken, zonder a priori, zonder eigen mening of enige andere menselijke leer, gedachte of belijdenis als norm te aanvaarden. We moeten dus Gods gedachten leren nadenken. |
|
3. |
Door vergelijking der gegevens en door wederzijdse toelichting, moet men trachten een Schriftwetenschap te vormen, die steeds moet herzien en verbeterd worden, gebruik maken de van Gods verlichtende werking op ons verstand. (7) |
Heel de Schrift stelt ons Christus voor, die de Waarheid is. De ware kennis der Schrift is dus een kennis van Christus, en dit is geen zuivere intellectuele kennis, doch zij neemt ons gehele wezen in beslag. In deze is er dus een groot verschil met de natuurwetenschap.
Onze kennis van het absolute, van Gods Woord, is steeds zeer relatief. Door ons intuïtief verstand, dat door de Geest verlicht is, hebben we zekerheid aangaande de fundamentele openbaringen Gods. Doch dit geloof moet op zo getrouw mogelijke wijze uitgedrukt worden door het nadenken der Schriftgegevens, door middel van ons redenerend verstand.
Zo kan men komen tot een « Dogmatiek » en een « belijdenis ». Doch men mag nooit vergeten dat deze slechts een weergave zijn van onze gebrekkige kennis van de absolute Waarheid. Men mag ze niet als norm gaan beschouwen en ze aan « leken » opdringen als « De Waarheid ». Dit resultaat van onderzoek mag alleen beschouwd worden als een hulp om anderen het persoonlijk onderzoek der Schrift gemakkelijker te maken en te komen tot een persoonlijk geloof en gemeenschap met Christus. De theoloog kan door zijn vorming en begaafdheden vele dingen meer toegankelijk maken voor anderen, zoals de natuurgeleerde allerlei uit de natuur voor anderen toegankelijk maakt.
Abraham Kuyper heeft de nadruk gelegd op de gedachte van « soevereiniteit in eigen kring ». Deze gedachte moeten we vasthouden voor het geloof. Het is niet de Kerk of de theoloog, die over het geweten van de mens mag heersen. Zelfs Paulus deed dit niet, 2 Kor. 1:24. Het is God zelf, die in het hart van de mens moet heersen. En daartoe kunnen anderen hem helpen. De voor God beproefde leraar zal het Woord der waarheid recht snijden, niet twisten, maar vriendelijk zijn jegens allen, geschikt om te leren, verdraagzaam, de tegenstanders met zachtmoedigheid terechtwijzende, of God hun misschien bekering geve tot volle kennis der Waarheid, 2 Tim. 2:15, 24, 25.(8)
Een « eenvoudig » mens van goede wil en begerig God te kennen en te verheerlijken, kan dikwijls een diep intuïtief geloof hebben, zonder de inhoud van dit geloof op getrouwe wijze te kunnen uitdrukken. Hier kan de « Schriftgeleerde », die voor God beproefd is, die mens helpen.
De getrouwe toepassing der wetenschappelijke methode in het natuuronderzoek, toont ons hoe men door de medewerking van allen tot een enkele Schriftwetenschap zou kunnen komen. De verdeeldheid in de christenheid is ten dele het gevolg van de neiging de relatieve kennis van een vooraanstaand mens als absolute kennis der Waarheid te aanvaarden. Men blijft dan, toch ten dele, een kring vormen rond die mens, neemt zijn gedachten min of meer als norm aan en wil daarop een leer doen steunen. Met de lippen zegt men wel, dat men de ganse Waarheid niet heeft, doch men handelt er vaak niet naar. We zouden hier kunnen verwijzen naar 1 Kor. 1.
Meer in het algemeen, wil men als norm aanvaarden, sommige opvattingen die in de eerste eeuwen onzer jaartelling ontstonden. Met name de gedachte, dat de Kerk het ware, geestelijke Israël is, en alle oude beloften op haar toepasselijk zijn, alle voordelige verbonden met haar gesloten werden, enz. Alle pogingen om de Waarheid meer nabij te komen, worden dan als nieuwigheden beschouwd en aan deze « normen » getoetst ... en natuurlijk systematisch verworpen, zonder verder onderzoek der Schrift.
En toch is het een feit, dat men in alle kerken en kringen met allerlei problemen en moeilijkheden zit. Een bewijs, dat er een principiële fout begaan is. In een dergelijk geval zou de natuurgeleerde duidelijk inzien, dat zijn theorie moet herzien worden. Misschien vindt hij dan een betere theorie, die met één slag de meeste problemen oplost en moeilijkheden doet verdwijnen. In onze verhandeling over De Tegenwoordige Gemeente komen we hierop terug.
Uit hetgeen we in dit stuk hebben uiteengezet, besluiten we dat de gelovige — in de mate waartoe hij daarvoor door God geroepen is — mag medewerken in de Maatschappij, voor wat betreft de wetenschap.
Men heeft soms gemeend dat, als we actief deelnemen aan gelijk welke werkzaamheid der tegenwoordige Maatschappij, wij mede helpen het terrein te bereiden voor de Anti-Christus. Men helpt wel mee in de verdere ontwikkeling der aardse gebeurtenissen, doch dit is op zichzelf geen kwaad. We menen inderdaad dat het bestaan van de tegenwoordige bedeling der genade Gods, tot doel heeft:
|
1. |
Aan alle mensen de gelegenheid te geven God te loven voor de heerlijkheid zijner genade, |
|
2. |
het bewijs te leveren — door ondervinding — dat zowel de mens als de grootste geestelijke machten moeten falen, als ze iets goeds willen bereiken zonder Christus. |
Welnu, juist door zoveel mogelijk mede te werken, zullen we op meer afdoende wijze kunnen getuigen voor Christus en anderen helpen God te verheerlijken. Wij zullen ook beter in staat zijn, te wijzen op het anti-christelijke van de algemene neiging der Maatschappij. Zo nemen we dan op actieve wijze deel aan de strijd tegen de boze machten. In zekere zin bespoedigen we de komst van de Anti-Christus, doch dan ook die van de Heere en van het moment, waar het bewijs zal geleverd worden dat geen schepsel iets kan doen zonder Hem. We verkorten in zekere zin de duur van het lijden der schepping gedurende de tegenwoordige boze aioon.
Voetnoten
[1] Zie hierover Moeten de Christen Joden de Wet nog onderhouden? blz. 43.
[2] Zie De Maatschappij der Toekomst, door Dr. Ir. H. van Riessen.
[3] We bedoelen de leer, volgens welke de uitwerking in de tijd van Gods scheppende Woord zich dikwijls voordoet als een evolutie der schepselen. Hij werkt door zijn Geest in het schepsel, om het van het lagere tot het hogere te voeren en een bepaald doel te bereiken. Wat men niet kan aanvaarden, en wat ook niet bewezen is, is dat alle vooruitgang toegeschreven wordt aan het blote toeval. Zie ook het Aanhangsel N° 2 van ons werk De Openbaring Gods.
[4] Zie hierover ons werk De Openbaring Gods.
[5]Zie ons werk La Science, la raison et la foi. Presses universitaires de France.
[6] Zie La Science, la Raison et la Foi; De Openbaring Gods en Het Probleem van het Schriftgezag.
[7] We « hebben » dus nooit de volle Waarheid. Een van de hoofdthema's van de theologie van K. Barth is dat men Gods Woord, de Waarheid, zo maar niet kan vatten, Deze gedachte heeft een zekere overeenkomst met hetgeen we hierboven schreven aangaande het overgaan van een soort absolutisme tot een soort relativisme in de natuurwetenschap. Het zijn niet onze dogma's die de Waarheid zijn. Gods Woord is de Waarheid, doch deze komt tot ons in nederige gestalte.
Toch past K. Barth de wetenschappelijke methode niet toe, want hij gelooft niet in de volkomen inspiratie der Schrift en hij is er verre van die Schrift waar mogelijk letterlijk te aanvaarden en ze, zonder kerkelijke vooropgezette mening, uit te leggen. Zo leest hij meestal « Kerk » waar Israël staat.
[8] Vooral op het gebied van het geloof, moet men zich dus wachten voor te veel « planning », die aan de mensen alles klaar wil opdienen, zonder enige moeite van hen te vergen. Dit bedoelt men soms met de dogmas en belijdenissen, en dan vervalt men tot een gezags-godsdienst.
IX. De Tegenwoordige Gemeente (Top)
In zekere zin schijnt onze visie betreffende de tegenwoordige tussenbedeling revolutionaire gevolgen te moeten hebben in verband met de Kerk. We willen nader onderzoeken in hoe verre dit juist is.
We zijn, in ons stuk over De Gemeenten, tot de conclusie gekomen, dat de Schrift spreekt over een algemene verzameling van geroepenen, een algemene « Gemeente Gods », die alle wedergeborenen omvat en dat er in die eenheid drie afdelingen kunnen worden onderscheiden, overeenstemmende met de drie posities der gelovigen op de weg der behoudenis, en dus ook met de drie sferen van zegening en de drie domeinen van het Koninkrijk Gods.
Geen van deze gemeenten is, als zodanig, zichtbaar in onze bedeling. Wel kunnen ze zich min of meer manifesteren in de leden, die zich op aarde bevinden. Eerst in de toekomende aioon wordt er een zichtbare eenheid gevormd, die van het bekeerde volk Israël. Ze zal ook een zichtbaar hoofd hebben en door God gegeven instellingen.
In de tweede toekomende aioon, die van de nieuwe hemel en aarde, verdwijnt die Christen-Joodse gemeente, omdat het aardse nu opgevoerd wordt tot het hemelse, en de hemelse gemeente nu het ganse mensdom omvat. Zoals reeds in Hoofdstuk 5 gezegd, menen we dat deze hemelse gemeente ook « Gemeente der eerstgeborenen » genoemd wordt in Heb. 12:22. Haar verblijfplaats is dan, volgens ditzelfde vers, het over hemelse Jeruzalem (namelijk het Jeruzalem van overhemelse oorsprong). Deze stad, centrum van het « vaderland », werd door God bereid, Heb. 11:16, bevindt zich nu « boven », Gal. 4:26, doch daalt op de nieuwe aarde neer, Op. 21. Het is slechts op min of meer symbolische wijze, dat de Schrift er kan over spreken, met woorden en beelden ontleend aan onze wereld. Het is ons n.l. niet mogelijk een wel bepaalde gedachte te vormen van de toestanden en het wezen der dingen in die aioon omdat ze volkomen verschillen van al het geen we nu kennen. Paulus heeft er mogelijk iets van gezien, toen hij werd opgevoerd tot in de derde hemel en tot in het paradijs. Doch hij kon er met geen woord over uitspreken, 2 Kor. 12:1 — 4. Doch, al nemen we al hetgeen over die hemelse dingen geschreven staat niet volstrekt letterlijk, toch betreft het geestelijke werkelijkheden.
Na deze laatste aioon, komt de eindtoestand, waar God alles in allen is. Dan is alles opgenomen in de volmaakte gemeente, waarvan de Gemeente, die het Lichaam van Christus is, en waarvan Hij het Hoofd is, het begin is. Hier is een vereenzelviging van het schepsel met de Schepper, een realiteit die onze gedachten volkomen te boven gaat, en die dan ook niet in het geschreven Woord Gods kan uitgedrukt worden. Paulus wist slechts, door de openbaringen die hij alleen ontving, dat de leden van de gemeente, die het onderwerp der grote verborgenheid is, reeds in de geest, in Christus-Jezus, in de overhemelse gezet worden, Ef. 2:6.
Maar hoe staat het nu met de zichtbare Kerk in onze bedeling? De gemeente op aarde, die de Christus « mijn gemeente » noemde, zal eerst na de opstanding, in het koninkrijk der hemelen opgericht worden, Mat. 16:18, 19. Ze begon zich reeds te vormen in de Pinksterbedeling , doch hare stichting werd onderbroken door Israëls ongeloof, en is nu uitgesteld tot het uitverkoren volk zich tot zijn Messias zal keren.
Hoe is men dan tot de gedachte gekomen, dat er in onze bedeling een door God ingestelde, algemene, zichtbare Kerk bestaat, een « instituut », dat de waarneembare openbaring zou zijn van het onzichtbare, organische Lichaam van Christus? We menen, dat deze visie geheel steunt ofwel op de gedachte, dat die Kerk in de plaats is gekomen van Israël, ofwel op de overtuiging, dat die Kerk een voortzetster is van de Christen-Joodse gemeente. Laat ons beide gevallen onderzoeken.
De eerste gedachte vinden we in alle eeuwen (zie b.v. Justinus in de tweede eeuw, Ireneus en Tertullianus) en bij nagenoeg alle Kerken. We willen ons vergenoegen, als voorbeeld, enkele citaten te geven van hetgeen Calvijn, A. Kuyper en H. Bavinck hierover schreven.
De eerste gedachte vinden we in alle eeuwen (zie b.v. Justinus in de tweede eeuw, Ireneus en Tertullianus) en bij nagenoeg alle Kerken. We willen ons vergenoegen, als voorbeeld, enkele citaten te geven van hetgeen Calvijn, A. Kuyper en H. Bavinck hierover schreven.
|
« Or par la vocation publique des Gentils, qui a esté faite apres l'ascension de Jesus Christ, non seltlement ils ont esté eslevez en mesme degré d'honneur que les Juifs, mais qui plus est, ils ont esté substituez en leur lieu » , Institution. 2XI12. (1) (« Nu door de algemene roeping van de heidenen, gemaakt na de hemelvaart van Jezus Christus, zijn ze niet alleen gestegen naar hetzelfde ere niveau als de Joden, maar nog meer, ze hebben ze vervangen ».) |
|
|
« Maar dit zinbeeldige volk zou door het echte volk dan eerst vervangen worden, als Messias zou gekomen zijn, en het ware Israël, niet der besnijdenis in het vlees, maar der besnijdenis des harten uit alle volk zou verzameld worden », Pro Rege, I. 119. |
|
|
« De gemeente der gelovigen heeft in alle opzichten het nationale, vleselijke Israël vervangen », Geref. Dogm., IV. 647. |
|
De oorsprong van de gedachte, dat de Kerk de plaats inneemt van Israël, moet men zoeken in de eerste eeuwen, in de tijd van algemene verwarring veroorzaakt door de verwoesting van Jeruzalem in het jaar 70. Gedurende ongeveer 1800 jaren was Israël Gods volk geweest. Nu toonden de feiten, dat dit volk door God verworpen was. Doch alles kon toch niet verworpen worden van hetgeen de profeten, de Heere en de apostelen hadden verkondigd? De enige oplossing scheen te zijn, dat een christen Kerk het oude volk zou vervangen, en dat vele dingen die tot Israël gericht waren, nu symbolisch moesten worden opgevat en op die Kerk toegepast.
Die algemene ontreddering moet men grotendeels toeschrijven aan het niet acht geven op het onderwijs van Paulus, de apostel der volken. Reeds gedurende zijn leven werd Paulus van de meeste christenen verlaten, Fil. 2:20, 21; Kol. 4:11; 2 Tim. 1:15, en zie Hand. 19:10; 2 Tim. 4:16. (2) Hij had steeds gewaarschuwd voor hetgeen er na zijn vertrek zou volgen, Hand. 20:29 — 31; 2 Kor. 11:13 15; 2 Tim. 2:16, 17; 3:15, 13; 4:3, 4. En zijn gevangenschapsbrieven zijn dan ook niet gericht tot gemeenten, maar tot enkele « gelovigen en getrouwen in Christus Jezus », Ef. 1:1; Kol. 1:2; 2 Tim. 2:2. Hij waarschuwt natuurlijk ook voor anti-christelijke ketterijen, doch het belangrijkste is, dat het meestal christenen waren, die zich van hem afwendden.
De geschriften der eerste « Kerkvaders » getuigen dan ook van het feit, dat ze Paulus' onderwijs niet kennen of niet aanvaarden (3), met uitzondering — in zekere mate — van Origenes. Later « ontdekte » Augustinus de leer van Paulus ten dele, zoals algemeen toegegeven wordt. Harnack zegt:
|
« Het is alleen door Augustinus dat het evangelie van Paulus in het Westen op de voorgrond geplaatst werd; voor wat betreft de Oosterse landen, is het steeds in de schaduw gebleven », Die Mission und Ausbreitung des Christentums, 210. |
|
H. Bavinck schrijft hierover:
|
« Zo is Augustinus van de grootste betekenis geworden voor de latere dogmatiek. Hij beheerst de volgende eeuwen. Elke reformatie keert tot hem en tot Paulus terug », Geref. Dogm. I, 115. |
|
Dr. J. A. C. van Leeuwen zegt dat:
|
« van invloed b.v. van de grondgedachten van Romeinen op de dogmatische ontwikkeling van de Griekse en Latijnse Kerk der eerste eeuwen is niets te bespeuren. In het Westen begint eigenlijk eerst Augustinus de betekenis van deze brief in te zien », Romeinen, XXXIII. (4) |
|
In zijn werk Theologie und Geschichte des Judentums (1949) zegt Prof. H. J. Schoeps:
|
« Das Schicksal der paulinischen Botschaft ist bekanntlich tragisch. Sie ist mannigfach umgedeutet worden; unverändert und unverkürzt wurde sie im frühen Christenturn nirgends verstanden ... », blz. 322. (Het lot van de Paulinische boodschap is, naar bekend is, tragisch. Ze is vaak verkeerd uitgelegd; onveranderd en onverkort werd ze in het vroegere Christendom nergens verstaan). |
|
Bij de Reformatie ging men een stap verder, doch zelfs nu nog onderscheidt men niet op duidelijke wijze wat de apostel der volken heeft bekend gemaakt van de openbaringen die hij alleen ontvangen had.
Waar men dus geen rekening hield met hetgeen Paulus leerde in verband met de tegenwoordige bedeling, en men steunde op hetgeen de twaalf apostelen der besnijdenis leerden in verband met Israël en het komende koninkrijk, kon het niet anders of men begaf zich op het grote dwaalspoor der christenheid: de Kerk vervangt Israël.
Alle pogingen om de gedachte te verdedigen van een al gemene, zichtbare, door God ingestelde organisatie, steunen op het feit dat men niet inziet, dat met de terzijdestelling van Israël als Gods volk, einde Handelingen, een geheel nieuwe bedeling begint, waar God dus de wereld op een geheel andere wijze administreert. In het verleden en in de toekomst is Israël het uitverkoren volk, door middel van hetwelk God de behoudenis zal doen komen tot alle volken. Doch nu is er een weg geopend buiten Israël om. (5)
Door de verwarring van bedelingen, past men toe op de ene, wat voor de andere staat geschreven.
Nemen we als voorbeeld Dr. Abraham Kuyper. Hij verwijst naar Mat. 16:18, 19 (Pro Rege, II, 141) waar de Heere Jezus zegt, dat Hij zijn gemeente zal bouwen. Doch het betreft hier de gemeente van het koninkrijk op aarde, in de toekomende aioon.
Het is dan ook tevergeefs, dat hij wijst op de « vaste staf van getrouwen » en het « aanstellen van deze discipelen in ambtelijke dienst » om de stelling der zichtbare Kerk te verdedigen. Verder schrijft hij: « In deze roeping nu ligt de eerste koninklijke daad, waardoor Jezus de instelling van de zichtbare Kerk heeft voorbereid », II, 148. Doch Abraham Kuyper moet erkennen: « Alles blijft bij Jezus Joods », II, 156.
Om van de roeping der Twaalf te komen tot latere tijden, zegt hij dat die apostelen de opdracht van alle volken te onderwijzen en te dopen niet konden volbrengen « in één mensenleven », II, 159, en er dus anderen in hun plaats moesten treden. « Jezus zelf kan niet bedoeld hebben, dat zijn Kerk met den dood zijner twaalf apostelen verdwijnen zou, maar integendeel heeft Jezus zelf voortzetting van de zichtbare Kerk, ook na het aftreden van de apostelen van dit aards toneel, beoogd en voorzien », II, 160.
Maar, volgens de Schrift was toen het koninkrijk nabij en behoefden de Twaalf niet te sterven, want ze zouden het aionische leven beërven. Ze hadden dus zeer wel, in geval van bekering van Israël, die opdracht tot alle volken — die aan hen gericht werd — zelf kunnen uitvoeren.
Verder verwijst Abraham Kuyper nog naar het Boek Openbaring. Doch, zoals we in ons opstel over « Het Tegenwoordige koninkrijk van Christus » hebben opgemerkt, betreft dit boek alleen dingen die nu nog toekomstig zijn. Het handelt over het einde onzer aioon, wanneer Israël wederom Gods volk, en het koninkrijk weer nabij zal zijn.
Ook de « instelling der sacramenten » is, volgens hem, een bewijs van het bestaan, naar Gods wil, van een zichtbare Kerk. Doch beide het doopsgebod (6) en het Pascha-maal (7) betreffende uitsluitend Israël. Het zijn instellingen uit de tijd der Handelingen. (8)
Dr. Abraham Kuyper moet bekennen, « dat keer op keer de gelovigen zelf zich de vraag stelden, of de Kerk er wel hoorde, of ze niet een menselijk verzinsel was, en of men eigenlijk niet tevreden moest zijn met het vormen van gezelschappen, van kleine groepjes en kleine kringen van gelovigen », II. 132. En verder: « het kan ons dan ook in het minst niet verwonderen, dat de overgeestelijke sekten, die de zichtbare Kerk te niet willen doen, en alleen aan het mystieke Lichaam vasthouden, te allen tijde tegen het Sacrament in verzet zijn gekomen », II, 163.
Geheel afgezien van onze visie betreffende de tegenwoordige bedeling, pleiten nog meerdere andere dingen tegen de gedachte van een zichtbare Kerk naar Gods wil. Noch de Heere, noch de Apostelen hebben ooit gezinspeeld op een andere zichtbare eenheid dan die van het bekeerde Israël, gedurende de toekomende aioon. In ons werk « Het Christendom gedurende de eerste eeuwen » tonen we aan, dat uit de geschriften der eerste eeuwen duidelijk blijkt, dat niemand aan een algemene kerkelijke organisatie gedacht heeft tot in het midden der tweede eeuw. Tot dan toe was de verwachting van de spoedige wederkomst des Heeren nog algemeen.
Verder leert ons de Schrift zelf, dat alle zichtbare goddelijke instellingen uitvoerig beschreven worden, zodat men juist weet hoe ze te houden. Mozes had dergelijke aanduidingen verkregen door middel van engelen. Ezechiël beschrijft in detail, hoe ze in het koninkrijk zullen gehouden worden. Waar de twaalf apostelen der besnijdenis opgeleid waren om de nieuwe gemeente te organiseren en te besturen, zou men moeten verwachten, dat ze ons voor onze tijd alle nodige instructies zouden gegeven hebben aangaande de organisatie, de « sacramenten » enz. En dat ze ook zouden gezorgd hebben voor het aanstellen van degenen, die hen zouden opvolgen. Doch uit de Schrift blijkt, dat dit niet het geval is. Laat Abraham Kuyper hier wederom de woordvoerder zijn:
|
« Maar deze voorziening had niet plaats. Jezus heeft de apostelen op den Olijfberg verlaten, zonder voor de toekomst der Kerk vaste, klare, duidelijke bepalingen verordend te hebben », II, 171. |
|
|
Ook voor de opvolging had « Jezus » geen schikking getroffen, II, 170. |
|
|
« De kerk formatie dier dagen schijnt dus ook geheel aan het natuurlijk verloop der dingen overgelaten te zijn geweest, en van een vast ineen gezette organisatie is geen sprake ». II, 175. |
|
|
« De Kerk te Jeruzalem komt op onder het toezicht en de leiding der gezamenlijke apostelen, maar dat toezicht grijpt weinig diep in », II, 175. |
|
|
« Van het optreden van de Kerk op aarde als eenheid is er geen sprake », II, 179. |
|
Daarom moet Abraham Kuyper er toe besluiten, dat het door de « geestelijke en bestendige tegenwoordigheid van de Christus in zijn Kerk op aarde » is, dat alles moest in orde komen; dat Hij die Kerk zelf regeert, II, 181. Maar hadden we dan niet iets geheel anders mogen verwachten indien Christus werkelijk regeerde?
Als men een goed georganiseerde, zichtbare Kerk in de plaats van Israël wil stellen, dan is de Roomse Kerk nog het meeste consequent. Een zichtbare organisatie moet een zichtbaar hoofd hebben, opvolger van Petrus en de andere apostelen, om steeds die organisatie te besturen en alles te regelen wat zich voordoet. Zij moet dus bestuurs- en rechtsmacht hebben. En daarbij een onfeilbaar leergezag. Zoals de apostelen voor God spraken, zou ook dat bestuur moeten beslissen wat waarheid is. Er moet dan slechts een éénige ware Kerk zijn, die een eenheid vormt. (9) Waar de Schrift slechts gedeeltelijke aanwijzingen geeft, moet men dan steunen op overlevering. Verder, waar men beweert Israël te vervangen, kan men zijn verbonden, instellingen, feesten en gewoonten zo veel mogelijk overnemen en verchristelijken. Van de Pascha- en Sabbatsmaaltijd kan men de mis afleiden, de Joodse doop geeft nu wedergeboorte, de zalving der Joden, Mark. 6:13, wordt ook een « sacrament », enz. Aangezien die Kerk zich nu ook uitbreidt over de volken, kan men ook vele heidense gebruiken en gedachten annexeren.
Doch daar tegenover is de houding der meeste andere kerken verre van consequent. In principe zijn ze meer Schriftuurlijk, doch door zich in de plaats van Israël te stellen, komt er grote verwarring en doen zich allerlei onoplosbare problemen voor.
Maar, laat ons nu eens veronderstellen, in overeenkomst met Abraham Kuyper en vele anderen, dat Christus zelf « de Kerk » regeert. Zelfs indien Hij dan nog geen gebruik zou maken van zijn macht, dan had men toch kunnen verwachten, dat na het jaar 70, met de toen nog levende apostelen, de énige ware kerkorganisatie — die reeds met Pinksteren begon — zich volledig zou ontwikkeld hebben en b.v. tegen het einde der eerste eeuw een wel bepaalde en onveranderlijke vorm zou aangenomen hebben. En verder zou men ook blijvende schriftelijke instructies kunnen verwacht hebben. Dus een vervollediging der Schrift. Er zou dan ook een getrouwe en uitvoerige geschiedenis moeten geweest zijn van die belangrijke tijden, zoals de geschiedenis die Lukas ons gaf van de periode der Handelingen. Doch er is niets van dat alles. In feite zijn de drie eerste eeuwen, waar die zichtbare organisatie ontstaan is, in de diepste duisternis gehuld. Geen enkel door God geïnspireerd document werd geschreven na de laatste brieven van Paulus en het boek Openbaring, dat slechts de toekomst betreft.
Als we bij de « kerkvaders » om inlichtingen hierover zoeken, vinden we dat zelf zij er zeer weinig over weten. De « Vader der kerkelijke Geschiedenis », Eusebius, vond het in de 4de eeuw zeer moeilijk de ontwikkeling der Kerk systematisch neer te schrijven, omdat de weinige aanduidingen die hij er over vond, waren « als zwakke lichtbronnen in de verte ». (10) En de inlichtingen, die we dan toch hebben, leren ons iets dat geheel tegenovergesteld is aan hetgeen we mochten verwachten. Want in plaats van harmonische medewerking van apostelen en « bisschoppen » tot het bouwen van die Kerk onder de regering van Christus, vernemen wij dat er overal verdeeldheid en strijd was, niet met Joden, Heidenen en « ketters », doch in de Kerk zelf. Vooral in verband met de organisatie en de instellingen.
Zo was er het bekende geschil over de datum waarop het Pascha moest gevierd worden. Dit geschil strekte zich uit over al de kerken. Die van Azië hielden vast aan de schriftuurlijke dag van de 14e Nisan. Dit was logisch, daar ze — als plaatsvervangers van Israël — dit feest van Israël overnamen. Doch de overige kerken verkozen de daarop volgende Zondag. Synoden en bijeenkomsten van « bisschoppen » werden gehouden. Het lastige van de zaak voor hen was, dat beide groepen zich op een vaststaande overlevering beriepen. De eerste groep steunde op de apostelen Filippus en Johannes — die, als Christen-Joden natuurlijk steeds getrouw de Wet hadden gevolgd — en op talrijke bisschoppen — martelaars. Doch Victor, bisschop van Rome, wou ze allen buiten de gemeenschap sluiten! Ten slotte slaagde men er in een overeenkomst te sluiten waarbij beide partijen op hun wijze het feest vierden.
Gedurende de ganse geschiedenis van « de Kerk » hebben de ceremoniën niets dan strijd, scheuring en twist veroorzaakt. Ook in de kerken der Reformatie. Meerdere groepen, waarbij de Kwakers en het Leger des Heils verwierpen beide doop en avondmaal.
En dan de apostolische opvolging! In de Roomse Kerk waren er soms twee pausen tegelijkertijd. In 1054 kwam de grote scheuring tussen deze Kerk en de Oosters-Orthodoxe. Ook de Anglikaanse Kerk zonderde zich af. Bij de Reformatie kon men natuurlijk niet steunen op apostolische opvolging en zocht men naar een goede reden waarom ze niet nodig was. Hier staat men voor een zeer lastig probleem, want een zichtbare organisatie heeft een hoofd nodig om met goddelijke autoriteit te beslissen over allerlei aangelegenheden. De uitvlucht, dat de Heere zelf de Kerk regeert kan niet aanvaard worden. Dan zou er toch iemand in zijn naam moeten spreken. Nu kunnen we wel rekenen op de Heilige Geest. Doch Deze geeft ons geen nieuwe openbaring, b.v. aangaande organisatie, instellingen en allerlei omstandigheden die zich kunnen voordoen. Zelfs de kerken, die beweren de enige ware Kerk te zijn, zelfs de Paus, beroepen zich niet op nieuwe openbaringen. Alle beweren op de Schrift of op de traditie te steunen. Door de Heilige Geest verkrijgen we geen nieuwe inlichtingen, doch Hij kan onze geest of verstand verlichten, opdat we de Schrift zouden verstaan, namelijk hetgeen reeds geopenbaard is. En hier vindt men de vereiste aanduidingen voor een kerkorganisatie in onze bedeling niet.
Daarom kan ook de thesis van anderen niet aanvaard worden, waar ze beweren, dat er geen opvolgers moesten zijn, omdat de apostelen zelf ons nog toespreken door hun geschriften.
Uit dit alles ziet men dat de kerkgeschiedenis zelf getuigt tegen het bestaan van een door God ingestelde en door Christus geregeerde algemene kerkorganisatie.
Het waren niet de apostelen noch hun « opvolgers », die de algemene Kerk hebben gesticht, doch de Romeinse Keizer Constantijn, en dit pas in de 4de eeuw. Waar hij de invloed van het christendom voorzag, wou hij het dienstbaar maken aan zijn politieke belangen, en zo werd de « Katholieke Kerk » de Staatskerk, waarover hij ook, als « Pontifex maximus » , als opperhoofd heerste. De kerken der Reformatie veroordelen natuurlijk alle dergelijke « Cesareopapisme », doch schijnen te vergeten, dat zonder die politieke invloed er nooit van een algemene zichtbare Kerk zou gesproken zijn in onze bedeling.
We voegen hier nog even bij, dat de gedachte, dat de Kerk Israël vervangt, ten dele ook de oorzaak is van het ontstaan der afbrekende Schriftkritiek. Want de Heere en de 12 apostelen der besnijdenis verkondigden zeker niet hetzelfde evangelie als Paulus, en allen waren het eens in zake de verwachting van een spoedige komst van het koninkrijk. Als men niet inziet, dat Israël slechts tijdelijk ter zijde gezet werd, dan is er tegenstelling en onjuistheid, en dan ook gewettigde afbrekende kritiek.
Door de wereldgebeurtenissen gedreven, in het bijzonder door de kort geleden poging tot uitroeiing van Israël, en het begin van nationaal herstel, is er tegenwoordig een neiging tot terugkeer tot de Schrift en tot herziening van de houding tegenover Israël. Ook in de kerken begint men in te zien, dat men de profetie méér letterlijk moet opvatten dan men vroeger meende, dat de beloften aan Israël gedaan, moeten vervuld worden, dat de genadegaven en de roeping Gods onberouwelijk zijn. Men begint te begrijpen, dat Israël als volk nog een toekomst heeft, dat de Kerk Israël niet vervangt.
Zo meent Dr. H. Berkhof (11), dat de gedachte « dat de Gemeente de wettige opvolgster van Israël is en dat Israël, sinds Christus, zijn heilshistorische betekenis heeft verloren » onbijbels is, blz. 28. Hij zegt dus dat de Gemeente Israël niet vervangt (als opvolgster), doch dat de Kerk de « wettige voortzetster » is van de eeuwenoude Israëlietische kahal, blz. 23. Israël blijft dus Gods volk en maakt deel uit van het « nieuwe volk Gods ».
Hij ziet hier een nieuwe ontwikkeling, waar men Israël en de Gemeente nog wel kan onderscheiden, doch niet scheiden. Het is niet een heiden-christelijke Kerk die de voortzetting zou zijn van de vroegere Kahal (want dan zouden we moeten spreken van « opvolging »), doch de nieuwe gemeente omvat Israël.
Daar we het bovenvermelde werkje van groot belang achten, willen we meer in detail de visie van Dr. Berkhof onderzoeken.
Vooreerst legt hij de nadruk op de eenheid der Kerk en op haar zichtbaarheid. Om dit laatste karakter te staven, zegt hij dat de Kerk in het N.T. steeds een concrete en zichtbare werkelijkheid is. (Doch in Efeze duidt toch zeker de naam ekklesia niet aan, dat die gemeente, als Lichaam, zichtbaar is. Evenmin in Kol. 1:18 en 24. En de ekklesia van Heb. 12:23 omvat gestorven rechtvaardigen.)
Daarna schrijft hij:
|
« Daarmee is niet gezegd, dat het spreken over een onzichtbare Kerk geheel uit de lucht is gegrepen. Dit berust voor een deel op goede gronden. Want wat de « Vergadering » tot « Gemeente van de Héér » maakt, zijn het geloof, de hoop en de liefde der vergaderden; en deze zijn in hun wezen onzichtbaar. Bovendien zijn er onder de vergaderden zeker ook, die slechts in schijn gelovig zijn. En omgekeerd kunnen er ook buiten de Gemeente enkelingen zijn, die bij Christus behoren en die, om welke reden dan ook, de weg tot haar niet gevonden hebben. Wij ontkomen er niet aan om het ware Lichaam van Christus als een tegelijk engere en wijdere gemeenschap dan de zichtbare Kerk, van de laatste te onderscheiden », blz. 16. |
|
We moeten onderscheiden, doch we mogen niet schéiden.
|
« In, met en onder de gestalte van de zichtbare Kerk hebben wij deel aan de onzichtbare Kerk ». |
|
Met enige welwillendheid, kunnen we deze gedachten beschouwen als overeenstemmend met de conclusies, waartoe we in ons opstel over De Gemeenten gekomen zijn, doch we menen, dat de Schrift veel méér onderscheid maakt, zonder te scheiden, en dat alles dan helderder wordt.
De bedoeling van Dr. Berkhof is vooral uit de Schrift aan te tonen, dat er in deze bedeling naar Gods wil een grote organisatie moet komen, de zichtbare algemene Kerk.
Hij verwijst naar het gebed van de Heere Jezus in Joh. 17, en meent in de verzen 6 — 21 twee groepen te moeten onderscheiden: het gedeelte 6 — 19 « ziet dus op Jezus' toenmalige volgelingen in het algemeen, maar in het bijzonder op de twaalf apostelen »; het gedeelte 20, 21 betreft « degenen, die door het getuigenis der apostelen in de komende tijden tot de gemeenschap met Christus zullen worden gebracht ». En Christus wil, « dat zij allen één zijn ». blz. 18.
We menen echter uit dit Schriftdeel iets geheel anders te moeten besluiten. Er is hier sprake over drie groepen:
|
1. |
De elf apostelen der besnijdenis, voor wie de Heere bad opdat ze bewaard zouden blijven, v. 12, en aan wie Gods Woord gegeven was, v. 14. Alleen Judas, de zoon des verderfs was verloren gegaan. |
|
2. |
Zij, die door het woord der apostelen in Hem zouden geloven, v. 20. Ook voor deze bad de Heere Jezus. Waar Hij zich uitsluitend tot zijn volk Israël had gericht en de apostelen had opgedragen alleen te gaan tot de verloren schapen van het huis Israëls en nog niet heen te gaan op de weg der volken, Mat. 1:21; 2:6; 10:5, 6; 15:24; Mark. 7:26, 27, kunnen dat alleen zonen Israëls geweest zijn. |
|
3. |
De wereld. Doch de Heere zegt uitdrukkelijk: « Ik bid niet voor de wereld », v. 9. |
We kunnen niet anders, dan hieruit besluiten, dat de eenheid, waarover de Heere het hier had, die van het bekeerde Israël is. Door deze eenheid zou de wereld moeten erkennen, dat de Zoon door de Vader gezonden was, v. 21, 23. Reeds in Ex. 19:6 vinden we, dat het bekeerde Israël een priesterlijk koninkrijk en een heilig volk zou zijn (zie ook b.v. Jes. 61:6) en Petrus, de apostel der besnijdenis, schrijvende aan de verstrooide Christen Joden, 1 Petr. 1:1, zei van het bekeerde Israël:
|
« Gij zijt een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom, een heilige natie (ethnos), een verkregen volk; opdat gij zoudt verkondigen de deugden desgenen, die u uit de duisternis geroepen heeft tot zijn wonderbaar licht » |
|
Dit zijn positieve aanduidingen der Schrift, die ons beletten in het hogepriesterlijke gebed een argument te vinden voor een zichtbare organisatie, bijna uitsluitend gevormd door christenen uit de volken. (12)
Laat ons nu de negatieve kant bezien. Indien we dit gebed beschouwen als betreffende onze tegenwoordige aioon, zouden we dan niet moeten verwachten dat, na 19 eeuwen, er iets van die eenheid zou te zien zijn en dat er een wereldbekering moet komen voor de wederkomst van Christus? Doch we zien slechts verdeeldheid. En deze, verre van de wereld er toe te brengen in Christus te geloven, is een schandaal voor die wereld, juist omdat men algemeen beweert DE Kerk van Christus te zijn. En daarbij is ze een hindernis voor de bekering tot Christus van de Joden.
Voor wat de toekomst betreft, geeft de Schrift ons een zeer duister beeld. Paulus noemt onze aioon een « boze aioon ». Gal. 1:4; zegt dat de god dezer aioon de zinnen der ongelovigen verblindt, 2 Kor. 4:4 en spreekt over de afval en de openbaring van de mens der zonde, 2 Tim. 3:1 — 8; 2 Thes. 2:3. De Heere spreekt in Mat. 24 niet over een wereldbekering voor zijn wederkomst, doch wel over het verkoelen der liefde van velen, het behouden worden van enkelen, die zullen volharden tot het einde. En in Luk. 18:8 stelt Hij zelfs de vraag of Hij bij zijn komst het geloof nog zal vinden. Hij spreekt over de « gruwel der verwoesting », Mat. 24:15 en de verschrikkelijke tijden voor zijn komst, waarover b.v. Op. 13:6 — 8 nadere aanduidingen geeft: laster, krijg en overwinning over de heiligen, macht over alle geslacht en volk en taal en natie, algemene aanbidding van het Beest, enz.
We kunnen dus, tot onze spijt, de conclusie van Dr. Berkhof niet delen. Joh. 17 pleit tegen de gedachte van een zichtbare Kerk, door God ingesteld in onze bedeling.
Verder verwijst hij naar Ef. 4:3 en Fil. 2:2 in verband met de eenheid. Doch het gaat hier over de « eenheid des Geestes » en het « eensgezind zijn », niet over een zichtbare organisatie.
Op bladzijde 28 zegt Dr. Berkhof, geheel in overeenstemming met onze visie ditmaal, dat de Joodse volgelingen van Christus zichzelf beschouwden als voortzetting van het oud-testamentische Israël, en Tempel en Synagoge bleven bezoeken. « Door zich « dé vergadering » te noemen, beschouwden ze zich als de nieuwe kern, rondom welke Israël tot zijn ware bestemming moest worden vergaderd. Want nu de Messias gekomen is, de Koning Israëls, nu moet zijn volk worden opgeroepen om in Hem te geloven en zo naar de beloften der profeten, als de Kroongetuige van het aanbrekende Rijk, het middelpunt te worden, van waar uit het Evangelie naar àlle volkeren moet uitgaan ». « Eerst de « vergadering », dan geheel Israël, ten slotte de volkenwereld ».
We verheugen ons over deze woorden.
Het bleek echter, tot aan het eind van de periode der Handelingen, dat Israël als geheel, zijn roeping niet wilde vervullen, en toen sprak Paulus de woorden van Hand. 28:28 uit.
Doch nu voegt Dr. Berkhof er bij, dat die negatieve ontwikkeling gepaard ging met een zeer positieve: « de heidenen stromen bij scharen de Gemeente binnen. Dit geheimenis, d.w.z. dit tevoren onbekende raadsbesluit van God om de heidenen op zulk een directe wij ze deel te geven aan het heil, vervult een man als Paulus met vreugdevolle verwondering (Ef. 2:11 — 3:10) », blz. 30.
We menen, dat het nodig is, dit gebeuren iets meer uitvoeriger uiteen zetten. (13)
Volgens de profeten moest het heil Gods door Israël tot de volken komen, Rom. 15:8 — 11, en door de persoonlijke wedergeboorte van velen, voeren tot de wereld-wedergeboorte.
Waar Israël te Jeruzalem zich niet tot Christus bekeert, en gedurende de tijd der Handelingen de vertegenwoordigers van het volk ook in andere grote centra blijk geven aan hun roeping te weerstaan, verkondigt Paulus zijn evangelie der voorhuid, waar hij terug grijpt tot Abraham, voor de vorming van Israël, en zelfs tot Adam. In Abraham waren twee wegen geopend: de eerste betreft de aardse zegeningen door middel van Israël, de tweede de hemelse zegeningen buiten Israël om. In dit laatste is Abraham een vader van besnijdenis én voorhuid, Rom. 4:10, 12. Allen worden gezien als zondaars voor God, Rom. 3:23, worden gerechtvaardigd door het geloof, Rom. 3:30 en zijn dan zonen (huios) Gods, Gal. 3:26. In deze hemelse sfeer van zegening, is noch Jood noch Griek, Gal. 3:28. Die rechtvaardiging is mogelijk door de verzoening, door middel van de dood van Gods Zoon, Rom. 5:10; 2 Kor. 5:18 — 20. Gedurende de tijd der Handelingen was dus reeds de zegen van Abraham tot de volken gekomen, Gal. 3:14.
Waar dus, in de loop van die periode, de weg tot de aardse zegeningen dreigde afgesloten te worden door het ongeloof van Israël, maakt Paulus de weg bekend tot de hemelse zegeningen, die rechtstreeks toegankelijk is voor allen, Jood en Griek. Dit is de verborgenheid waarvan Paulus spreekt in Rom. 15:25, 26, het feit dat God de verzoening reeds bewerkt heeft door zijn Zoon.
Als nu Israël ten slotte ook te Rome blijk geeft niet te willen horen, kondigt Paulus de volkomen — doch tijdelijke — terzijdezetting van Israël aan in Hand. 28:28. En daarna eerst spreekt hij over de grote verborgenheid, Ef. 3:1 — 9; 5:32; Kol. 1:25 — 27. Het gaat in deze veel verder dan de Abrahamietische zegeningen en betreft dingen, die van alle tijden in God verborgen waren. De volken kunnen nu mede-erfgenamen en mede-lichaam en mede-deelgenoten zijn van de belofte in Christus Jezus, Ef. 3:6. Het betreft niet meer de hemelse zegeningen, doch in Christus Jezus worden ze mede opgewekt en mede gezet in de overhemelse (en tois epouraniois), Ef. 2:6. Ze zijn niet meer kleine kinderen (nepios) of zonen (huios) Gods, doch zijn gekomen tot een volwassen man, tot de maat van de grootte der volheid van Christus, Ef. 4:13. Ze zijn leden van het Lichaam, waarvan de verheerlijkte Christus Jezus zelf het Hoofd is.
Uit bovenstaande schijnt het ons duidelijk, dat met de tijdelijke verwerping van Israël, einde Handelingen, de « normale » verwezenlijking van Gods Voornemen — door middel van Israël — onderbroken is, om wederom opgevat te worden in de toekomst, als Gods onberouwelijke roeping betreffende de natie Israël zal gerealiseerd worden. En met Israël, dat tot dan toe de spil was van alle wereldgebeuren, is er ook een onderbreking in de geschiedenis van de zichtbare Gemeente van Christus, want Israël heeft zich niet vergaderd rond de kern der apostelen en discipelen. Eerst door de grote verdrukking, aan het einde onzer boze aioon, zal Israël zich bekeren, en dan zal de Heere wederkomen en zijn Gemeente daar op te bouwen, mede door de opstanding van vele leden, waarbij de twaalf apostelen der besnijdenis, waarover de dood geen macht zal hebben om ze vast te houden, Mat. 16:18. Daarna volgt de zegening der volken door het bekeerde Israël, gedurende de toekomende aioon.
Maar gedurende die onderbreking in Israëls bestaan als Gods volk en natie, staat de persoonlijke weg der behoudenis open voor alle mensen. Deze kunnen zich in een der drie etappen van die weg bevinden, wedergeboorte, rechtvaardiging, volmaking in Christus. Als ze een gemeente vormen, is deze niet een manifestatie van de Gemeente, die Christus zou bouwen en die zich met Pinksteren begon te vormen, noch van de gemeente waartoe behoren de gelovigen, die deel hebben aan de hemelse zegeningen, noch van het Lichaam waarvan Christus het hoofd is. Ze zijn zichtbare vertegenwoordigers van een dezer groepen geroepenen, die allen deel uitmaken van de ééne algemene gemeente, omvattende alle wedergeborenen. In beide gedachten, dat Israël vervangen of voortgezet wordt door een algemene gemeente van onze tijd ligt dus wel een zekere waarheid. Doch voor Hand. 28:28 was er een organisatie, door God in gesteld, die als zodanig zichtbaar was, terwijl er nu alleen « gebrekkige en vaak klein-menselijke » organisaties zijn, om Dr. Berkhofs uitdrukking te gebruiken, bl. 17. In het bijzonder is het Lichaam waarover Paulus eerst sprak na Hand. 28:28, niet als zodanig zichtbaar op aarde, al kunnen de zichtbare leden zich vergaderen. En in dat Lichaam, dat zuiver geestelijk is, kan er geen sprake zijn van Israël als natie, doch slechts van individuen uit alle volken, inbegrepen Israël. Het is niet in dat Lichaam, dat Israëls aardse beloften verwezenlijkt worden, en de zegeningen van dat Lichaam overtreffen verre al degene waarover het O.T. en de Evangeliën spreken. (14)
Men kan dus niet zeggen dat in Efeze de volken deel hebben aan Israëls beloften; ook niet dat Israël als natie deel heeft aan het « nieuwe volk Gods » en ook niet dat dit « nieuwe volk » Israël vervangt.
Zowel de gedachte van voortzetten als van in-de-plaats-treden voert tot het willen vormen van de zichtbare algemene organisatie, die met Pinksteren begon en die alleen Israël als natie betreft. En zo komt men tot al de kerkelijke problemen waarover we gesproken hebben, tot de hedendaagse verdeeldheid en kritiek, en geleidelijk — door het uitzuiveren van alle wedergeborenen en het blijven behouden van de dienstknechten van satan, die de gedaante aannemen van dienstknechten der gerechtigheid, 2 Kor. 11:13 — 15 — tot de zichtbare eenheid van de Anti-Christus.
Als men aan de ééne kant meent dat er in onze bedeling een zichtbare eenheid zou moeten bestaan, en als men dan toch weet dat zij er niet is, dan moet men besluiten, dat ze er zal komen en zich inspannen ze te verwezenlijken. Doch als men ziet, dat er nu een onderbreking is in de realisatie van Gods Voornemen met Israël en God nu werkelijk zwijgt, dan verdwijnen alle problemen.
We komen verder nog terug op de beschouwingen van Dr. Berkhof.
Alvorens we de praktische resultaten behandelen, die uit onze visie volgt, willen we eerst nog enkele woorden zeggen over de visie, die zich vooral door Darby, Scofield en de « Plymouth brethren » verspreid heeft, en die de nadruk legt op de letterlijke vervulling der profetie, op Israëls herstel, de wederkomst des Heeren en het toekomende koninkrijk op aarde. (15)
De samenvattingen, die we in The Scofield Reference Bible vinden bij Heb. 12:23 en 1 Tim. 3:15 kunnen ons een goed denkbeeld geven van hun opvatting betreffende de gemeente.
Volgens hen is de « ware Gemeente » (Church) samengesteld uit alle wedergeboren personen van af Pinksteren tot op de eerste opstanding 1 Kor. 15:52. Zij is het Lichaam van Christus, van hetwelk Hij het Hoofd is en ook zijn Bruid. Schriftplaatsen, zoals 1 Kor. 10:32 en 1 Tim. 3:15 betreffen de zichtbare Kerk, namelijk de groep belijdende gelovigen, waarover de kerkgeschiedenis handelt. Zij doet zich voor in vele namen en afdelingen, steunende op verschil in leer en administratie. In een groot deel dezer historische Kerk bevindt zich de ware, onzichtbare Gemeente. De voorspelde toekomst van de zichtbare Kerk is afvaL Luk. 18:8; 2 Tim. 3:1 — 8, die van de onzichtbare Gemeente is heerlijkheid, Mat. 13:36 — 43; Rom. 8:18 — 23; 1 Thes.4:14 — 17.
Na hetgeen we hierboven geschreven hebben, zal het onnodig zijn deze visie uitvoerig te kritiseren. In vele opzichten was er een grote vooruitgang tot een meer schriftuurlijk systeem, doch het feit, dat men het karakter van de periode der Handelingen niet duidelijk onderscheidt, noch de etappen op de weg der behoudenis, heeft tot gevolg, dat men de « ware Gemeente » met Pinksteren (of dan toch enige tijd later) laat beginnen en deze vereenzelvigt met de gemeente der verborgenheid door Paulus eerst aan het einde van die periode bekend gemaakt. Zelfs indien men door « ware Gemeente » de gemeente aanduidt, die alle wedergeborenen omvat, dan kan men nog niet zeggen dat deze met Pinksteren begon, want voorzeker waren velen reeds in het O.T. tot de wedergeboorte gekomen. Het was iets, dat Nicodemus uit het O.T. reeds moest kennen, Joh. 3:10.
Wat met Pinksteren vorm begon te krijgen, was de Gemeente van Israël die de Heere Jezus « mijn Gemeente » noemt en die eerst in de toekomende aioon zal « gebouwd » worden. Waar men DE Gemeente in het begin van de tijd der Handelingen laat beginnen, moet men ook allerlei kenmerken van die tijd in onze bedeling toepassen, als van God verordineerd. En dan komt men, zoals bij de vorige visies, wederom tot strijd en verdeeldheid.
Meerdere volgelingen van Darby bemerkten dan ook, dat deze visie nog te gebrekkig was. Onder hen bekleedde C. H. Mackintosh (1820 — 1861) een voorname positie. Hij zag duidelijk in dat het evangelie van Petrus de grote verborgenheid niet betrof, maar wel de koninkrijksgemeente van Mat. 16, en dat zijn brieven dan ook niets bevatten aangaande de gemeente, die het Lichaam is. Eerst Efeze ontwikkelt, volgens hem, ten volle de verborgenheid van Gods wil aangaande die gemeente. (16)
Verder moeten we ook Sir Robert Anderson vermelden, die dit alles nog beter inzag. Maar het was eerst Dr. E. W. Bullinger, die uitvoerig gehandeld heeft over de beschouwingen die de grens van Hand. 28:28 tot uitgangspunt nemen voor onze bedeling, en de latere openbaringen van Paulus tot hun recht laten komen.
Vervolgens vestigde Ch. H. Welch de aandacht op het feit, dat Paulus' eerste brieven dan ook niet over de gemeente der verborgenheid handelen. (17) Hij heeft zijn visie ontwikkeld in talrijke werken en in zijn tijdschrift The Berean Expositor, dat sinds 1909 verschijnt. (18)
De bedoeling is nooit geweest een nieuwe secte te vormen en te beweren dat men de volle Waarheid heeft; want Waarheid is alleen het levende en het geschreven Woord. Doch men kan de waarheid steeds beter trachten te benaderen en systematisch uit te drukken. Zie hierover het Aanhangsel Geloof en Theologie.
Zo komen we wederom tot de brochure van Dr. Berkhof. In het laatste gedeelte van zijn geschrift zoekt Dr. Berkhof een oplossing voor het kerkprobleem, en we menen dat hij hier belangrijke beschouwingen voorstelt. Zij betreffen de algemene methode van denken en van onderzoek der Schrift, en bieden een zekere overeenkomst aan met hetgeen we zelf hebben verdedigd. (19)
Hij wijst eerst op de twee dwaalwegen der kerken: het absolutisme (10) en het relativisme. « Voor beide is de Waarheid een geheel van opvattingen. Men kan menen, dat « geheel » te bezitten. Men kan ook menen, dat niemand het geheel bezit, maar ieder slechts een « deel ». Maar in beide gevallen beschouwt men de Waarheid als iets, wat men min of meer kan hebben, als iets wat de mens bezitten en waarover hij beschikken kan. Hier zijn we bij het diepste punt », bl. 50.
|
« De Waarheid is de persoon en het werk van Jezus Christus. Hij staat boven de Kerken. Wie zich gelovig en gehoorzaam tot Hem keert, zoals Hij in het Schriftgetuigenis tot ons komt, krijgt aan de Waarheid deel ». bl. 52. |
|
« De Waarheid staat eeuwig boven ons en trekt ons in een groeiende gemeenschap, waarin nog vele nieuwe ontdekkingen wachten », bl. 52. (21) Men staat dan open voor de mogelijkheid, dat anderen iets ontvangen hebben, dat nog voor onszelf verborgen is, maar men is ook kritisch gezind t.o.v. onze eigen opvattingen en die van anderen.
Dr. Berkhof legt ook de nadruk op de invloed van de traditie in de Kerken, die grotendeels schuld is van de verdeeldheid. De traditie, en ook de rede en de religiositeit, of het moderne levensgevoel worden te dikwijls als normen aanvaard.
Hij besluit dan met de woorden: « Voor de nieuwe weg naar de eenheid is geen moed nodig, maar een zelfverloochenende en niet versagende geloofsgehoorzaamheid ».
Wat Dr. Berkhof hier verdedigt, stemt in zekere mate overeen met hetgeen we de « wetenschappelijke methode » hebben genoemd. We herinneren er aan, dat men dan begint met een algemeen geloof in de Waarheid der ganse Schrift en dan, zonder enige vooropgestelde mening, de Schrift onderzoekt, gedreven door liefde tot de Waarheid en in volkomen nederigheid luisterende naar hetgeen God ons wil bekend maken door middel van zijn geschreven Woord.
Als men deze algemene methode strikt volgt, kan er door samenwerking van allen een Schriftwetenschap komen, die zelf de Waarheid niet is, doch wel een formulering der Waarheid, een kennen van Christus, dat steeds verbeterd kan worden. Ze levert ons de inhoud van ons geloof. Dan beweert men dus niet de Waarheid te « hebben ». Dan kan men, in liefde, de visie van een ander onderzoeken, ze aanvaarden, ze trachten te verbeteren of ze te verwerpen in ruil voor een meer schriftuurlijke. (22) Alle overleggingen en alle hoogte, die zich verheft tegen de kennis Gods, moeten dan nedergeworpen worden en alle gedachten gevangen genomen, tot de gehoorzaamheid van Christus, 2 Kor. 10:5.
Na ons onderzoek aangaande de verschillende visies betreffende de zichtbare Kerk en hare verhouding t.o.v. Israël en onze overtuiging verdedigd te hebben dat de gedachte der tussenbedeling niet alleen de meeste problemen en moeilijkheden doet verdwijnen, doch meer schriftuurlijk is en God in meerdere mate verheerlijkt, moeten we in het kort onderzoeken welke de gevolgen zouden zijn, indien onze visie meer algemeen aanvaard werd.
Op het eerste gezicht schijnt het dat ze een revolutie zou verwekken in het kerkleven. Maar bij nader inzicht kan men tot een andere conclusie komen.
Wel zou er een revolutie plaats hebben in de houding, de methode en de gedachten der theologen en der leiders, daar ze de stelling zouden moeten prijs geven, volgens welke een door God ingestelde zichtbare Kerk Israël vervangt of voortzet. En dan zouden ze ook vele dingen moeten herzien. Zo zouden ze alle absolutisme moeten inwisselen voor een nederig luisteren naar Gods Woord. Doch de kerkorganisaties zouden daarom niet behoeven te verdwijnen, en de meeste gelovigen zouden zelfs niet veel behoeven te merken van die revolutie in hogere kringen. Laat ons een en ander nagaan.
In ons stuk over De Gemeenten hebben we reeds aangetoond, dat de Schrift over zichtbare vergaderingen spreekt in de tegenwoordige bedeling. Volgens Ef. 4:11 en 12 heeft de opgestane Heere gegeven: « sommigen tot apostelen, en sommigen tot profeten, en sommigen tot evangelisten, tot het werk der bediening, tot opbouwing van het Lichaam van Christus ». In 1 Tim. 3 handelt Paulus over opzieners en diakenen. Timotheus moest hetgeen hij van Paulus gehoord had aan getrouwe mensen toevertrouwen, die bekwaam zouden zijn om te leren, 2 Tim. 2:2. Hij zelf moest het werk van een evangelist doen. 2 Tim. 4:5. Titus moest van stad tot stad ouderlingen stellen.
Al die « ambten » waren echter geen blijvende. De apostelen en profeten (d.w.z. zij die voor God spreken) door de opgestane Heere gegeven (23), « bouwden » op het fundament, namelijk Christus, die de hoeksteen is, Ef. 2:20. Het woord « opbouwen » (oikodome) wijst op stichten, in geestelijke zin, zoals ook blijkt uit 1 Kor. 14:3, 16, 19. Dit woord heeft niets te stellen met een zichtbare Kerk.
Die apostelen en profeten, en in de eerste plaats Paulus, maakten bekend hetgeen de Heere hun geopenbaard had. Wanneer deze geheimen bekend gemaakt waren, behoefden er geen apostelen en profeten meer te zijn. Paulus zegt dat aan hem het rentmeesterschap van God gegeven was voor de Gemeente, om het Woord te voleindigen, Kol. 1:25.
Doch er bleven evangelisten, herders en leraars nodig om het geopenbaarde te verkondigen en ook in andere opzichten zorg te dragen voor de gelovigen. Paulus handelde niet alleen over de grote verborgenheid en de volle gemeenschap met Christus, doch hij verkondigde Hem in al zijn aspecten « ieder mens vermanende en ieder mens lerende in alle wijsheid, opdat wij ieder mens volmaakt stellen in Christus », Kol. 1:28. Paulus en zijn volgelingen kunnen de volledige weg der behoudenis doen kennen, en zo alle mensen bereiken en verder helpen in nauwere gemeenschap met Christus te komen. In de eerste tijden werden de « heiligen » (d.w.z. de tot de Heere afgezonderden) « opnieuw toebereid » (24) voor de nieuwe bedeling.
Uit de andere Schriftplaatsen, die we aanhaalden, blijkt dat er toen in menige plaats goed georganiseerde gemeenten waren, en dit is niet te verwonderen, want het was nog maar pas na Hand. 28:28. In al deze kringen konden er nu zijn die bewust werden van hun roeping tot lid van HET Lichaam van Christus. Doch later, door het feit dat de meesten Paulus verlieten, zal er heel wat wanorde gekomen zijn en een afwijken van de gezonde leer. En dan kwam men geleidelijk tot de gedachte dat er een zichtbare Kerk moest gevormd worden, die Israël verving. Daardoor ontstonden, tot heden toe, allerlei dogma's en gebruiken die men beweert door God ingesteld te zijn. Wat tot gevolg heeft, dat menig schriftonderzoeker onmogelijk deel kan uitmaken van die grote of kleine gemeenten.
Maar indien men die organisaties niet meer uitgaf voor een manifestatie van het Lichaam van Christus, die liturgie niet meer beschouwde als door God ingesteld, die menselijke leer niet meer als De Waarheid zou opdringen, alle ambtsdragers niet als door God verordineerd uitgaf, doch alle zichtbare dingen slechts zou beschouwen als zeer eerbiedwaardige tradities, min of meer gekopieerd naar de instellingen die God aan Israël gaf en naar de zichtbare dingen uit de tijd der Handelingen, wel dan zou alles veranderen. Zodra men beweert, dat iets door God ingesteld is, komt er strijd, want daarvoor heeft men geen wel bepaalde instructies ontvangen van de apostelen en de profeten. Maar zijn het slechts menselijke gewoonten, dan bestaat er geen, of toch veel minder, bezwaar die dingen waar te nemen, en dan kan iedere groep, naar zijn nationale, locale en geschiedkundige eigenaardigheden, die zichtbare dingen op eigen wijze inrichten, zonder strijd te veroorzaken. De uitwendige verdeeldheid is dan een normaal verschijnsel in de tegenwoordige bedeling.
Overigens zou er, door de revolutie in de gedachten der leiders, geleidelijk een zekere verandering komen in de organisaties en instellingen zonder de « eenvoudige » gelovigen te storen.
Het is een feit, dat de meeste mensen behoefte hebben aan zichtbare dingen. Daarom is het, zelfs in de toekomende aioon, nodig een Tempel en offerdienst te behouden. Er kan dus in onze tijd geen bezwaar zijn tegen organisatie en ceremoniën, als men deze niet als door God ingesteld beschouwt, de betekenis van het ritueel uitlegt en er de nadruk op legt, dat ze niets anders zijn dan voorstellingen van geestelijke werkelijkheden.
In de regel zullen meer gevorderden in gemeenschap met Christus minder behoefte hebben aan het zichtbare en al hetgeen op het gevoel werkt, doch ze kunnen zich op vrijwillige wijze bij de anderen voegen in de geest van 1 Kor. 8:7 — 13; 9:19 — 23; 10:23 — 33. Zou men beweren dat die zichtbare dingen door God ingesteld zijn, dan kan iemand, die op de hoogte is, er geen deel aan nemen, want dan zou hij de schijn geven met dit valse begrip in te stemmen en anderen kunnen schaden.
Waar de naam « Kerk » nooit in de Schrift voorkomt, is hij goed gepast voor menselijke organisaties.
Uit bovenstaande blijkt dus dat we de Kerk niet willen « te niet doen ». Alleen moet men ook hier het absolutisme verlaten en erkennen dat het niet DE Gemeente van Christus is. En hiertoe kan men komen, als men de houding in praktijk brengt, welke volgens Dr. Berkhof tot een oplossing kan voeren van het Kerkvraagstuk, namelijk een zelfverloochenende en niet versagende geloofsgehoorzaamheid. Dus voor alles geloven dat het ganse geschreven Woord ons Christus wil laten kennen, en vervolgens dat geschreven Woord — begrepen door middel van een verlicht verstand — als absolute norm aanvaarden, ten koste misschien van de ons meest dierbare overlevering.
We hebben in het voorgaande de meest kenschetsende gedachten onderzocht, betreffende de verhouding van Israël en de Kerk. Laat ons nu nog in het kort wijzen op enkele gevolgen van die houdingen.
Als de Kerk Israël vervangt, dan eigent men zich natuurlijk ook vele dingen toe, die God aan Israël gegeven heeft: de heerlijkheid, de verbonden, de dienst, de beloften, Rom. 9:4. De oordelen en andere slechte dingen laat men voor het oude volk. Vroeger meende men ook veelal dat alle Joden in de hel van het « christendom » zouden verbrand worden. In de moderne tijden geeft men aan de Joden, als individuen — die dan toch ook mensen zijn — een kans om in de Kerk behouden te worden. De meerderheid der oecumenische vergadering van Evanston besliste dan ook, kort geleden, niets bijzonders te moeten vermelden in haar Verklaring aangaande de hoop van Israël. Waarom zou men in het bijzonder van een Joodse hoop spreken? Daarbij verkiest men over Israël te zwijgen uit vrees dat de Kerk dan moeilijkheden zou krijgen in de landen rondom de staat Israël. (25)
Beschouwt men de Kerk als een voortzetting van Israël, dan kan men veel gunstiger gezind zijn, en er zelfs de nadruk op leggen, dat Israël een bijzondere plaats inneemt in de uitvoering van Gods reddingsplan, en dat volgens Rom. 11:29 de genadegiften en de roeping Gods onberouwelijk zijn.
Maar toch is dit geen schriftuurlijke oplossing. Israël moet als natie niet alleen het land beërven, dat hun vaderen bewoond hebben, doch ook als zodanig allerlei beloften verkrijgen en opdrachten uitvoeren. Israël is een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom, een heilige natie (ethnos) 1 Petr. 2:9. Hoe kan een natie deel uitmaken van « het nieuwe volk Gods »? Hoe kan men beweren, dat het Nieuwe Verbond van Jer. 31:31, ook in Hebreeën vermeld, en dat gesloten wordt met het huis van Israël en het huis van Juda, met de Kerk gesloten wordt? Feitelijk eigent men zich nog allerlei toe, wat aan Israël behoort en aanvaardt zelf niet de hogere zegeningen waarover Paulus handelt.
De minderheid in de Kerken, die Israël lief heeft, zoekt dan ook slechts een « gesprek » met dat volk te voeren, om het « volk van het O.V. » er toe te brengen zich te voegen bij « het volk van het N.V. »
In de naaste toekomst zal de zaak nog veel ernstiger worden. Want we menen dat de Schrift het duidelijk maakt, dat wanneer Israël weder Ammi (mijn volk) zal zijn, de tegenwoordige tussenbedeling zal eindigen en de toestanden van Handelingen min of meer zullen terugkomen. Dan zal Israël, als afgezonderde heilige natie, van de andere natiën gescheiden zijn en zullen de Christen-Joden hun christelijke synagogen hebben, zoals vroeger de Nazareners, en zullen ze wederom alle inzettingen der Wet waarnemen. Reeds heden zijn er Christen-Joden, die er zich van bewust zijn dat zij Jood blijven, al geloven ze in Christus.
Wat zal dan de houding der Kerken zijn t.o.v. deze wetsgetrouwe Joden? Zullen ook zij, die menen dat de Kerk de voortzetting is van Israël zich dan niet tegen deze getrouwe Christen-Joden stellen, ze beschouwen als ongehoorzamen en ze buiten de « zichtbare Kerk » sluiten? We vrezen, dat die eerste kern van de ware zichtbare Gemeente van Christus, niet alleen zal vervolgd worden door de ongelovige Joden en de vijandelijke volken, niet alleen door de meerderheid der « Kerk », doch ook — op geestelijk gebied — door de minderheid, die niet alle beloften aan Israël ontneemt. Zo lopen ze allen gevaar, naar de woorden van Gamaliël in Hand. 5:38, 39, tegen God te strijden.
Voetnoten
[1] « Door de publieke roeping der volken, die plaats had na de hemelvaart van Jezus Christus, werden ze niet alleen tot dezelfde graad van eer opgevoerd als de Joden, maar wat méér is, werden ze in hun plaats gesteld. »
[2] Zie ook onze werken De Strijd en Het Onderwijs van de Apostel Paulus.
[3] Zie Het Onderwijs van de Apostel Paulus.
[4] Zie ook hoofdstuk 10: De Visie van Karl Barth.
[5] Zie het hoofdstuk: Het tegenwoordige Koningschap van Christus.
[6] Zie hierover in Uit de Schriften van 1933 een reeks artikelen. In het O.T. zijn er menige voorschriften voor het dopen in, of besprengen met, water. Ze betreffen mensen, vaten, enz. die ceremonieel « onrein » waren. Zie b.v. Lev. 15:13; Num. 19:17 — 19; Heb. 9:10 (baptismos). De Joden hadden dan ook « doop-poelen » (mikwaoth), waaraan het boek Misjna zelfs een geheel hoofdstuk wijdt. De Heiden, die zich bij Israël wou laten inlijven, moest drie ritussen ondergaan: de besnijdenis, de doop en een offer offeren. Voor de doop moest er onderwijs zijn, bij de doop waren er getuigen, en na de doop mocht de bekeerling deelnemen aan de Pascha-maaltijd.
Bij de « christene » doop, die in het geschrift Didache of Leer der Twaalf Apostelen (van het einde der eerste, of het begin der tweede eeuw) vermeld wordt, vindt men dezelfde kenmerken als bij de Joodse proselieten doop. In dit geschrift is ook niets te bespeuren over Paulus' leer. Evenals de Heiden, mede door de doop in water, tot Israël gevoegd werd en dan deel mocht nemen aan het Pascha, werd de christen bekeerling tot de christen gemeenschap gevoegd en mocht dan deel nemen aan de « dankzegging », later « avondmaal » genoemd.
De Essenen meenden, dat het water van de doop een mystieke kracht had. Voor hen was het dus reeds een « sacrament ».
[7] Zie De Strijd — Het Avondmaal en Het Onderwijs van de Apostel Paulus.
[8] Men verwijst natuurlijk naar 1 Kor. 10 en 11 om te beweren:
|
1. |
dat die maaltijd de tegenwoordige gemeente betreft, |
|
2. |
dat die maaltijd moest gevierd worden tot op Christus' wederkomst. |
Doch, vanaf hoofdstuk 10 richt Paulus zich meer in het bijzonder tot de Christen-Joden, wier vaders onder de wolk waren, door de zee zijn doorgegaan, tot Mozes gedoopt werden in de wolk en in de zee. En 1 Kor. 11:24 27 leest men alsof er stond: « doet dat totdat Hij komt », doch er staat: « Doet dat tot mijn gedachtenis... Doet dat, zo dikwijls als gij dien zult drinken, tot mijn gedachtenis... Want zo dikwijls als gij dit brood (van de Pascha-maaltijd) zult eten, en deze drinkbeker (de derde drinkbeker van de Pascha-maaltijd, « drinkbeker der dankzegging » genoemd) zult drinken, zo verkondigt gij (niet: verkondigt) de dood des Heeren totdat Hij komt ». Er staat niet dat zij (de Christen-Joden die het Pascha vierden) dit moesten doen totdat Hij komt, doch wel dat, zo dikwijls als ze dat zouden doen, deze daad zou wijzen op de dood des Heeren en dat die daad het karakter van gedachtenis zou dragen, totdat Hij zou terug komen. Daarna wordt het Pascha nog gevierd, doch op nieuwe wijze (Mat. 26:29; Ezech. 45:21), niet tot gedachtenis, want de Heere zelf zal er dan zijn.
Met de verwerping van Israël verviel het vieren, naar Gods wil, van het Pascha, en kwam er een onderbreking in het op deze wijze zichtbare verkondigen van zijn dood. Zie hierover ook De Strijd.
[9] Natuurlijk kan dit in de praktijk niet volgehouden worden. Zie hierover nootje No. 20.
[10] Zie De Strijd en Het Onderwijs van de Apostel Paulus, derde deel.
[11] In Gods ene Kerk en onze kerken, Callenbach
[12] Wij vestigen er de aandacht op, dat dit besluit niet steunt op de ene of andere bepaalde visie. doch op duidelijke Schriftgegevens.
[13] Voor een meer uitgebreide studie, zie Het Onderwijs van de Apostel Paulus. Zie ook Hoofdstuk 7 over Het tegenwoordige Koninkrijk Gods.
[14] Wijzende op Ef. 3:6 zegt men soms, dat de volken nu ook deel hebben aan de « erfenis » van Israël. Doch deze « erfenis » (of beter: « rechtmatig bezit ») is onder meer het land, terwijl de « erfenis » der Gemeente der grote verborgenheid in verband staat met Gods rechterhand en de overhemelse, Ef. 1:11, 14, 18; 3:6; Kol. 1:12.
[15] De visie van Karl Barth behandelen we in het volgende hoofdstuk.
[16] Zie hierover Het Getuigenis van C. H. M. in Uit de Schriften, Jan. 1938, of de overdruk er van.
[17] In de Berean Expositor van Nov. 1949, bl. 103 haalt hij een gesprek daarover aan met Dr. E. W. Bullinger.
[18]Uitgever L. A. Canning, 40 Tumblewood Road, Banstead, Surrey, Engeland.
[19]Behalve het Aanhangsel Geloof en Theologie, zie Hoofdstuk 11 van De Openbaring Gods en ons geschrift Het Probleem van het Schriftgezag.
[20]De absolutistische opvatting vindt men niet alleen bij de Rooms-Katholieke en Oosterse-Orthodoxe Kerken, doch ook in Kerken der Reformatie: zij beschouwen zich als de enige ware Kerk. Ze moeten dan ook beweren, dat er buiten hun Kerk geen behoudenis is. Doch in de practijk blijkt dit onmogelijk.
Volgens de « nieuwere inzichten », uitgedrukt in de Encycliek Divino Afflante Spiritu, van Pius XII is de Kerk de Bruid van Christus, « maar de liefde van de goddelijke Bruidegom breidt zich zo wijd uit, dat zij niemand uitsluit, en in de Bruid geheel het menselijk geslacht omvat ». Zie verder, nootje No. 10 van het opstel over De Antichristelijke Werking.
[21] Men bemerkt een zekere overeenkomst met de gedachten van K. Barth. Over deze laatste, zie hoofdstuk 8 over Wetenschap, Techniek, Cultuur. (nootje no. 7).
[22] Als in de natuurwetenschap een theorie allerlei moeilijkheden geeft, zoekt men een betere, die — zo mogelijk — in een slag al die moeilijkheden vermijdt. We hebben meerdere malen gewezen op de talrijke moeilijkheden waarmee de Kerk zit. Laten we er enkele vermelden: het vraagstuk der overlevering, dat der apostolische opvolging, het aantal en het toedienen der « sacramenten », de geestelijke gaven, de eschatologie, het zwijgen Gods, het verschil tussen de leer van de Heere Jezus, van de apostelen der besnijdenis en die van Paulus, enz. Elk ogenblik en overal voert de gedachte van een door God ingestelde zichtbare Kerk. die Israël vervangt of voortzet, tot allerlei problemen, kritiek, strijd en verdeling.
Is dit alles geen klare aanduiding, dat er een fundamentele fout gemaakt werd? Men zou dus de gedachte der zichtbare Kerk opnieuw moeten toetsen aan de Schrift met een « zelfverloochenende en niet versagende geloofsgehoorzaamheid ».
[23] Het betreft hier dus niet de 12 apostelen der besnijdenis, maar Paulus, Barnabas, Hand. 14:14, Silvanus en Timotheus, 1 Thes. 1:1; 2:6, Andronicus en Junias, Rom. 16:7. De naam « apostel » is eigenlijk geen titel, doch duidt degene aan, die uitgezonden is. In dit geval door de Heere zelf.
[24] Ef. 4:12 Katartizo, door « volmaking » vertaald, Doch zie Mat. 4:21 en Mark 1:19 waar « vermakende » duidt op een opnieuw toebereiden.
[25] Zie het verslag van Dr. Berkhof in Kerk en Israël van November 1954.
X. De Visie van Karl Barth (Top)
Het schijnt ons gewenst ook de visie van Karl Barth — vooral in verband met het hoofdthema van deze opstellen — te onderzoeken en te kritiseren.
Van zijn Kirchliche Dogmatik zijn reeds negen grote boekdelen verschenen. Er valt dus heel wat te onderzoeken, en daarbij is het niet steeds gemakkelijk zijn juiste gedachte over allerlei te vatten. We hopen echter ons niet al te zeer vergist te hebben in wat we van deze dogmatiek begrepen hebben. Men kan daaruit zien, dat in de wereldgeschiedenis (ten minste sinds het bestaan van het volk Israël) eigenlijk maar twee tijdperken onderscheiden worden: de periode voor Christus en de periode tussen zijn eerste en tweede komst (en tegenwoordigheid) op aarde. Daarna volgt de algemene opstanding en het gericht over alle levenden en doden. Dan is God alles in allen en er is geen tijd meer.
De Gemeente heeft steeds bestaan, Voor de eerste komst deed ze zich voor in de « gestalte » van het volk Israël — en dan was ze de voorstelling van de menselijke onwil en van Gods gericht. In de tijd tussen de twee komsten doet de Gemeente zich voor in de « gestalte » van de christelijke Kerk — en is ze de voorstelling van de gewilligheid van de mens en van Gods erbarmen. De Gemeente was dus zichtbaar in Israël en is nu zichtbaar in de Kerk.
Het is bij de eerste komst dat de christelijke Gemeente zich openbaart en dat haar oude gestalte verdwijnt. Het ongelovige volk Israël blijft echter bestaan daar het volgens Gods raadsbesluit een uitverkoren volk is en nog dienst moet doen als teken van Gods toorn en erbarmen.
De christelijke Kerk is gevormd door mensen uit het natuurlijke Israël en uit de volken, die hun verkiezing en roeping bevestigen. Die Kerk is het « ware Israël », het « Israël Gods ».
Zie hier nog enkele gedachten, die we zo letterlijk mogelijk weergeven:
|
Bij de (algemene) opstanding is er een « vereeuwiging » van het menselijke (eindigende) leven. III, 2. 760. |
|
|
Wat de christelijke Kerk is, dat was reeds voor haar Israël: zijn eigendom, zijn lichaam. IV, 1, 747. |
|
|
De Gemeente is, in haar kerkelijke gestalte, niets anders dan het zijn bestemming bereikende Israël. Ze leeft dus van alles wat Israël ontvangen heeft: het zoonschap, Gods heerlijkheid. het verbond, de wetgeving. de aanbidding, de beloften (inbegrepen het bezitten van het land!), de vaderen, Christus naar het vlees. II, 2, 224. |
|
|
De Kerk bestrijdt de hoogmoedige leugen, de nationalistisch-wettische messiasdroom der Synagoge. Karl Barth stelt de « substantie » van alle beloften aan Israël gegeven tegen over de « letter ». II, 2, 225. |
|
|
De Kerk is de volkomen gestalte der uitverkoren Gemeente Gods. In deze gestalte wordt de eenheid der Gemeente zichtbaar in haar verscheidenheid. II, 2, 233. |
|
|
De Kerk is het doel en daarom de grond van de verkiezing van het volk Israël. II, 2, 233. |
|
|
Israëls geschiedenis komt tot haar einde met de overlevering van zijn Messias en met de verwoesting van Jeruzalem. II, 2. 251. (1) |
|
|
Het oude Israël, in zijn samenstelling als het natuurlijke volk der kinderen van Abraham naar het vlees, nadat de Heiland der wereld uit zijn midden is gekomen en als Messias is verschenen, heeft zijn opdracht vervuld en er blijft aan zijn leden slechts over dit dankbaar te erkennen en in bevestiging van hun eigen verkiezing en roeping zich te voegen bij het volk van die Heiland, van hun eigen Koning, tot het lidmaatschap van hetwelk nu ook de heidenen geroepen zijn. Zijn opdracht als natuurlijk volk is afgelopen, heeft geen voortzetting, vindt ook in andere gestalte geen herhaling. Wat met het ontstaan der christelijke Gemeente aanvangt, is namelijk niet wederom een natuurlijk volk met familie-samenhang. III, 2. 711. |
|
|
De Gemeente is het doel van alle geschiedenis. Haar grondvesting is niet de aanvang van een nieuwe periode in de geschiedenis, in welke ze zich als een rijk onder andere rijken zou moeten inrichten en uitbreiden. III, 2. 712. |
|
|
Dat de Joden dit overblijfsel van Israël, in het jaar 70 niet uit de wereldgeschiedenis verdwenen zijn ... doch onbegrijpelijk, maar ongehoord werkzaam en zichtbaar blijven bestaan zijn ... dit heeft, van uit de bijbelse boodschap gezien, zijn duidelijke grond hierin, dat Gods raadsbesluit in de verkiezing van juist dit volk, in zijn verbonden zijn met dit volk, een eeuwig, onvergankelijk raadsbesluit is. III. 3, 246. |
|
|
Waar de Joden Gods uitverkoren volk zijn, moeten ze voor alle ogen bestaan, en waar hun verkiezing het oerbeeld is van de verkiezing van alle volken, der ganse mensheid, daarom kan en zal deze spiegel niet verwijderd worden, daar om moeten alle mensen steeds in deze spiegel kijken. Doch die Joden moeten tot de Gemeente gevoegd worden. III. 3. 252. |
|
|
De christen Israëlieten, die deel uitmaken van de Gemeente, zijn levende getuigen van de verkiezing van gans Israël. De Jood blijft Jood als hij tot de Gemeente gevoegd is. III, 3, 253; II. 2, 235. |
|
|
Israël kon, noch kan ophouden Gods volk te zijn. IV, 1, 70. |
|
|
Christus is niet het « einde » der Wet (Rom. 10:4) in de zin dat de Wet (namelijk wat God van de mens verlangt) opgeheven is, doch in de zin dat Hij haar doel is. Ze moet tot Christus leiden, Gal. 3:24. De Wet wordt bevestigd, Rom. 3:31. De Kerk moet dus in haar leven zijn geboden, zijn vragen, zijn vermaningen, zijn beschuldigingen zichtbaar en tastbaar maken. II, 2, 625; 111, 2, 578. |
|
|
Mat. 5:17 v. (niet één jota of één tittel) kan men rustig beschouwen. De dienst van het Nieuwe Verbond, die van de Geest is overvloedig in heerlijkheid, doch de dienst der « letter » heeft toch ook zijn heerlijkheid, 2 Kor. 3:9. Het is deze dienst die tot het doel moge voeren, namelijk door de inwerking van de Heilige Geest. Zonder deze voert de Wet tot de dood. v. 6. I. 2, 571. (2) |
|
|
De eindtijd is, volgens Barth, begonnen aan het kruis na het volbrachte werk van Christus. Toch zijn er ook bijzondere gebeurtenissen (Mark. 13 en par.) die zullen geschieden voor het geslacht, dat nog zal leven bij de komst van Christus (Mark. 13:30 en par.). En wellicht staat het tegenwoordige geslacht reeds in deze gebeurtenissen. III. 2. 601, 602. |
|
|
Het is Gods raadsbesluit het in de tegenwoordige Synagoge verpersoonlijkte grote deel van Israël te verharden, ze van de Kerk verwijderd te houden, tot de « volheid der volken » (dus een groot gedeelte, doch daarom nog niet alle individuen) in de Kerk zal ingegaan zijn, en zo zal — na dat ingaan van de uitverkorenen uit Israël — geheel Israël (d.i. de Gemeente) behouden worden. II, 2, 329, 330. |
|
Onze bezwaren.
Hoe revolutionnair Karl Barth ook moge zijn in zekere opzichten, toch heeft hij de algemene indeling behouden betreffende de geschiedenis van het mensdom in de tijd en in de geest.
Naar de tijd beschouwd, is er de periode van het natuurlijke Israël en die van de Kerk. Daarop volgt de algemene opstanding en het algemeen gericht en is God alles in allen.
Naar de geest, zijn alle mensen volgens hem uitverkoren, doch naar ze wel of niet geloven dat ze allen reeds deel gehad hebben aan hetgeen God, in Christus, voor hen gedaan heeft (oordeel van zonde, verzoening enz.) hebben ze hun verkiezing vast gemaakt of zijn ze (nog) verworpenen.
Een dergelijk algemeen « schema » is zeer eenvoudig, doch de moeilijkheid is alle Schriftgegevens daarin te doen passen.
Men wordt dan verplicht:
|
1. |
Vele schriftplaatsen (b.v. de beloften aan Israël) te vergeestelijken, slechts zinnebeeldig of « apocalyptisch » te beschouwen. |
|
2. |
Geen verschil te maken tussen dingen die volgens de Schrift wel verschillen. |
|
3. |
Sommige lastige plaatsen als « sage » of « legende » te bezien (dus wel met een geschiedkundige achtergrond, doch niet letterlijk aanvaard). |
|
4. |
Andere schriftdelen terzijde te laten. |
We willen van dit alles slechts enkele voorbeelden geven.
Volgens de Schrift zullen de verstrooide zonen Israëls zich bekeren tot de Heere en door God in het land gebracht worden dat hun vaderen erfelijk bezeten hebben en zij zullen het erfelijk bezitten, Deut. 30:1 — 5; Neh. 1:9; Jer. 29:12 — 14; Mat. 24:31. Dat beloofde land strekt zich uit van de « rivier van Egypte » tot aan de Eufraat, Gen. 15:18. Het is een veel uitgestrekter gebied dan hetgeen in Salomo's bezit was, want het gebruik van het woord « nahar » duidt de « rivier » van Egypte aan (de Nijl). Het betreft hier niet de beek (nachal), die bij Gaza ligt, Joz. 15:47. Dat gebied heeft het volk nimmer bezeten. Het werd aan Abraham en zijn zaad beloofd « ed olam », d.w.z. voor de gehele duur der olam, namelijk een in de toekomst verborgen duur. Onder meer, spreken Gen. 17:8 en Ezech. 11:17 over die bezitting in die « olam ». En Ezech. 48 geeft de verdeling van dit land aan onder de twaalf stammen Israëls.
Waarom dergelijke beloften, die allerlei details omvatten, niet letterlijk nemen, en dan tegelijkertijd inzien dat de tijd niet eindigt bij de wederkomst van Christus?
Als men ernst wil maken met de inspiratie der Schrift — en alzo werkelijk over een norm kan beschikken — en niet steeds alleen de « substantie » wenst te behouden, dan moet men ook een uitvoerige studie maken van al de schriftgegevens in verband met het gebruik van het woord « olam » (en de verwante woorden) en van het Griekse woord « aioon ». Het blijkt dan dat men alle uitdrukkingen waar die woorden voorkomen letterlijk kan opvatten, en dat alle gegevens passen in een algemeen « schema », waar men vijf olamim of aionen onderscheidt. (3)
Die aionen omvatten de gehele duur der schepping. Daarna is God alles in allen, is de schepping tot haar doel in God gekomen en is onze gedachte van « tijd » niet meer geldig.
Karl Barth meent Op. 10:6 te kunnen gebruiken voor zijn stelling, dat, na de wederkomst van Christus, er geen tijd meer is (III, 2, 759) en dat, bij de (algemene) opstanding het leven van de gelovige « vereeuwigd » wordt. Doch het woord chronos (tijd of duur) heeft in deze schriftplaats veeleer de betekenis van « uitstel », zoals de Nieuwe Vertaling het dan ook weergeeft. In Op. 2:21 wordt uitstel (chronos) gegeven opdat de gemeente van Thyatire zich bekere. In Op. 6:10, 11 wordt, op de vraag van de « zielen die gedood waren » hoe lang het nog zou duren tot hun bloed geoordeeld en gewroken zou worden, geantwoord dat ze nog een kleine tijd (chronos) moeten rusten. Nu leren we uit Op. 10:6, 7, dat in de dagen waarin de zevende engel zal bazuinen, de verborgenheid Gods zal vervuld worden, dat er dan geen uitstel meer zal zijn. Uit Op. 11:15 blijkt dat dan Christus zijn heerschappij over de wereld aanvaardt en zal heersen « tot-in de aionen der aionen », namelijk de twee laatste aionen, de aionen bij uitnemendheid. Dan is het ook de tijd van het oordeel. Deze schriftplaats kan dus niet dienen om te veronderstellen dat de schepping van uit de tijd in de « eeuwigheid » overgaat.
Dat de tijd nog blijft voortduren blijkt uit meerdere andere gegevens. Na de geweldige gebeurtenissen aan het einde van onze aioon en bij de wederkomst van Christus, lezen we in Op. 20 van de « duizend jaren » die er op volgen. Deze uitdrukking zou men desnoods voor een zeer lange, onbepaalde tijdsperiode kunnen aanvaarden (wat het niet is), doch het gebruik van het woord « jaren » duidt in elk geval op een duur en is volkomen ongeschikt om de indruk te geven van een tijdloze « eeuwigheid ». Op. 21 en 22 leren ons dat er zelfs in de aioon van de nieuwe hemel en aarde nog met maanden kan geteld worden, Op. 22:2.
En verwijst Karl Barth zelf niet naar Luk. 20:34, 35 en de « künftigen Aon »? III, 2, 356. Hier staat de « toekomende aioon » tegenover de tegenwoordige aioon. Waar ons tijdsbegrip in « deze aioon » geldig is, waarom dan niet in de toekomende?
Maar laat ons terugkeren tot Israël en de Kerk.
Waarom zou Mat. 19:28 (« in mächtiger Apokalyptik », III, 4, 762) niet méér uitdrukken dan dat de discipelen van Jezus eens op geopenbaarde wijze zullen deel hebben aan de eer en de heerlijkheid van Christus? Ook dit vers past, letterlijk genomen, met al de overige gegevens der Schrift, in een algemeen « schema ». Waarom zou de Schrift, om een geestelijke toekomst der Gemeente te omschrijven, spreken over de twaalf stammen Israëls, vooral waar er volgens Karl Barth geen sprake meer kan zijn van een werkelijke natie? Hij zegt dat de « christelijke Kerk » het « ware Israël » is, het Israël Gods, en dat het niet meer een natie is, met geslachtsopvolging en familiesamenhang, III, 2, 710 — 712. Het is natuurlijk deze vooropgezette mening, die hem er toe voert van een « machtige apokalyptiek » te spreken in verband met een tekst die niet past in zijn visie.
We veronderstellen dan ook dat hij niet zal geloven in het geïnspireerd zijn van Mat. 21:43 « ... en een andere natie (ethnos) gegeven » en van 1 Petr. 2:9 « een heilige natie (ethnos) ». Op vele plaatsen past hij deze laatste tekst toe op de Kerk, en schijnt dus uit het oog te verliezen dat Petrus een der twaalf apostelen der besnijdenis was (en Jakobus de leider der christen-Joden, Nazareners genoemd) en dat de twee brieven van Petrus en die van Jakobus gericht zijn tot de christen-Joden in de verstrooiing, behorende tot de twaalf stammen.
Waar Israël een natie vormt en de Kerk niet, moet men volgens Karl Barth niet zeggen, dat die Kerk een « voortzetting », « vernieuwing » of « herhaling » is van het voor-christelijke Israël.
Israël kan niet ophouden Gods volk te zijn, doch slechts in de zin van een teken of voorstelling van de menselijke onwil en van Gods gericht. Daarom bestrijdt dan ook de Kerk, volgens hem, de « hoogmoedige leugen, de nationalistisch-wettische messiasdroom der Synagogen », II, 2, 225. (4)
Uit dit alles ziet men dat Karl Barth de profetie in het algemeen « vergeestelijkt », in het bijzonder als het over Israël gaat, dat als natie in de toekomende aioon tot zegen moet zijn van alle andere natiën.
We menen dat hij dus in strijd is met de Apostelen, die — na veertig dagen onderwijs, door de Heere zelf, aangaande het Koninkrijk Gods en nadat hun verstand geopend was opdat ze de Schriften verstonden, Luk. 24:45 — vroegen of de Heere in die tijd aan Israël het Koninkrijk zou wederoprichten. Het geestelijke Koninkrijk Gods was reeds daar, in de persoon van Christus, dat wisten ze voorzeker. Doch nu ging het over de tijd van het oprichten van het aardse koninkrijk voor Israël, dat de Heere steeds aangekondigd had als nabij zijnde. En de Heere antwoordde niet dat ze zich erg vergisten en ze nu aan een christelijke « Kerk » moesten denken, die geen natie meer zou zijn en dus ook geen aards koninkrijk kon vormen. Hij zei slechts dat het hun niet toekwam de tijden en gelegenheden te weten. Waarom mochten de apostelen dit niet weten? Omdat de oprichting van dat Koninkrijk afhing van de nationale bekering van Israël en de uitnodiging tot bekering nog eerst aan de Joden buiten Jeruzalem moest gericht worden. Hoe zwak zou hun uitnodiging tot bekering geklonken hebben indien ze van te voren hadden geweten dat de Joden, als volk, zich toch niet zouden bekeren! (5)
Karl Barth meent dat het nabij zijn van het Koninkrijk waar van de Heere sprak, zijn eigen nabijheid betreft en Hij dus eigenlijk niet van een nabijheid in de tijd sprak. Volgens hem begon de « eindtijd » reeds met zijn eerste tegenwoordigheid en konden dus de discipelen reeds zijn tweede komst en tegenwoordigheid verwachten. (5)
Terecht zegt onze auteur dat de wonderen tekenen waren van het nabijzijnde Koninkrijk. Maar als dit het geestelijke Koninkrijk Gods is, en niet het aardse Koninkrijk, dat de Heere bij zijn tweede komst zal oprichten, waarom dan het verschil tussen Luk. 9:3 (noch staf, noch bedelzak, noch brood, noch geld, noch twee rokken) en Luk. 22:36 (« Maar nu, wie een buidel heeft, die neme hem, desgelijks ook een male; en die geen heeft, die verkope zijn kleed, en kope een zwaard ») na de verwerping van Christus als Messias te Jeruzalem? Waarom vindt men geen wonderen meer in de brieven van Paulus geschreven na de verwerping van de Messias in de voornaamste centra buiten Jeruzalem en de tijdelijke terzijdezetting van Israël als uitverkoren volk, door Paulus vermeld in Hand. 28:28 en voltrokken in het jaar 70? (7)
Waarom kon Paulus zelfs zijn medearbeider Epafroditus. Fil. 2:25 — 27, noch Trofimus, 2 Tim. 4:20. genezen? Waarom zien we in onze tegenwoordige tijdsperiode, die Karl Barth de « eindtijd » en de « tijd der Kerk » noemt, waar het Koninkrijk volgens hem toch nog steeds nabij is, geen openbare en indrukwekkende wonderen, zoals er voor Israëls terzijde plaatsing einde Handelingen steeds geschiedden? Waarom werkt Christus nu niet meer in de leidende gelovigen « door kracht van tekenen en wonderen », zoals gedurende de ganse tijd der Handelingen? Rom. 15:19; 1 Kor. 12:28; 2 Kor. 12:12; Heb. 2:3, 4; 6:5 enz. Waarom is er ook nu nooit meer een tussenkomst der engelen?
En dat de apostelen en discipelen werkelijk steeds aan de nabijheid van de komst van Christus dachten en de oprichting van zijn Koninkrijk op aarde zien we toch duidelijk uit Jak. 5:8: « Want de paroesia des Heeren genaakt » en uit 1 Petr. 4:7: « En het einde (telos) aller dingen is nabij ». Het is hier niet slechts de nabijheid van de Heere in de Geest, zoals b.v. in Fil. 4:6.
Wil men de gehele Schrift behouden als het geschreven Woord Gods en ze niet op willekeurige wijze « vergeestelijken », wil men niet veronderstellen dat de Heere en de discipelen zich vergisten toen ze dachten aan de mogelijkheid van de spoedige paroesia en het oprichten van het, door al de profeten aangekondigde, aardse rijk, dan is er slechts één oplossing: de tijdsperiode van Israëls tijdelijke verwerping als Gods volk (van Hand, 28:28 tot op enkele jaren voor het einde der tegenwoordige aioon) is een onderbreking in de « normale » verwezenlijking van Gods voornemen. In de tijd der Evangeliën en der Handelingen was het Koninkrijk nabij, want het kon komen indien Israël zich, als volk, bekeerd had. Doch nadat Israël overal zijn Messias verworpen had, heeft het Koninkrijk zich « teruggetrokken », werd het « uitgesteld » tot het volk zich (in de werkelijke eindtijd onzer aioon) zal bekeren.
Doch laat ons terugkeren tot onze bezwaren.
Karl Barth zegt, dat « Jezus » de Heere van de kosmos is (alhoewel nog niet op zichtbare wijze en nog niet in heerlijkheid), dat de « grote en heerlijke dag des Heeren » evenwel toch reeds aangebroken is, III, 2, 553. Volgens Mat. 28:18 is Hem inderdaad wel « alle macht in hemel en op aarde » gegeven, doch meerdere schriftplaatsen maken het duidelijk dat de verheerlijkte ChristusJezus die macht nu nog niet heeft aangenomen en nog niet als Koning heerst over alles, dat dit eerst zal plaats hebben geheel aan het einde onzer aioon, Op. 11:17; 12:10; 19:1, 6 enz. En als men dan inziet dat Christus eerst bij zijn wederkomst begint te heersen, dan kan men niet volhouden dat Hij dan zijn Koninkrijk aan de Vader zal overgeven, III, 2, 759.
Volgens Karl Barth is de « sterke » nu reeds gebonden en kan zijn « huis » geplunderd worden, III, 2, 552. Doch volgens Paulus is onze tegenwoordige aioon een boze aioon, Gal. 1:4, is Satan de god dezer aioon, 2 Kor. 4:4; volgens Petrus gaat Satan om als een briesende leeuw, 1 Petr. 5:8, en volgens Johannes wordt de « draak », de « oude slang », de « duivel », de « Satan » eerst gebonden bij Christus' wederkomst en het begin van de duizend jaren der toekomende aioon, Op, 20:2.
Karl Barth spreekt over een algemene opstanding bij de wederkomst van Christus, die volgens hem samenvalt met het einde van de « eindtijd ». III, 2, 759. Dan zou de Heere geopenbaard worden als Rechter van alle levenden en doden, IV, 1, 810. Het gericht van Mat. 25:31 — 46 zou het « eindgericht » zijn, III, 2, 610. Doch vooreerst gaat het in deze laatste schriftplaats niet over opstanding, vervolgens betreft het volken en geen personen, en ten slotte gaan de rechtvaardige volken in het aionische leven, het leven gedurende de toekomende aioon, waarop nog steeds onze gedachte van tijd toepasselijk is.
Verder spreekt de Schrift van meerdere opstandingen. In zijn brief aan de Korinthiërs handelt Paulus over de opstanding van de « geheiligden in Christus Jezus », 1 Kor. 1:2, en leert ons dat deze opstanding zal plaats hebben bij Zijn toekomst, 1 Kor, 15:23; zie ook 1 Kor. 15:42 — 50; 1 Thes. 4:5. In die dag is er ook de opstanding der gelovigen (wedergeborenen) van Dan, 12:2, 13 (« in het einde der dagen », namelijk van de tegenwoordige olam), van Joh. 6:39 — 44 (ten uiterste dage) en Joh. 11:24 (ten laatste dage) en van Op. 20:5. Deze laatste tekst zegt heel duidelijk: « Maar de overige doden werden niet weder levend totdat de duizend jaren geëindigd waren. Deze is de eerste opstanding ». Na de duizend jaren volgt de opstanding van al de overige doden en heeft het witte-troon-gericht plaats. Op. 20:11 — 15. Er is dus vooreerst een opstanding uit de doden (ek nekron, Mark. 9:9, 10; 12:25; Luk. 16:31; 20:35; Joh, 20:9; Hand, 10:41; Heb. 11:19), daarna een opstanding van de overgebleven doden. Daarbij moet men ook nog rekening houden met de « uitopstanding uit de doden » (exanastasin ten ek nekron) van Fil. 3:11. waartoe Paulus toen nog niet zeker was te kunnen komen. (8)
Karl Barth heeft een zeer bijzondere opvatting in zake uitverkiezing. We kunnen die hier niet op uitvoerige wijze onderzoeken, en willen hier slechts wijzen op iets — in verband met Israël — dat ons zeer duister toeschijnt. We hebben in het begin van dit stuk reeds doen opmerken dat Karl Barth zijn houding t.o.v. Israëls geschiedenis enigszins gewijzigd heeft. Misschien ten gevolge van het « onbegrijpelijke » feit van het voortbestaan van het volk der Joden, schreef hij in het deel III, 3 dat in 1950 verscheen:
|
« Dat de Joden, dit overblijfsel van Israël, in het jaar 70 niet uit de wereldgeschiedenis verdwenen zijn...... dit heeft, van uit de bijbelse boodschap gezien, zijn duidelijke grond hierin, dat Gods raadsbesluit in de verkiezing van juist dit volk, in zijn verbonden zijn met dit volk, een eeuwig, onvergankelijk raadsbesluit is ». Bl. 246. |
|
Nu heeft, in de Schrift, de uitverkiezing steeds tot doel het volbrengen ener opdracht. (9) Welk is de opdracht van Israël?
|
1. |
Dit volk moet een priesterlijk Koninkrijk, een heilige natie zijn. Ex. 19:6; Jes. 61:6; 1 Petr. 2:9; Op. 1:6. |
|
2. |
Het moet heersen over de volken, Ps. 45:17; Jes. 14:1,2; 49:22,23; 55:3 — 5; 60:10 — 12 enz. |
|
3. |
Het moet tot zegen van allen zijn, Ps. 96:3; Jes. 2:2,3; Jer. 3:17; Zach. 8:13 — 23. |
Dit is heel wat anders dan Karl Barth schrijft, namelijk dat Israël slechts het « oerbeeld is van de verkiezing van alle volken, der ganse mensheid »; en dus slechts een « spiegel » is. III. 3, 252.
Het is als volk en natie, dat ze die opdrachten moeten uitvoeren, en men kan ze niet overdragen op de Kerk, want — zoals Karl Barth nadrukkelijk zegt — deze is geen natie. (10)
Karl Barth meent dat de brief aan de Efezen tot de Kerk gericht is. We hebben er in onze vorige stukken reeds op gewezen, dat het hier de Gemeente der grote verborgenheid betreft, een uitverkoren groep die, in Christus, in Gods rechterhand geplaatst is, die tot de volmaaktheid in Christus gekomen is, dus tot het einddoel — God alles in allen — dat de volken in het algemeen eerst bereiken na de tweede toekomende aioon.
Doch hoe ook, welk is de opdracht van deze Gemeente? Ze moet zijn « tot prijs der heerlijkheid zijner genade » (Ef. 1:6 en zie in het verdere van die brief wat die heerlijkheid omvat en dat het hier zeker niet in het bijzonder de aarde betreft). Door hare positie in de « overhemelse » (epouranios) zal Christus in de toekomende aionen de uitnemende rijkdom zijner genade betonen. Ef. 2:7. Door middel van die Gemeente wordt aan de Overheden en de Machten in de « overhemelse » de veelvuldige wijsheid Gods bekend gemaakt, Ef. 3:10.
Men ziet dus dat het hier gaat over een geheel andere opdracht dan die van Israël. Nooit hebben de apostelen der besnijdenis iets dergelijks gezegd. Hun opdracht ging niet verder dan de wedergeboorte en het aardse Koninkrijk.
Natuurlijk zullen er zowel zonen Israëls als « heidenen » zijn die lid worden van dit lichaam. Ef. 1:11 — 13; 2:11 — 18. (11) doch dit wil niet zeggen dat er geen duidelijk onderscheid blijft tussen het volk (en natie) Israël, dat een opdracht heeft voor de aarde in de toekomende aioon en de Gemeente die het Lichaam van Christus is (en waarvan Hij zelf het hoofd is) die een veel wijdere opdracht heeft.
Karl Barth zegt dat de Kerk de bestemming is van Israël, dat de kinderen Israëls tot de Gemeente moeten gevoegd worden. Deze gedachte kan men min of meer verdedigen in twee opzichten:
|
1. |
Verstaat men onder « Kerk » de algemene Gemeente der wedergeborenen, dan is het door Gods genade mogelijk, voor alle zonen Israëls tot die Gemeente gevoegd te worden, namelijk door hun persoonlijke wedergeboorte. |
|
2. |
Als men de realisatie niet verwacht in onze aioon, doch in de twee volgende: eens moeten alle mensen ( die dan nog bestaan) — en dus ook de zonen Israëls — komen tot het einddoel, dat nu reeds in Christus bereikt is door de leden der Gemeente waarvan Paulus spreekt in zijn gevangenschapsbrieven. |
We vestigen er de aandacht van de lezer op, dat onze bezwaren tegen de algemene visie van Karl Barth hoofdzakelijk voortvloeien uit een confrontatie met de Schrift zelf, die hij dan toch in zekere zin als norm aanvaardt. Onze visie — waarvan we niet beweren dat ze volmaakt is — heft met één slag al die bezwaren (en nog andere) op. Doch dan moet men natuurlijk een groot deel der theologie terug herzien, want deze steunt grotendeels op het a priori dat de Kerk Israël vervangt.
Men kan zeer goed begrijpen dat men nooit de oplossing heeft kunnen aanvaarden van een bepaald « chiliasme », dat de toekomende aioon als eindvervulling van Gods voornemen beschouwt en soms alles wil herleiden tot een aardse heerlijkheid. Maar er kan geen bezwaar zijn tegen de zeer ruime visie, waar de toekomende aioon gevolgd wordt door die van de nieuwe hemel en aarde en waar de volken eerst daarna komen tot de volmaakte gemeenschap met God. Waar verder, individueel genomen, en buiten Israël om, mensen uit Israël en de volken kunnen komen tot het « zoonschap » en zelfs tot de volmaaktheid in Christus.
Zo komen we tot onze bezwaren in verband met de geestelijke « posities ».
Volgens Karl Barth zijn alle mensen reeds verzoend met God, want Christus is in de plaats van allen gestorven.
Doch we lezen in de Schrift nooit dat de Heere Jezus Christus in de plaats van alle mensen gestorven is of geleden heeft. Zoals we vroeger (12) reeds hebben aangetoond, gebruikt de Schrift steeds de voorzetsels « huper » (ten behoeve van, ten bate van), « peri » (aangaande), of « dia » (om reden van). Alleen in Mat. 20:28 (en de parallel Mark. 10:45) vindt men « anti » (in de plaats van): « Zijn ziel te geven een losprijs in de plaats van velen ». Doch men ziet dat hier niet staat « allen », doch « velen ». 1 Tim. 2:6 gebruikt « antilutron », doch het is ten bate van (huper ) allen.
Karl Barth citeert dikwijls Rom. 6. Het, door God, in Christus' dood ingeplant zijn (v. 5) stemt klaarblijkelijk voor hem overeen met hetgeen de evangeliën noemen het navolgen van Christus, de zelfverloochening, het op zich nemen van het kruis, het verliezen van het leven, I, 1, 408. Maar hoe kan hij het dan op alle mensen toepassen?
Rom. 6 spreekt daarbij niet van alle mensen, doch van de « wij », die der zonde gestorven zijn, v. 2, van de « zovelen als tot-in Christus gedoopt zijn », v. 3, van « indien wij met Christus gestorven zijn », v. 8, van « gijlieden » (v. 11, dat zijn de « geliefden Gods en geroepen heiligen », Rom. 1:7).
Doch Karl Barth is zeer radikaal:
|
« Wir starben: die Gesamtheit aller sündigen Menschen, die damals Lebenden, aber auch die damals längst Dahingegangen, ab er auch damals noch lange nicht Geborenen — die Christen, die dann um diesen Sachverhalt wissen und ihm verkündigen mussten, aber auch die Juden und die Heiden, ob sie die Kunde von ihm hören und annehmen, oder ob sie sich ihr entziehen wollten und noch wieder entziehen wollen. Sein Tod war auch ihrer aller Tod: unabhängig von ihren Stellungnahmen und Verhaltungsweisen zu diesem Geschehen. » IV, 1, 325. (13) (Wij zijn gestorven: alle zondige mensen, de toen levenden, maar ook de allang overledenen, maar ook de nog niet geborenen — Christenen die deze feiten weten en moesten hem verkondigen, maar ook de Joden en heidenen of zij het nieuws van Hem horen en aannemen of dat ze zich wilden onttrekken en zich nog willen onttrekken. Zijn dood was ook hun aller dood, ongeacht hun mening en houding ten opzichte van deze gebeurtenis.) |
|
Verwijst men naar 2 Kor. 5:20 (« laat u met God verzoenen »), dan antwoordt onze auteur dat hier bedoeld wordt het aanvaarden van hetgeen reeds in Christus geschied is, namelijk dat alle mensen reeds met Hem gestorven zijn, en dat men het, bijgevolg, ook zelf is. IV, 1, 81.
Maar dit staat er natuurlijk niet. Het zich laten verzoenen kan alleen duiden op een niet weerstaan t.o.v. God, als Hij ons nu ook persoonlijk deel wil laten hebben aan de reeds in Christus voltrokken verzoening. Die subjectieve deelname kan slechts plaats grijpen door persoonlijk « in Christus » te zijn door het geloof. Dan is er een innige geestelijke gemeenschap met Hem. Zo lezen we b.v. in Gal. 3:26, 27: « want gij allen zijt zonen (huios) Gods door het geloof in Christus. Want zo velen gij tot-in Christus gedoopt zijt, hebt gij Christus aangedaan. » Het is dus geloof in Christus (namelijk dat Gods Zoon zijn leven voor ons gegeven heeft toen we nog zondaars waren) dat gevraagd wordt en niet een geloof in het feit dat we reeds met Christus zouden gestorven zijn.
We kunnen voor dergelijke redenen Karl Barths leer in verband met de verzoening dus niet aanvaarden. Maar hoe ook, al zijn volgens hem alle mensen van alle tijden uitverkoren en verzoend, hij maakt dan toch verschil tussen de mensen in geestelijk opzicht: er zijn mensen die niet gehoorzaam zijn aan Gods Wet (in de zin van « onderwijs »), hetzij dan de Wet zoals aan Israël gegeven, hetzij de volmaakte wet van Christus, en er zijn « christenen » d.w.z. mensen die wel gehoorzaam zijn.
Voor zo ver we hebben kunnen nagaan, maakt Karl Barth echter geen onderscheid tussen christenen, of ten minste niet tussen wel bepaalde groepen christenen. Hij zegt echter uitdrukkelijk, dat het christenzijn (wat voor hem dus ook reeds het in-Christus-rechtvaardig-zijn betekent) geen toestand is, doch wel een geschiedenis, IV, 1, 639 v., 659 v. Het is de overgang van de volkomen zondige mens tot de ten volle gerechtvaardigde mens. De mens wordt door God op de weg (der rechtvaardiging) geplaatst, IV, 1, 641, 657 enz., heeft zijn verleden als ongerechtige achter zich, en zijn toekomst als gerechtige voor zich. Daarbij legt echter Karl Barth er ook de nadruk op dat die mens nog steeds gans de zondaar en op hetzelfde moment ook gans de tot het doel voortschrijdende en zelfs de reeds als gerechtige levende mens is, IV, 1, 643.
Karl Barth tracht deze opvatting te staven door een uitvoerige uitleg van Rom. 6, 7 en 8. Nu weet men echter dat die schriftdelen, en in het bijzonder Rom. 7:15 — 25 steeds een « kruis » geweest zijn voor de theologen, die sinds de eerste eeuwen in twee kampen verdeeld zijn. De ene groep (waarbij de Griekse « vaderen » der eerste eeuwen, en later b.v. Erasmus, Socinius, Arminius, Bengel, Tholuck) meent in dit schriftdeel de ondervinding te zien van de natuurlijke, niet-bekeerde mens; de andere groep (waarbij Augustinus naar zijn gewijzigde zienswijze, Luther, Calvijn, Hodge, enz.) de ondervinding van de bekeerde in-Christus-gelovige mens. Voor deze laatste groep is alles wat Paulus in de hoofdstukken 6, 7 en 8 behandelt, op dezelfde bekeerde mens, op hetzelfde ogenblik toepasselijk.
Welnu, Karl Barth schaart zich dus bij deze tweede groep, doch vergroot de spanning door de nadruk die hij legt op het tegelijkertijd gans zondaar en gans gerechtvaardigd zijn.
Deze theologische strijd — en ook ten dele die tussen de Calvinistisch gerichten en de Arminiaans gerichten — is het noodzakelijke gevolg van het niet onderscheiden tussen groepen gelovigen, tussen wel bepaalde « sferen » van zegening en stappen op de weg der behoudenis, waarover we reeds in het kort gehandeld hebben in ons stuk over de gemeenten. (14)
Het hoofdargument tegen de eerste groep is, dat van de natuurlijke mens niet kan gezegd worden dat hij een vermaak heeft in de Wet Gods, Rom. 7:22. Het hoofdargument tegen de tweede groep is, dat dezelfde mens niet kan zeggen dat hij zich in een staat van gevangenschap bevindt t.o.v. de wet der zonde, Rom. 7:22 en 6:6, en naar verlossing zucht, Rom. 7:24, en tegelijkertijd bevrijd wordt van diezelfde Wet der zonde en des doods, Rom. 8:2. Het gaat hier niet bloot over de tekortkomingen van de christen, doch over het feit dat hij dikwijls niet anders kan doen dan welbewust tegen Gods wil handelen, Rom. 7:15 — 20. En het is ook niet alsof er twee « ikken » zouden zijn. Het is steeds hetzelfde « ik », dat wil en toch niet kan. En daarom kan het niet dezelfde mens zijn, die zegt dat hij tegelijkertijd slaaf en vrij is.
De theologen van de tweede groep, en Karl Barth zelf, IV, 1, 650, 656, menen hun visie te kunnen bekrachtigen door de interpretatie, dat het gebruik van « ik » er op wijst dat het Paulus zelf is die spreekt over zijn tegenwoordige positie als gelovige. Men heeft daarop geantwoord, dat met dit « ik » Paulus zichzelf wel kan aanduiden, doch als zich terugverplaatsend in een vroegere positie, toen hij nog niet der zonde gestorven was. Men kan ook zeggen, dat Paulus zich in de plaats stelt van een ander en het woordje « ik » gebruikt om zo eenvoudig en duidelijk mogelijk aan te duiden dat het dezelfde persoonlijkheid is, die tegelijkertijd wil, doch niet kan, die gedwongen wordt te handelen tegen zijn eigen wil. Er bestaat dan een inwendige strijd.
We menen dat die eeuwenoude theologische strijd voortkomt uit het feit, dat men zelf een onoplosbaar probleem verwekt heeft, een pseudo-probleem. Een dergelijk geval, waar Gode zeer toegewijde geleerden het niet over eens kunnen worden, wijst op een foutieve algemene visie, op een onjuist a priori. In het tegenwoordig geval is men uitgegaan van de gedachte dat al de christenen een enkele groep vormen. Men heeft hier iets dergelijks als in het geval der aionen, dat we hierboven behandeld hebben. Voor de geestelijke posities van de mens heeft men ook een zeer eenvoudig « schema »: ongelovig — gelovig, niet-bekeerd — bekeerd, verloren — gered, natuurlijke mens — christen. En hier ook slaagt men er niet in alle schriftplaatsen in dat schema te dringen. Hier ook moet men leren onderscheiden de dingen die verschillen, namelijk de drie groepen van christenen, de drie geestelijke posities t.o.v. God. (15)
Doch om in te zien dat de Schrift zelf die onderscheiding maakt, moet men goed letten op de « woorden, die de Heilige Geest leert », 1 Kor. 2:13 en niet aan allerlei uitdrukkingen dezelfde betekenis trachten te geven, met « woorden, die de menselijke wijsheid leert ». Anders gezegd, men moet meer ootmoedig luisteren naar Gods Woord, en alle gedachte gevangen geven tot de gehoorzaamheid van Christus. Men mag de « letter » niet verwaarlozen, doch moet door die « letter » tot de « geest » komen. En dan blijkt dat de schijnproblemen verdwijnen.
Laat ons enkele gevallen nagaan, waar Karl Barth, naar onze overtuiging, niet voldoende onderscheiden heeft.
Hij plaatst, zoals men algemeen doet, de vergeving der zonden (aphesin amartion, Mat. 26:28) op dezelfde lijn als het genadig kwijtschelden der overtredingen (charsamenos emin panta ta paratomata, Kol. 2:13), IV, 1, 281. Doch « charizomai » betreft iets absoluuts, volkomen, dat eens voor al geschied is. Zie b.v. Gal. 3:18 en Fil. 2:9, Terwijl « aphiemi » iets relatiefs, voorwaardelijk, tijdelijk is. We leren inderdaad de schriftuurlijke betekenis van dit werkwoord uit Mat. 18:32 — 34 b.v. waar de dienstknecht wiens schuld vergeven was (apheka), later toch moest betalen wat hij schuldig was. (16)
Reeds in het O.T. bestond die vergeving, en Rom. 4:7 stelt ze gelijk met het « bedekken » der zonden. Dit « bedekken » wordt uitgedrukt door de Hebreeuwse woorden kaphar en kopher, die echter in de meeste gevallen door « verzoening » en « verzoenen » vertaald worden, wat de oorzaak is van allerlei verwarring. In het N.T. (en in de Septuagint) vindt men de overeenstemmende woorden « hilasmos » en « hilaskomai » en voor het Hebreeuwse « kapporeth »: « hilasterion » (het deksel van de ark).
Met het oog op het ware Offer van Christus, konden, door de symbolische offers, de zonden « bedekt » blijven, d.i. tijdelijk niet toegerekend of « vergeven » worden.
De apostel der volken gebruikt slechts één maal het woord hilasterion, en wel in Rom. 3:25, waar hij ons leert dat het deksel van de ark (hilasterion) een voorstelling was van Christus, de ware « plaats der bedekking » of « plaats waar een goede gezindheid » vanwege God kon verkregen worden. Want door het bloed van Christus kon de Vader zijn rechtvaardigheid betonen al was er, onder de verdraagzaamheid Gods een voorbijgaan (paresis) van de zonden.
Doch als het over het rechtvaardigen en het werkelijk verzoenen van de zondaar gaat, dan gebruikt Paulus de woorden katallasso en katallage. (17) Het is door de dood van de Zoon, dat we nu de verzoening (katallage) gekregen hebben, Rom. 5:10, 11. De vergeving betreft de zonden, de rechtvaardiging betreft de zonde, de oorzaak der zonden.
Karl Barth stelt de vergeving ook in verband met het der zonde dood zijn, de verzoening en de rechtvaardiging, IV, 1, 281. Hij zegt dat, van uit de menselijke tegenwoordigheid gezien, de vergeving een gans toekomende is, namelijk de voleinding der rechtvaardiging, IV, 1. 665. Het ontvangen der vergeving der zonden betekent, volgens hem, de belofte der vergeving der zonden ontvangen. Het hebben der vergeving betekent: zich aan die belofte houden, in vertrouwen tot haar voorwaarts blikken en in haar aanwijzing gehoorzaam vooruitgaan. Wedergeboorte, kind van God zijn en rechtvaardiging, zijn volgens Karl Barth met elkaar verwant, IV, 1, 668 v., 674.
Dit alles toont, volgens ons, dat allerlei dingen die verschillen met elkander verward worden.
Laat ons de wedergeboorte beschouwen. Vooreerst is het merkwaardig, dat de woorden « anagennao » en « gennao anothen » nooit voorkomen in de brieven van Paulus. Gennao gebruikt hij slechts in 1 Kor. 4:15, in verband met zijn werk voor de Korinthiërs. Het zijn alleen Petrus en Johannes, apostelen der besnijdenis, die deze woorden gebruiken en de Jood Nikodemus, als leraar van Israël had iets van die wedergeboorte moeten kennen, Joh. 3:10. Het is een geboorte uit de Geest. De natuurlijke mens is geestelijk dood, d.w.z. niet in gemeenschap met God. Door de geboorte uit de Geest, is er een begin van gemeenschap. Waar de natuurlijke mens de dingen die des Geestes Gods zijn niet kan begrijpen, 1 Kor. 2:14, hoort de wedergeborene, die uit God is, Gods Woorden, Joh, 8:47, en kan geloven dat Jezus de Christus is, 1 Joh. 5:1 (gegennetai).
Het is dus eerst na de wedergeboorte dat men kan geloven dat Christus voor ons gestorven is en dat Hij de opgestane en verheerlijkte Zoon Gods is, en door middel van dit geloof kan komen tot de rechtvaardiging, Gal. 2:16.
Die uit God geboren is, wordt een « kind (teknon) van God » genoemd, Joh. 1:12, 13. Doch hij is nog een « klein kind », een nepios. En een dergelijk klein kind is nog een slaaf, dienstbaar onder de eerste beginselen der wereld, onder de Wet, Gal. 4:1 — 5. (18) De Wet is dan nog de tucht meester die tot Christus kan leiden, opdat men uit het geloof zou gerechtvaardigd worden. Dan eerst is men « zoon » (huios) van God, door middel van het geloof in Christus Jezus, Gal. 3:24 — 26. Dan heeft men het « zoonschap » (huiothesia) verkregen, is men geen slaaf meer, Gal. 4:5 — 7. Rom. 8:14, 15, 19, 23 gebruiken ook huios en huiothesia in verband met hen die vrijgemaakt zijn van de wet der zonde. (19)
Men ziet hier dus duidelijk twee stappen:
|
1. |
Van natuurlijke mens, wordt men door geboorte van boven een (klein) kind van God. |
|
2. |
Het (kleine) kind, wordt door middel van geloof in Christus Jezus een zoon van God. |
Laat ons nu verder nagaan wat het wil zeggen der zonde gestorven te zijn. De uit God geborene is wel door zijn geest, in gemeenschap gekomen met Gods Geest, (20) doch hij is nog steeds, naar zijn positie t.o.v. God, een zondaar. De zonde, verpersoonlijkt in de « oude mens » en het « lichaam der zonde », leeft nog in hem, houdt hem nog in slavernij. Door zijn geboorte uit de Geest, door zijn verlicht « gemoed » (nous) heeft hij wel vermaak in de Wet, doch door zijn positie als zondaar, door zijn « oude mens » wordt hij verplicht te doen wat hij niet wil. Wat moet er dan gebeuren om van die oude mens, van dit lichaam des doods verlost te worden? Worstelen heeft geen zin, want men is slaaf en vermag weinig of niets tegen de zonde. Er is slechts één oplossing: dit lichaam der zonde moet te niet gedaan worden, de oude mens moet gekruisigd, men moet t.o.v. de zonde sterven.
En dit kan door een meer innige geestelijke gemeenschap met Christus. De wedergeborene is (klein) kind van God door de doop in de Geest, hij wordt zoon van God door de doop tot-in Christus. Dan is de gemeenschap zodanig, dat men kan zeggen dat hij Christus heeft « aangedaan », Gal. 3:27. Rom. 6 ontwikkelt dit verder. Door de doop tot-in Christus is men in Zijn dood gedoopt en met hem ook begraven. Men is één plant geworden (samengeplant) in de gelijkenis Zijns doods. De oude mens is met Hem gekruisigd opdat het lichaam der zonde te niet gedaan zij, zodat men geen slaaf meer is van de zonde, maar gerechtvaardigd. Waar men met Christus gestorven is, is men zelf der zonde gestorven. Het sterven is wel voor allen, doch allen hebben er geen deel aan.
In die positie van zoon van God is men dus geen slaaf meer van de zonde, men behoeft niet te zondigen, al kan men nog zondigen, ten gevolge van allerlei invloeden uit het dagelijkse leven en door het niet steeds bewust zijn van die vrijmaking.
De zoon van God mag dus niet meer in de zonde leven, Rom. 6:2, hij moet er steeds aan denken, er steeds rekening mee houden (logizomai) dat hij werkelijk der zonde dood is en dat de zonde dus niet mag heersen, Rom. 6:11, 12.
Men ziet dus duidelijk dat hier twee stappen op de weg der behoudenis omschreven worden. (21) Men is niet tegelijkertijd een nepios en een huios. Rom. 6:20 zegt daarbij uitdrukkelijk: « toen gij slaven der zonde waart ».
Door het sterven t.o.v. de zonde, door het kruisigen van de oude mens is men, naar de positie t.o.v. God geen « zondaar » meer, doch een rechtvaardige. Christus is overgegeven om reden van onze overtredingen en opgewekt om reden van onze rechtvaardiging, Rom. 4:25. Door de doop tot-in Christus sterft men niet slechts met Hem, doch men heeft in zijn opwekking ook deel aan zijn gerechtigheid.(22)
Waar ons lichaam echter nog steeds een « natuurlijke » bestaanswijze heeft, zal het eerst bij de opstanding zijn, dat het « verlost » zal worden, of beter: dat we de volledige verlossing (apolutrosis) van ons lichaam mogen verwachten. In die zin moeten we het « zoonschap » nog verwachten, Rom. 8:23. Wij zuchten niet om van het lichaam verlost te worden — volgens de Griekse opvatting — doch om de volledige verlossing van het lichaam.
We zouden nog allerlei andere gevallen kunnen aanhalen waar Karl Barth, evenmin als veel andere theologen, onvoldoende rekening houdt met de juiste woorden « die de Heilige Geest leert », en dus allerlei dingen op hetzelfde niveau plaatst. Laat ons nog slechts aanstippen, dat « epouranios » voor hem hetzelfde is als « ouranios ». Zie b.v. II, 2, 472 en III. 3, 507 in verband met Ef. 1:3.
We zullen hier ook niet handelen over de derde « positie » of « sfeer van zegening », die der volmaaktheid in Christus, door Paulus en meerderen met hem reeds bereikt, en waartoe alle « heiligen en getrouwen in Christus Jezus », tot wie de brief aan de Efezen gericht is, uitgenodigd worden te komen, Ef. 4:13. Van (klein) kind (nepios) kan men niet slechts « zoon », doch zelfs « volkomen man, tot de mate der grootte der volheid van Christus » worden, door Gods overvloedige genade. Daartoe moet men de Waarheid in liefde vasthouden.
Als men duidelijk inziet dat de Schrift verschil maakt tussen de positie van « klein » kind en van zoon, zal het gemakkelijker zijn ook het verschil te bemerken tussen zoon en « volkomen man ». (23)
Als algemene conclusie menen we te mogen zeggen, dat Karl Barth's algemeen schema van de geschiedenis des heils en van de geestelijke posities te weinig onderscheid maakt, allerlei verschillende dingen op dezelfde lijn tracht te plaatsen en daardoor allerlei spanningen of zelfs tegenstellingen doet ontstaan, die niet door een handige dialektiek kunnen overwonnen worden en die de eeuwen-oude strijd tussen de theologen en de grote verdeeldheid tussen de kerken alleen kan voortzetten en niet oplossen. Daarbij menen we, dat vele dingen werkelijk in strijd zijn met Gods geschreven Woord en dat, ten onrechte, vele dingen « vergeestelijkt » of veronachtzaamd worden.
Daarentegen kan een meer volledig schema der aionen en der geestelijke posities alle Schriftdelen beter tot hun recht laten komen, en zo verdwijnen allerlei pseudo-problemen. Men leert dan ook Gods overvloedige genade beter kennen en wordt aangespoord in de geest te komen tot het einddoel van de weg der behoudenis: de volle geestelijke gemeenschap met Christus en met God. Zo kan men, reeds in de tegenwoordige boze aioon en de tijd van het zuiver geloof, de volle heerlijkheid van Gods genade loven.
Op de volgende bladzij plaatsen we een tabel, die enige contrasten doet uitkomen tussen de drie posities van de gelovigen.
TABEL VAN DE DRIE GEESTELIJKE POSITIES
en de drie sferen van zegening
AARDSE SFEER |
HEMELSE SFEER |
OVERHEMELSE SFEER |
Nieuwe geboorte
Joh. 1:13; 3:3, 7, 8; 1 Petr. 1:3, 23; 2:2. |
Nieuwe schepping
2 Kor. 5:17 ; Gal. 6:15. |
Nieuwe mens
Ef. 4:24 ; Kol. 3:10. |
« Klein » kind van God (slaaf)
Rom. 8:15; Gal. 3:24; 4:1, 9; 1 Joh. 3:9, 10. |
Zoon van God (vrij)
Rom. 8:14; Gal. 3:25; 4:5. |
Volkomen man
Ef. 4:13. |
Vernieuwing van verstand
Rom. 12:2. |
Oude mens gekruisigd
Rom. 6:6. |
Oude mens uitgedaan
Ef. 4:22; Kol. 3:9. |
Onder de zonde (slaaf)
Rom. 7:14. |
Der zonde dood
Rom. 6:2; 8:2. |
Der zonden dood
Ef. 2:1, 5; Kol. 2:13. |
Gezegend in Abraham
(zie de profeten). |
Gezegend met Abraham
Gal. 3:9, 14. |
Belofte in Christus
Ef. 3:6. |
Stof der aarde
Gen. 13:16. |
Sterren des hemels
Gen. 15:3 — 6. |
In de overhemelse
Ef. 1:3; 2:6. |
Vergeving der zonden
Mat. 6:12 — 15; 18:27 — 35. |
Rechtvaardiging
Hand. 13:39; Gal. 2:16. |
Volkomen genade en verlossing
Ef. 4:32; 1:7. |
Zonden bedekt
1 Joh. 2:2; 4:10. |
Verzoening
Rom. 5:10; 2 Kor. 5:18 — 20. |
Volkomen verzoening
Ef. 2:16; Kol. 1:21. |
Opstanding ten laatste dage
Joh. 6:39-54. |
Opstanding uit de doden
1 Thes. 4; 1 Kor. 15. |
Uitopstanding uit de doden
Fil. 3:11; Kol. 3:4. |
Aards Jeruzalem
Gal. 4:25. |
Jeruzalem in de hemelen
Gal. 4:26; Heb. 12:22. |
In de rechter Gods
Ef. 1:20; 2:6. |
« Beërven » de aarde
Mat. 5:5. |
« Beërven » de wereld
Rom. 4:13; Gal. 3:29; 4:7. |
« Erfenis » der heiligen
Kol. 1:12. |
Aionisch leven op aarde
Joh. 3: 15 — 18; 1 Joh. 5:11. |
Aionisch leven in de hemelen
Rom. 6:23; Gal. 6:8 — 10; Tit. 1:2. |
Christus hun leven
Fil. 1:21; Kol. 3:3, 4. |
Voetnoten
[1] Karl Barth schijnt deze gedachte (van 1946) aangaande Israëls geschiedenis later enigszins gewijzigd te hebben, zoals uit de citaten van III, 3 (1950) en IV, 1 (1953) zal blijken.
[2] Laat ons hierbij opmerken dat, als men er goed op let dat Rom. 10:4 zegt « Christus is het doel der Wet tot rechtvaardigheid een iegelijk die gelooft », en hier dus van een individuele actie sprake is, men kan inzien dat voor velen uit Israël en uit de volken, ook nog in de toekomende aioon, de Wet met haar symbolische offeranden (zie de laatste hoofdstukken van Ezechiël) nog steeds nuttig kan zijn om die mensen tot Christus te voeren, al heeft zijn volmaakt offer eens voor al in het verleden plaats gehad. Zo kan de relatieve heerlijkheid van Gods tegemoetkomende voorschriften gans Israël en alle volken, doorheen de wedergeboorte, voeren tot de overvloedige heerlijkheid van de rechtvaardiging.
[3] Zie hiervoor De Tijden der Eeuwen door G. J. P. en de samenvatting in Aanhangsel N° I van ons werk Het Goddelijk Voornemen.
[4] Karl Barth wenst de Kerk niet te beschouwen als een voortzetting, vernieuwing of herhaling van Israël. Doch hij zegt dat de Kerk, als het « Nieuwe Israël », als de nieuwe gestalte van de Gemeente, in de plaats getreden is van het « oude Israël », van de oude gestalte der Gemeente. Evenals in de algemene kerkelijke leer, is een nationale herstelling dus volledig uitgesloten, leeft de Kerk van al de beloften (ten minste van de « substantie » van die beloften) die aan Israël gedaan werden, en blijven al de oordelen voor dit volk. Al wat er voor de kinderen Abrahams naar het vlees overblijft, is zich te voegen bij de Kerk die de bestemming is van Israël.
We menen dat dus bij Karl Barth de gedachte, dat de Kerk de plaats inneemt van Israël, de fundamentele afwijking t.o.v. de Schrift is. Dan moet er in onze tijdsperiode naar Gods wil een zichtbare kerkorganisatie zijn alhoewel er daarvoor in de Schrift niets voorzien is en men zo tot de grootste verdeeldheid moet komen. Wat Karl Barth niet belet te schrijven: « De Kerk is de volkomen gestalte der uitverkoren Gemeente Gods. In deze gestalte wordt de eenheid der Gemeente zichtbaar in hare verscheidenheid », II, 2. 233.
We menen integendeel dat als men wil luisteren naar al hetgeen de Schrift ons wil leren, Israël reeds vroeger de uitverkoren kahal Gods was, en dat dit volk (en natie) door een nationale bekering haar verkiezing zal vast maken en zo de ekklesia van Christus zal vormen, die Hij bij zijn wederkomst zal bouwen, Mat. 16:18. Het zal deze natie zijn die een zichtbare eenheid zal vormen op aarde, gedurende de toekomende aioon. Hierbij kunnen we ook vasthouden aan een algemene (onzichtbare) Gemeente, waartoe alle wedergeborenen (van voor en na Christus) behoren, zoals reeds uiteengezet in ons opstel over de Gemeenten.
[5] In de lijsten der in de Kirchliche Dogmatik geciteerde plaatsen vonden we nergens vermelding van Hand. 1:6.
[6] Deze eigenaardige gedachte van een « eindtijd » die 2000 jaren kan duren heeft ten minste dit voordeel, dat Karl Barth niet verplicht is te geloven dat de Heere, de apostelen en de oude « vaderen der Kerk » zich vergist hebben.
[7] Men lette ook op de afwezigheid van « krachten » en « genadegaven van genezing », die men wel vindt in 1 Kor. 12:28.
[8] Karl Barth zegt hiervan: « eilt Paulus seiner Auferstehung von den Toten doch erst entgegen », IV, 1, 363, alsof het hier de gewone opstanding zou betreffen, waartoe Paulus zeker was te komen. 1 Kor. 15:51. Hij kon zelfs veronderstellen, gedurende de tijd der Handelingen, dat hij bij de wederkomst van Christus nog zou leven, 1 Thes. 4:15 — 17. Doch in Fil 3:11 is er twijfel (« of ik enigszins moge komen ») of hij tot die bijzondere opstanding, de prijs behorende tot de « boven-roeping » Gods, zou komen. Dit is de heilige roeping van 2 Tim. 1:9; Ef. 1:18; 4:4 van de leden van het Lichaam waarvan Christus zelf het Hoofd is.
[9] Dat de uitverkiezing niet in de eerste plaats het heil van de uitverkorene betreft, ziet men onder meer uit 2 Tim. 2:10: « Daarom verdraag ik alles om de uitverkorenen, opdat ook zij de zaligheid zouden verkrijgen, die in Christus Jezus is met aionische heerlijkheid ».
[10] We herhalen dat Mat. 21:43 en 1 Petr. 2:9 door het gebruik van « ethnos » dus ook niet op de Kerk kunnen toegepast worden.
[11] Zoals er ook Joden komen tot de positie van « zoon van God ».
[12] Zie b.v. bl. 182 van De Weg der Behoudenis en bl. 68 van Wat de Konkordantie leert.
[13]Bl. 325 schrijft hij ook: « so sind wir in ihm der Sünde abgestorben » (Rom. 6:2): « indem damals und dort, in Christi an unsere Stelle getretenen Person, wir selbst dabei, indem wir in ihm waren, mit ihm gekreuzigt wurden, mit ihm starben. » Zoals we reeds gezien hebben, zegt de Schrift niet, dat Christus in onze plaats getreden is. Rom. 6:2 zegt daarbij niet dat we in Hem gestorven zijn en Rom. 6:8 zegt uitdrukkelijk: « indien wij nu met Hem gestorven zijn. »
Karl Barth zegt in dezelfde zinsnede: « in Hem » en « met Hem », wat gebrek aan onderscheiding aantoont. Of zelfs tegenstelling, want als het in Hem is kan er plaatsvervanging zijn, doch als het met Hem is, dan geen plaatsvervanging. De Schrift zegt duidelijk dat er geen plaatsvervanging is, doch wel een sterven met Hem. Doch, zoals we reeds deden opmerken, is dit niet het geval met alle mensen.
Op bl. 861 en volgende, komt hij op deze zaak terug en legt zijn zienswijze uitvoerig uit. Hier is het niet meer het radikale « wir starben », doch slechts het sterven in Christus. Hij zegt, dat « in Christus » de christen overwinnaar is van zonde en dood, doch dat, als men op zichzelf ziet men er ver van af is. In dit deel schrijft hij nooit meer « met Christus ».
We hebben in dit opstel aangetoond:
|
1. |
dat Christus niet in de plaats, doch voor alle mensen gestorven is. |
|
2. |
dat sommigen reeds nu — in de geest — niet in Hem, doch met Hem gestorven zijn. |
Hier zien we dus een dubbele afwijking van Karl Barth t.o.v. de Schrift. Laat er ons nog bijvoegen, dat volgens Karl Barth er voor de christen slechts een leven van boete en strijd is. Doch, voegt hij er bij, in de hoop op Gods genade kan men toch — in de grond — een vrolijk christen zijn (bl. 863 — 867). Maar zegt de Schrift niet, dat men kan verlost worden van de slavernij der zonde en nu reeds « méér dan overwinnaars » kan zijn, Rom. 8:37?
[14] Zie ook Het onderwijs van de Apostel Paulus en De Weg der Behoudenis.
[15] Die drie groepen behoren tot de ééne algemene Gemeente der wedergeborenen. Onderscheiden wil niet zeggen « scheiden ».
[16] Karl Barth meent echter dat aphesis, apheinai zowel als charizesthai wijzen op een ganse, onvoorwaardelijke en eens voor al geschiedde verlossing, IV, 1, 282.
[17] Zie het Aanhangsel over Bedekking en Verzoening na het Hoofdstuk 6 over Het Zwijgen Gods.
[18] Niet « in » de Wet, d.w.z. in de sfeer van de Wet, zoals in Rom. 2:12 en 3:19, doch « onder » de Wet, als een slaaf.
[19] Een huios (zoon) kan ook een teknon (kind) genoemd worden (b.v. in Rom. 8:16, 17), want dat laatste woord is de algemene term voor nakomeling.
[20] Men moet steeds wel onderscheiden tussen « positie » en « wandel ». Als God ons, door genade, in een bepaalde positie plaatst, geeft Hij ons daarbij ook het vermogen om naar deze positie te « wandelen ». Doch wij maken niet steeds gebruik van die mogelijkheden en daarom stemt onze wandel niet steeds, overeen met de positie. Paulus spreekt gewoonlijk eerst over de positie en daarna over de wandel die God van ons verwacht. Zo b.v. in een deel van de brief aan de Romeinen aangaande de positie van zoon, en dan Rom. 12 tot 16 voor de wandel. In Ef. 1 tot 3 en Kol. 1 en 2 spreekt hij over de positie van de-in-Christus-volmaakte en in Ef. 4 tot 6 en Kol. 3 en 4 van de wandel.
[21] In verband met het scherp onderscheiden der posities t.o.v. God, heeft men de vraag gesteld hoe de christen kan weten in welke positie hij zich bevindt. Men zou even goed kunnen vragen hoe een mens weet dat hij christen is, d.w.z. van boven geboren. In beide gevallen moet men die overtuiging krijgen door Gods Geest. Rom. 8:14 — 16 betreft de « zonen van God ». Deze worden door de Geest geleid en die Geest getuigt met hun geest dat zij kinderen (teknon) Gods zijn. Uit het verband is het duidelijk dat het hier geen « kleine » kinderen (nepioi) meer betreft, die nog slaaf der zonde zijn, doch wel degelijk zonen (huioi) die vrij zijn.
Een kenmerk van het feit dat men « uit God » is (dus wedergeboren), duidt Joh. 8:47 aan: men hoort de woorden Gods. Dan zal men door die woorden een dieper inzicht krijgen en door het Woord der waarheid recht te snijden — dus de dingen die verschillen duidelijk onderscheiden — zich Gode kunnen voorstellen als een arbeider die zich niet behoeft te schamen, 2 Tim. 2:15.
[22] Om de realiteit van ons sterven met Christus beter te doen uitkomen, is het misschien wenselijk even stil te staan bij de gedachte van « tijd ». Het kenmerkende van de schepping is, dat er bij haar steeds verandering is. Hetzij een dalen tot een steeds meer evenwichtige toestand (zoals in de wereld der stof), hetzij een stijgen tot een meer volmaakte bestaanswijze (zoals in de werelden van het leven). Door zijn zintuigelijke indrukken wordt de mens bewust van die veranderingen, en heeft hierdoor de gedachte van « tijd ». Die tijd is niet iets concreets, dat God zou geschapen hebben. Men zou veeleer moeten spreken van de « duur » van allerlei gebeurtenissen, of — zoals Bergson — van het « worden ».
God is de volmaaktheid zelf. In Hem is geen verandering. Hij IS. De beste vertaling van Ex. 3:14 schijnt wel te zijn: « Ik BEN degene die IS ». Het Hebreeuws heeft wel tweemaal « ik BEN », doch deze zijn gescheiden door het woord « aser » hetwelk aanduidt dat het tweede « ik BEN » de rol speelt van een bijvoegelijke bijzin, en daarom door « die IS » moet weergegeven worden. Zo vertaalde Segond in 1874, Reuss in 1879 en ook niet lang geleden E. Schild in het tijdschrift Vetus Testamentum (Juli 1954). E. Dhorme beschouwt de naam niet langer als een hifil-vorm (« hij die doet zijn »), maar als een qal-vorm: « hij die is ». (L'Evolution religieuse d'Israel, I, Brussel, 1937, bl. 358 en Le Nom du Dieu d'Israel in Rev. Hist. Rel. CXLI, 1952, bl. 15, 16).
Wie tot God komt, moet geloven dat Hij IS, Heb. 11:6 (estin). Daarom kon de Heere zeggen: « Eer Abraham was, BEN ik », Joh. 6:58, al kwam Hij in de schepping, waar ons begrip « tijd » geldig is, namelijk in verband met onze zintuigelijke waarnemingen.
Doch in verband met de geest, is die opvatting van « tijd » niet toepasselijk, evenmin als het begrip « ruimte ». Men kan hier niet meer spreken van « vroeger » of « later ». Door Gods Geest beïnvloed konden de profeten zien wat er, naar ons begrip, eerst in de toekomst zal gebeuren.
Het sterven met Christus behoort tot het domein van de geest, en waar men hier niet meer mag denken aan tijd, kan men letterlijk aanvaarden dat we met Christus kunnen sterven aan het kruis. Daarbij zij gezegd, dat hetgeen tot het domein van de geest behoort, niet minder werkelijk is dan hetgeen we waarnemen door middel van onze zintuigen. Integendeel.
We herhalen dus: Christus stierf voor allen, doch niet « in de plaats van allen ». Zij die zich — naar de oude mens — door God laten ter dood brengen, sterven met Hem. Zij houden op — naar de positie — zondaar te zijn. Zij hebben deel aan Christus' gerechtigheid.
[23] Zie ook de tabel van de drie groepen gelovigen, die samen de algemene Gemeente vormen, in ons stuk over de Gemeenten. En voor meer bijzonderheden verwijzen we naar onze werken Het Goddelijk Voornemen, Het Onderwijs van de Apostel Paulus en De Weg der Behoudenis.
XI. De Anti-Christelijke Werking (Top)
Uit Gen. 3:1 — 5 weten we welke de kenmerkende spraak is van Satan, de oude « slang »:
|
1. |
Twijfel aan Gods Woord inboezemen en dit van zijn kracht trachten te beroven. |
|
2. |
Als « vader der leugen », Joh. 8:44, de leugen tegenover de Waarheid stellen. |
|
3. |
De mens te suggereren dat hij zonder God kan leven en eigenlijk zelf god is. Dus zowel de zonde als Gods liefde loochenen. |
Men weet dat het Hebreeuwse woord « satan » de betekenis heeft van « tegenstander ». (1) De Satan is, de tegenstander bij uitnemendheid, de « overdekkende cherub » die, door hoogmoed gedreven, Gode gelijk wou zijn en die Hem in de ganse wereldgeschiedenis heeft tegengewerkt. Die tegenstand betrof in het algemeen de verwezenlijking van Gods Voornemen en het oprichten van zijn eigen heerschappij.
Eerst richtte Satan zich tegen Adam en het mensdom, dan meer in het bijzonder tegen de lijn waaruit het Zaad der vrouw moest komen, vervolgens tegen de Zoon des mensen en daarna tegen het volk Israël ten einde de vervulling der profetie en de komst van Gods Koninkrijk op aarde onmogelijk te maken. (2)
Om nog beter in te zien welk het kenmerk is der satanische werking, laat ons een en ander nagaan in het N.T.
Het Griekse woord « satanas » vindt men meer dan 30 malen. Soms wordt het gebruikt voor een tegenstaande mens, doch meestal voor Satan. Men leert uit die schriftdelen, dat zijn werking voor alles tegen Christus en het geloof in de Waarheid gericht is. Alleen in Luk. 13:16; 1 Kor. 5:5; 7:5 en 1 Tim. 1:20 is er sprake van ziekte of verzoeking van de mens.
Waar het N.T. over de Duivel (enkelvoud. Grieks: diabolos = dooreenwerper) spreekt, betreft het ook Satan, zoals men kan zien uit Op. 12:9 en 20:2. Ook in de dertigtal teksten waar de Duivel genoemd wordt, is er sprake van rechtstreekse tegenwerking t.o.v. Christus (ook door middel van Judas), en t.o.v. de Waarheid en het geloof in Christus. Alleen in Hand. 10:38 wordt over ziekte gesproken. Heb. 2:14 zegt dat hij « het geweld des doods » heeft, doch het betreft hier vooral de dood die in tegenstelling staat met het leven in Christus.
In vele plaatsen, waar « duivelen » (Grieks: daimonion = demoon), of « onreine geesten » vermeld worden, betreft het afgoderij of bezetenheid. In dit laatste geval gaat het niet over een gewone ziekte. Mat. 4:24; 8:16; 10:1 en andere plaatsen maken een onderscheid tussen gewone ziekten en het van demonen bezeten zijn. Deze geestelijke wezens zijn waarschijnlijk de gevallen « engelen », die behoren tot het « rijk » van Satan, waarover Mat. 12:26 en overeenstemmende plaatsen handelen.
Uit Op. 12 leren we, dat na de strijd van Michaël tegen de « draak », deze laatste (dus Satan) op de aarde nedergeworpen wordt en dat zijn eerste werk is de « vrouw », (symbool van Israël) te vervolgen en tegen het zaad der vrouw, namelijk hier de christen-Joden, krijg te voeren.
Als men dit alles goed in acht neemt, bemerkt men dat de Schrift ons een geheel ander beeld geeft van Satan dan het geen algemeen gangbaar is. Satan is geen wangedrocht met bokkepoten en horens, wiens bijzondere werking men moet zoeken in onzedelijkheid, wanorde, diefstal, moord en dergelijke. Paulus leert ons, in tegendeel, dat Satan de gedaante aanneemt van een « engel des lichts », 2 Kor. 11:14. (3)
Voor wat nu de Anti-Christus en de anti-christelijke werking betreft, verwijst de Heere zelf ons in Mat. 24 naar de profetie van het O.T. als Hij waarschuwt voor de « gruwel der verwoesting, waarvan gesproken is door Daniël, de profeet, staande in de heilige plaats ». We lezen inderdaad in Dan. 7, 8, 9, 11 en 12 van de « kleine hoorn », die door list en geweld zich van de wereldmacht meester maakt, een verbond sluit met het herstelde Israël gedurende 7 jaren, doch na 3½ jaar zich als de Anti-Christus openbaart, tegen God spreekt, het dagelijks offer wegneemt, de Tempel ontheiligt, de « verwoestende gruwel » er in opricht en de grote verdrukking der Joden teweegbrengt.
We vinden vele bijzonderheden hierover in het boek Openbaring, waaruit we kunnen opmaken dat die « gruwel » het beeld is van het « beest », uit de (volken-) zee, eerst gedood doch herleefd, dat door iedereen moet aangebeden worden, Op. 13. Dit « beest » stelt zowel een politieke wereldmacht (samengesteld uit 10 hoofdnaties voorgesteld door de 10 horens) als een politieke diktator voor, die we de politieke Anti-Christus kunnen noemen, en vereenzelvigen met de « mens der zonde » van 2 Thes. 2.
Waar dit « beest » uit de volken (voorgesteld door een « zee ») opkomt, blijkt het een produkt te zijn van de hoogmoedige mens, die als God wil zijn. Het is de uitwerking van de oude satanische verleiding in het Paradijs. Satan kan dit mensenwerk gebruiken voor zijn eigen doel, namelijk de ganse aarde er toe te brengen niet God, maar hemzelf te aanbidden, Op. 13:3. Daarom geeft hij aan dat « beest » zijn kracht, zijn heerschappij en zijn grote macht, v. 2.
Van de politieke Anti-Christus wordt in de eerste plaats gezegd dat hij grote woorden en godslasteringen spreekt. (4) Vervolgens, dat hij strijd voert tegen de heiligen, hier de christen-Joden. Daarna eerst lezen we dat hem macht gegeven wordt over alle geslacht en taal en volk.
Ook hier ziet men wederom dat Satan zich vooral tegen God en het verwezenlijken van Gods Voornemen richt, en niet als hoofddoel heeft oorlog, ziekte enz. te verwekken.
Op. 13 handelt ook over het « ander beest » (5), dat uit de aarde (of « uit het land ») komt. Het stelt zowel een godsdienstige wereldmacht (samengesteld uit twee hoofdgroepen, voorgesteld door de twee horens) als een godsdienstige Anti-Christus voor. Deze wordt ook de « valse profeet » genoemd in Op. 16:13; 19:20; 20:10, en « dwaze herder » in Zach. 11:15 — 17. Uiterlijk heeft hij de kenmerken van een « lam » (en zal dus heel deemoedig en vroom schijnen), doch hij spreekt zoals de draak. Het is de spraak van Satan, in het begin van dit hoofdstuk vermeld. De voornaamste opdracht van de godsdienstige Anti-Christus is dan ook de aardse mensen door tekenen te verleiden tot afgodendienst. Deze dienst zal in de beschaafde streken een moderne vorm aannemen, namelijk het aanbidden van de Mens (voorgesteld door het beeld van de politieke Anti-Christus) en dus ook van Satan. Door broodroof zullen de mensen gedwongen worden zich aan Satans heerschappij te onderwerpen.
Bij het oordeel over Babylon, lezen we dat de hoofdzonde « hoererij » is, dat is ook hier het aanbidden van het schepsel (en in de eerste plaats Satan en de Mens) meer dan de Schepper. Het afvallige Israël zal hier blijkbaar een grote rol in spelen en Babylon, het toekomende centrum van wereldhandel, geldmacht en cultuur, zal het symbool zijn van die fundamentele « hoererij ».
Steeds leren we dus een juister beeld te krijgen van het kenmerkende van de Anti-christelijke werking.
Paulus en Johannes geven ons ook hierover belangrijke aanduidingen. In 2 Thes. 2:3 — 4 lezen we dat de « mens der zonde », de « zoon des verderfs » zich tegenstelt en verheft boven al wat God genaamd of als God geëerd wordt, alzo dat hij in de Tempel als een god zal zitten, zichzelve vertonende, dat hij God is. Van de « ongerechtigde » zegt Paulus dat zijn toekomst is « naar de werking des Satans, in alle kracht, en tekenen en wonderen der leugen; en in alle verleiding der onrechtvaardigheid in degenen, die verloren gaan: daardoor dat zij de liefde der waarheid niet aangenomen hebben, om zalig te worden ».
Johannes, een der Apostelen der besnijdenis, noemt vier malen de Anti-Christus, in de tijd waar het Koninkrijk nog nabij was, en dus ook de komst van die Anti-Christus:
|
1. |
1 Joh, 2:18 « Kinderkens, het is de laatste ure; en gelijk gij gehoord hebt, dat de Anti-Christus komt, zo zijn ook nu vele anti-christen geworden: waaruit wij kennen dat het de laatste ure is. » |
|
2. |
1 Joh. 2:22 « Wie is de leugenaar, dan die loochent, dat Jezus is de Christus? Deze is de Anti-Christus, die de Vader en de Zoon loochent. » |
|
3. |
1 Joh. 4:3 « En alle geest, die niet belijdt, dat Jezus Christus in het vlees gekomen is, die is uit God niet; maar dit is (de geest) van de Anti-Christus, welken (geest) gij gehoord hebt, dat komen zal, en is nu alrede in de wereld. » |
|
4. |
2 Joh. 7 « Want er zijn vele verleiders in de wereld gekomen, die niet belijden, Jezus Christus komende (Gr. erehomenon) in het vlees: deze is de verleider en de Anti-Christus. » |
Men leert hieruit zeer duidelijk wat de Anti-Christus kenschetst. Hij is, zoals Satan, Joh. 8:44, de aartsleugenaar, die zich tegen DE Waarheid stelt en in het bijzonder loochent dat Jezus de Christus is, de Zone Gods, in het vlees komende. Noch in verband met Satan, noch in verband met de Anti-Christus wordt de nadruk gelegd op oorlog, strijd, ziekte, morele verwording en dergelijke. Deze kunnen ook wel gebruikt worden als het te pas komt, doch vormen niet het hoofddoel. De Schrift zelf maakt het ons zeer duidelijk dat bijna alles wat men gewoonlijk « kwaad » noemt, voorkomt uit de van God verwijderde mens:
|
Mark. 7:21-23 « Want van binnen het hart der mensen komen voort kwade gedachten, overspelen, hoererijen, doodslagen, dieverijen, gierigheden, boosheden, bedrog, ontuchtigheid, een boos oog, lastering, hovaardij, onverstand; al deze boze dingen komen voort van binnen, en ontreinigen de mens » |
|
Zie ook Rom. 1:23 — 32; 3:9 — 18; Gal. 5:19 — 21; Ef. 2:2, 3; Tit. 3:3; Jak. 1:14, 15.
Al die boosheden komen uit het hart van de mensen, omdat ze de Waarheid Gods veranderd hebben in de leugen (van Satan) en het schepsel geëerd en gediend hebben boven de Schepper, omdat geen enkel mens van nature rechtvaardig is voor God. « Onder de zonde » doen we de werken van het vlees. Door de natuurlijke geboorte zijn we slaven der zonde, Rom. 6:20, vleselijk, onder de zonde verkocht, Rom. 7:14, 18, en het bedenken des vleses is vijandschap tegen God, Rom. 8:7. De zonde is wetteloosheid, 1 Joh. 3:4. Jakobus toont de volgorde: eigen begeerlijkheid, zondigen, dood. Jak. 1:14,15.
Satan kan er ook wel tussen komen, doch dat behoeft niet om de « natuurlijke » mens tot allerlei zonden te drijven. Deze zijn een noodzakelijk gevolg der zonde, namelijk der natuurlijke vijandige houding van de mens tegenover God. Alleen de wedergeboorte kan veel veranderen, Titus 3:3. Dan ontstaat er in de mens, door zijn begin van gemeenschap met Christus, een neiging tot het goede, al blijft hij nog gevangen in de wet der zonde. Rom. 7:23. Dan ontstaat er een inwendig conflict, tussen goed en kwaad, Rom. 7. Doch door Jezus Christus is er verlossing. Met Christus kan men der zonde sterven, kan de oude mens met Hem gekruisigd worden en kan men deel hebben aan Christus' rechtvaardigheid, Rom. 6. Dan wordt men door de wet van de Geest des levens in Christus Jezus vrijgemaakt van de wet der zonde, is men tot de positie van « zoon van God » gekomen, Rom. 8.
Doch deze verlossing wil Satan tegenwerken, en uit de schriftplaatsen, waar over Satan, de Duivel, de boze machten gehandeld wordt zien we, dat we hier de voornaamste werking moeten zoeken van Satan, en dus ook van de Anti-Christus. Hij wil Christus' offer onvruchtbaar maken, zijn eigen heerschappij stellen tegenover die van Christus, wil overwinnen als « god dezer aioon », zijn koninkrijk bevestigen. Hij belooft vrede, 1 Thes. 5:3, welvaart en geluk. Hij werkt nu in de « zonen der ongehoorzaamheid », Ef. 2:2, en wil allen overtuigen, dat de mens geen Verlosser nodig heeft:
|
1. |
omdat de mens zichzelf kan redden, |
|
2. |
omdat hij eigenlijk geen redding nodig heeft, want hij is niet slecht van nature en behoeft zich zelf, in eigen kracht, slechts verder te ontwikkelen. |
Is er kwaad in de wereld, wel daar moet dan die veelgeprezen God de schuld van dragen, want alles is immers uit Hem!
Zonde is ook doelmissing. (6) De mens werd geschapen om te heersen en te komen tot de heerlijkheid Gods. Door de zonde hebben ze die heerlijkheid niet, en al heersen ze in zekere mate over de natuur, dit kan alleen de eindcatastrofe bespoedigen, die hun zal leren dat men niets goeds bereikt zonder Christus.
De meeste gevolgen der zonde, verre van door Satan veroorzaakt te worden, hinderen hem in het bereiken van zijn doel. Hij wil de perfectie, ook de modelmens (7), de modelmaatschappij, vrede, het beheersen van de natuur, enz. zonder Christus, en nu valt de uitslag hem steeds tegen. Door een geweldig ingrijpen en machtige wonderen zal de Anti-Christus er gedurende korte tijd in slagen zijn doel meer nabij te komen. Daartoe moet echter Israël uitgeroeid worden, en vele anderen vermoord, Op. 7:14; 12:17, zodat hij kan hopen, dat de gehele aarde het Beest zal aanbidden, Op. 13:8.
In het Nabije-Oosten zal er een buitengewone ontwikkeling plaats hebben. Babylon zal blijkbaar het centrum zijn van koophandel en cultuur, Op. 18:3, 22, 23, doch ook van verzet tegen God en de afgoderij van de Anti-Christus (steeds door « hoererij » aangeduid). Doch « wanneer zij zullen zeggen: het is vrede, en zonder gevaar! dan zal een haastig verderf hun overkomen », 1 Thes. 5:3. In één ure wordt niet alleen Babylon verwoest, en niet meer gevonden, Op. 18:21, doch ook de steden der volken, Op. 16:19. Het zal dan blijken, dat alleen door de God van vrede, de ware vrede, geluk, welvaart enz. kan komen.
In onze bedeling is er nog geen werkelijke vervulling der profetie, want deze betreft in het bijzonder Israël en kan dus eerst weer beginnen na hun herstel als Gods volk. Doch wel kunnen we reeds zien, dat alles in de maatschappij in de richting gaat van het fundamenteel antichristelijke. Op alle gebieden wil de mens de gevolgen der zonde trachten te ontkomen. Waar hij lichamelijk en geestelijk zwak staat tegenover de natuur, tracht hij thans tot heerschappij te komen door middel van wetenschap en techniek. De slechte maatschappelijke toestanden zoekt hij te verbeteren door wetten, organisaties, sociale hulp enz. Ziekte wil hij overwinnen, door cultuur alles hoger op voeren en ook door « godsdienst » vele toestanden verbeteren en de mens helpen zich zelf te redden. (8)
De meeste van die humanitaire, sociale, culturele pogingen zijn natuurlijk op zichzelf prijzenswaardig, doch waar het op aankomt is de geest waarin ze in het algemeen ondernomen worden, het doel dat ze beogen. Wij mogen veronderstellen, dat weinigen in volle bewustzijn een anti-christelijke neiging hebben, doch dan zijn ze verblind door de god dezer aioon (9)
Overigens moet men niet vergeten, dat hetgeen men aan de ene kant wint men aan de andere verliest. Men ziet dit in onze tijd duidelijk in de weinig ontwikkelde landen. Men onderwijst de mensen en verbetert de sociale toestanden, doch juist daardoor komt er wanorde en oorlog. In de beschaafde landen legt men zich toe op « planning »: een elite zal voor alles zorgen en aan de massa zekerheid en vrede geven. Zo wordt de mens in zijn wezen aangetast: hij wordt een rad in een groot raderwerk, heeft geen vrijheid meer, gebruikt zijn geestvermogens niet meer. Zo wordt hij herleid tot een goed ontwikkeld dier.
Niemand kan uitmaken in hoeverre Satan die menselijke werking bestuurt, doch we mogen vermoeden dat de natuurlijke neigingen van de mens zelf voldoende zijn in de meeste gevallen.
Satans meer speciale werking moeten we ook niet zoeken in het atheïsme. Evenals een verkeerde voorstelling van Satan (een wangedrocht, dat achter alle onzedelijkheid en boosheid zit) zijn eigen plannen in de hand kan werken, omdat men ze dan niet op het werkelijk gebied van zijn activiteit zoekt, zo kan hij ook, door opportunisme, het atheïsme gebruiken, en zijn eigen bestaan laten loochenen. Doch, noch de Satan, noch de Anti-Christus zijn atheïsten. Ze weten natuurlijk wel beter, en zullen voorzeker veel meer geraffineerde methoden gebruiken dan anti-goddelijke propaganda. De tijd schijnt gekomen dat ze het atheïsme als een hindernis beginnen te gevoelen, want de Anti-Christus heeft behoefte aan geloof in geestelijke dingen. Hij zal zijn aards rijk trachten te vormen door krachten, tekenen en wonderen. Het N.T. verwittigt ons in meerdere plaatsen voor de komende werkingen der boze machten, Mat. 24:11. 24; 2 Thes. 2:9. 10; 1 Tim. 4:1; 1 Joh. 2:18; Op. 16:14: enz. In het hoofdstuk over De Krachten der Toekomende Aioon hebben we er op gewezen, dat er sinds een paar tientallen jaren een grote verandering is gekomen bij vele intellectuelen, een terugkeer tot een meer spiritualistische wereldopvatting. Vele buitengewone gebeurtenissen, waarvan men vroeger eenvoudig het bestaan loochende, worden nu op systematische wijze onderzocht door de Para psychologie. In principe kan men zich verheugen over het verkwijnen van het atheïsme. Voor sommigen, die door een atheïstische omgeving gehinderd worden te geloven in het bestaan van God, kan de Parapsychologie een middel zijn om hun ogen te openen. Doch daartegenover staat het grote gevaar, dat die opleving van een meer geestelijke wereldbeschouwing de verkeerde richting uitgaat. En hierdoor kan de Anti-Christus geholpen worden.
Men ziet dus hoe voorzichtig men moet zijn in alle dingen. Zonder de Schrift loopt men gevaar verblind en bedrogen te worden.
Voor wat het Communisme betreft, menen we dat het meestal — zoals verschillende andere politieke stromingen — begrepen wordt in de zin van de verheerlijking van de Mens, het bereiken van een ideale toestand zonder God. In de grond zijn dergelijke principen dus anti-christelijk. En daarbij komt nog dat, in afwachting van de verwezenlijking van een valse hoop, de individuele mens niet meer telt en herleid wordt tot een raderwerk in een grote organisatie. De gevallen mens wordt aldus beroofd van de weinige vrijheid die hij nog heeft. Door het betrekkelijk goede — b.v. het bestrijden van kapitalistische misbruiken en de verbetering van de stoffelijke levensomstandigheden — wordt de mens van het onontbeerlijke beroofd.
Waar vinden we dan de voornaamste, fundamentele, werkzaamheid van Satan in de tegenwoordige bedeling? Om een antwoord te bekomen op deze vraag, is het voldoende goed in te zien dat de Schrift ons leert dat zijn bijzonderste zorg is, zich tegen Christus te stellen, trachten te beletten dat Christus verheerlijkt worde, en dat, door het bestaan en de bekering van Israël het Koninkrijk der hemelen een aanvang neme op aarde. In het algemeen gezegd, verblindt de god dezer aioon de zinnen, opdat de mensen niet zouden verlicht worden door het evangelie der heerlijkheid van Christus. 2 Kor. 4:4.
We moeten dus in de eerste plaats de werking van de Boze zoeken in de godsdienstige wereld. Hij heeft geen bezwaar tegen « godsdienst », zelfs niet tegen een min of meer christelijk getinte, als de kracht er van maar gebroken is. Het waren godsdienstige Joden, die de Heere « adderengebroedsels » noemde en die Hem het hevigst vervolgden. Waar hij wel bezwaar tegen heeft, is de volle Waarheid, dat is het levende en het geschreven Woord Gods. Men herleze hierover b.v. Ef. 6:10 — 20. De listige omleidingen van de Duivel betreffen de Waarheid, de gerechtigheid, het evangelie des vredes, het geloof in Gods Woord, de behoudenis, het bekend maken van de verborgenheden.
Paulus had geen strijd met « atheïsten ». Als hij met mensen te doen had, die God niet kenden, dan wees hij op de natuur, Hand. 14:15 — 17. Doch hij waarschuwde reeds in het tijdperk der Handelingen voor de arglistigheid van Satan, die Eva bedrogen heeft, 2 Kor. 11:3, en sprak dan over hen, die een andere « Jezus » prediken, een verschillende geest, een verschillend evangelie, dan hetgeen hijzelf verkondigde. En hij eindigde met de volgende woorden:
|
« Want zulke valse apostelen zijn bedriegelijke arbeiders. zich veranderende in apostelen van Christus. En het is geen wonder, want de Satan zelf verandert zich in een engel des lichts » |
|
Ook de valse christussen en valse profeten zullen zich verschuilen onder de gedaante van godzaligheid, 2 Tim. 3:5, en alzo door hun tekenen en wonderheden zelfs bijna de uitverkorenen verleiden, Mat. 24:24.
In zijn laatste brief schrijft Paulus:
|
« Want er zal een tijd zijn, wanneer zij de gezonde leer niet zullen verdragen; maar kietelachtig zijnde van gehoor, zullen zij zichzelve leeraars opgaderen naar hun eigen begeerlijkheden, en zullen hun gehoor van de waarheid afwenden, en zullen zich keren tot fabelen ». |
|
Men ziet, dat het steeds gaat over de Waarheid. Van het begin van onze tegenwoordige bedeling af, keerde men zich af van de Waarheid door Paulus verkondigd, en tegen het einde zal de christenheid voldoende afgeweken zijn, om de komst van de Anti-Christus mogelijk te maken. Het is niet Gods getuigenis, die de norm is, doch de menselijke overlevering. Menselijke organisaties schrijven voor wat men moet geloven, willen heerschappij voeren over ons geloof. (10)
De Anti-Christus zal er dan in slagen een algemene zichtbare Kerk te vormen, die de plaats inneemt van de Gemeente, die Christus zal bouwen na zijn wederkomst.
Verder moeten we de invloed van de Boze zoeken in al hetgeen gericht is tegen het volk Israël en zijn bekering, die tot gevolg zal hebben dat de profetie wederom in vervulling gaat. Christus op aarde komt en het Koninkrijk instelt. Want Satan weet, dat hij dan overwonnen is en gebonden zal worden. Laat ons er aan herinneren dat Satan Petrus trachtte te beletten zich te bekeren, Luk. 22:31 — 32. Later waarschuwde Petrus de verstrooide Christen-Joden voor hun « tegenpartij », namelijk de Duivel, die als een briesende leeuw omgaat, 1 Petr. 5:9. Nog steeds ligt een deksel op het hart van de zonen Israëls wanneer Mozes gelezen wordt, 2 Kor. 3:15 en het is de god dezer aioon, die ook hun zinnen verblindt. 2 Kor. 4:4.
Waar de anti-christelijke werking zich dus in het bijzonder richt tegen de Waarheid, tegen Christus, tegen het ware geloof, tegen Israël, is er gevaar onbewust deel te nemen aan die werking voor allen, personen of organisaties, die zich niet strikt houden aan Gods getuigenis, aan de ganse Schrift.
Ten slotte is er een bewuste of onbewuste neiging tot het anti-christelijke in alles wat de mens wil verheerlijken, zijn zondige toestand wil verloochenen of als niet zeer ernstig wil opvatten, tot zelfverlossing aanspoort, een of ander schepsel doet aanbidden, in het kort, de noodzakelijkheid en volmaaktheid van Christus' offer vergeet, verzwijgt of ontkent en in Hem niet de enige Middelaar ziet tussen de Vader en de gevallen mens, de Zone Gods die andermaal in het vlees zal komen om zijn Koninkrijk op aarde op te richten.
Voetnoten
[1] Zie De Openbaring Gods, blz. 89.
[2] Zie hierover Het Goddelijk Voornemen en het Aanhangsel van dit hoofdstuk: Satans tegenwerking.
[3] Wat dan ook wel het geval zal geweest zijn bij de verleiding van Eva. Zie hierover Het Goddelijk Voornemen, blz. 28.
[4] Onder « godslasteringen » moet men niet verstaan « vloeken » en dergelijke ruwe taal, doch wel de fundamentele godslastering, die bestaat in het toeschrijven van het boze (b.v. de zonde) aan God (zoals in Mat. 12:22 — 32) en het vernederen van de Zoon Gods tot een schepsel (zie Joh. 10:13).
[5] Het woord « ander » is de vertaling van « allos », en betekent dus « ander », doch van dezelfde (anti-christelijke) aard.
[6] Het Griekse « hamartano » stemt overeen met het Hebreeuwse « chata » dat gewoonlijk door zondigen vertaald wordt, doch letterlijk betekent: « missen van het doel ». Zie Richt. 20:16.
[7] Naar menselijk oordeel, zijn velen die zich houden aan een antichristelijke leer of godsdienst, modelmensen. Namelijk door hun menslievendheid, moraal, cultuur, enz.
[8] Zie ook ons opstel over Wetenschap, Techniek, Cultuur.
[9] De leiders van meerdere internationale organisaties beginnen er openlijk voor uit te komen, dat het de mens is, die zichzelf moet redden en alles in orde brengen. Zo leest men b.v. in een prospectus van The Unesco Courier (een maandschrift van de UNESCO) het volgende:
|
« De mens en zijn ganse wereld vormt het onderwerp van de Unesco Courier, die in beeld en verhaal het grootste avontuur wil vertellen: Hoe de volken der wereld beginnen samen te werken om de wereldvrede te scheppen — om vrij te worden van vrees en tekortkoming, door kennis en verstand ». |
|
Voor meerdere internationale organisaties zijn alle godsdiensten goed en worden op gelijke voet gesteld met het christendom. Bij gevolg wordt Christus als Gods Zoon dus impliciet geloochend. De Mens wordt verheerlijkt, want hij is eigenlijk god, of moet het worden.
De oude voorvallen van het paradijs en van de torenbouw van Babel beginnen nu te herleven en zullen voeren tot de algemene afgoderij, waarvan het toekomende Babylon het symbool en het centrum zal zijn. Men denke er aan, dat het getal van het komende « beest », het getal van een mens zal zijn, Op. 13:18. De politieke, economische, ethische en godsdienstige pogingen om tot een eenheid te komen en tot vrede zonder Christus' wederkomst, zijn ook een kenmerk van de Mens, die zichzelf wil verlossen. En deze pogingen kunnen natuurlijk door Satan en de Anti-Christus gebruikt worden om tot hun doel te komen.
[10] Dit is natuurlijk in het bijzonder het geval in de Roomse Kerk. Hier is een « gelovige », hij die verklaart, of waarvan verondersteld wordt, dat hij bereid is, alles te geloven wat de Kerk leert — al is hij misschien ver van een levend geloof in Christus. Iemand behoort tot die Kerk, niet door geloof en wedergeboorte, doch door « doop » met water. De Kerk alleen beweert leergezag te bezitten.
Uit Katholicisme en geestelijke Vrijheid (1951 Uitgeverij Het Spectrum) halen we het volgende aan: « Nu betekent geloven voor een Katholiek, dat hij de door de Kerk voorgehouden leer als de waarheid aanneemt », bl. 90. God zou namelijk de geloofswaarheden aan de Kerk toevertrouwd hebben. « Hij neemt dus niet aan op inzicht, maar op gezag ». Doch de theologie is « de wetenschappelijke vorm van het gelovig menselijk denken over Gods openbaring », bl. 91. Zij « moet als menselijke wetenschap, afgezien van de gevallen waarin de Kerk haar conclusies definitief heeft goedgekeurd, steeds worden herzien en verbeterd », bl. 97.
Wat hier over de theologie gezegd wordt, stemt geheel overeen met ons standpunt. Doch men ziet dat het de Kerk is die beslist wat Waarheid is en niet de Schrift. Daar die Kerk beweert Israël te vervangen en de Paus als opvolger van Petrus beschouwt, is het inderdaad logisch alle gezag op te eisen.
Met de pauselijke Encycliek Divino Afflante Spirito (1943) van Pius XII, is er een uiterst belangrijke wending gekomen in die Kerk. Waar de Encycliek Providentissimus (1893) van Leo XIII zich bepaald tegen het Modernisme uitsprak, staat nu de weg open voor de afbrekende Schriftkritiek. Vroeger bestond er een zeer onlogische toestand: het protestantisme, dat op de Schrift beweerde te steunen, ondermijnde zijn eigen basis door de afbrekende kritiek; terwijl het Katholicisme, dat vooral op de overlevering steunde, de inspiratie der Schrift verdedigde. Heden is de toestand meer normaal: het protestantisme keert zich ten dele terug tot de Schrift; terwijl het Katholicisme er zich meer van afkeert.
In verband met ons onderwerp, is het belangrijk na te gaan welke de « nieuwe inzichten » zijn omtrent het Katholieke Kerkbegrip, die uit bovenvermeld liberalisme volgen: « De vol-Katholieke mens zal dus in de Kath. Kerk niet enkel de belichaming zien van de volheid van Godsopenbaring, als enig ware Kerk, maar tegelijk de allen-omvattende, voor het ware en het goede bij anderen wijdst openstaande Kerk van het mensdom ». Welnu, het leven volgens eigen eerlijke overtuiging — ook al is die dwalend — is ongetwijfeld zulk een goed van de Heilige Geest, bl. 64. Het betreft hier « al het heilige en goede en alle waarheidskernen, bij welke mensen van welke godsdienst ook gevonden », bl. 71. Volgens de Encycliek van Pius XII is de Kerk de Bruid van Christus, « maar de liefde van de goddelijke Bruidegom breidt zich zo wijd uit, dat zij niemand uitsluit, en in de Bruid geheel het menselijk geslacht omvat », bl. 64.
Die Kerk staat nu voor het lastige probleem de dogma's (die volgens haar DE Waarheid zijn) onveranderd te behouden en toch de theologie te vernieuwen.
Als men nagaat welke zeer belangrijke verandering hier heeft plaats gegrepen, in een korte tijd, in de inzichten van deze Kerk, dan kan men zich afvragen wat de naaste toekomst zal brengen, als de afbrekende kritiek haar werk verder zal hebben uitgevoerd.
Waar men allen, die volgens eigen eerlijke overtuiging leven, als behorende tot de Kerk beschouwt, is de weg gebaand voor het oecumenisme van de Anti-Christus, die zeer zeker de indruk zal geven een model-christen te zijn. De ketter zal dan de gelovige zijn, die geen deel wil nemen aan deze eenheid der zichtbare « Kerk ».
Aanhangsel N° 1 (Top)
Aangaande 1 Joh. 3:2
Daar het voor ons onderwerp zeer belangrijk is zoveel mogelijk de juiste betekenis te vatten van 1 Joh. 3:2, willen we dit vers van meer nabij onderzoeken.
De Statenvertaling is als volgt:
|
« Geliefden, nu zijn wij kinderen Gods, en het is nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen; maar wij weten, dat als (Hij) zal geopenbaard zijn, wij Hem zullen gelijk wezen; want wij zullen Hem zien, gelijk Hij is ». |
|
De Nieuwe Vertaling is nagenoeg dezelfde.
« Kinderen » is de vertaling van « tekna ». Het is de algemene term voor de nakomelingen van iemand. (1) In 1 Joh. 3:2 zijn het de mensen die « uit God geboren zijn ». 1 Joh. 3:9. Johannes handelt nooit over « zonen (huios) Gods », hij gaat niet verder dan de wedergeboorte en het leven op aarde.
|
• |
« Geopenbaard ». Werkwoord « phanero » is bekend maken of worden, verschijnen. (2) |
|
• |
« Als », vertaling van « ean », dat letterlijk « indien » betekent. Zie b.v. Mat. 4:9; 5:13. |
|
• |
« Hij » ontbreekt in de Griekse tekst. Volgens de vorm van het werkwoord, kan men « hij » of « het » bijvoegen. |
|
• |
« Gelijk » is de vertaling van « homoioi ». Dit is het meervoud van homoios. Homoios wijst op een gelijkenis. Voor gehele gelijkheid heeft men « isos ». (3) |
|
• |
« Zien » vertaling van « optomai ». In 54 van de 57 plaatsen waar dit woord voorkomt, gaat het over het « zien » van God, van de Zoon of van engelen. « Optasia », door « gezicht » vertaald, wordt gebruikt voor een geestelijke verschijning. |
In het tweede hoofdstuk spreekt Johannes over hetgeen toen « de laatste ure » had kunnen zijn: de tijd van de Anti-Christus en de wederkomst des Heren. (4) In het derde hoofdstuk handelt hij over de verschijning van Christus. « Hem zullen gelijkend zijn » wijst dan op een gelijkenis op Christus. Ze zijn niet aan Hem « gelijk », want al zal Hij verschijnen in de gedaante van een mens, toch heeft Hij een verheerlijkt lichaam. « Hem zien gelijk Hij is » wijst op het rechtstreekse, geestelijk « zien » van Christus, want de woorden « gelijk Hij is » duiden op het « zien » van Zijn wezen, niet op een zuiver zintuiglijke waarneming.
Men kan dit vers echter ook enigszins anders verstaan. Johannes gebruikt in deze brief 6 maal het woord « ekeinos » (2:6; 3:3,5,7,16; 4:17) vertaald door « Hij », doch dat eigenlijk « die » betekent, namelijk « die Christus », waarover Johannes het steeds heeft. Als de bedoeling van Johannes in 3:2 was geweest van de verschijning van Christus te spreken, waarom heeft hij dan niet het woord « ekeinos » gebruikt: « indien die (Christus) zou verschijnen »? Terwijl het nu slechts de schijn heeft, dat hij een tegenstelling wil maken tussen « het is nog niet bekend gemaakt » en « indien het bekend gemaakt zou worden ». In geval we deze laatste uitleg aanvaarden, dan heeft het « gelijkend zijn » en het « zien » betrekking op God, omdat het volgt op « kinderen Gods ».
Eigenlijk komen beide wijzen van uitleg op hetzelfde neer, want God kunnen we alleen « zien » door middel van Christus, Joh. 14:8, 9. En het « gelijken » kan alleen betrekking hebben op Christus, het Beeld Gods. Johannes spreekt blijkbaar over de belofte van Mat. 5:8: « zij zullen God zien », waar hetzelfde werkwoord « optomai » gebruikt wordt. De verheerlijkte Christus, is nog steeds de Zoon des mensen, doch Hij is ook de Zone Gods, d.w.z. God.
De « gelijkenis » houdt in, het niet meer kunnen sterven, Luk. 20:36, het bezitten van meer ontwikkelde geestvermogens, die hen toelaten een rechtstreekse kennis te hebben van alle dingen en het beschikken over bijzondere krachten.
Voetnoten
[1] Zie Uit de Schriften, Mei 1954.
[2] Zie Wat de concordantie leert, bl. 91.
[3] Zie Wat de concordantie leert, bl. 10.
[4] Dat zijn verschijning toen misschien nog niet zou komen, wordt in v. 28 uitgedrukt door het gebruik van « ean » (indien).
Bedekking en verzoening
Niet alleen bij de grote « verzoendag », doch bij de schuld-, zond- en brandoffers, lezen we over « verzoening » door het sprengen van bloed. De lezer der Nederlandse vertalingen kan daarbij denken aan teksten uit het N.T. waar ook van verzoening sprake is, en dit kan dan tot een ernstige verwarring aanleiding geven.
Ook hier is het noodzakelijk terug te gaan tot de geïnspireerde tekst en onderscheid te maken tussen dingen die verschillen.
Het Hebreeuwse werkwoord, dat gewoonlijk vertaald wordt door « verzoenen », is kaphar, en het overeenstemmende naamwoord « verzoening » is kopher. We moeten ook rekening houden met het meervoud kippurim en met kapporeth, het deksel van de ark des verbonds, steeds door « verzoendeksel » vertaald.
Kaphar wordt in de Statenvertaling enkele malen niet door « verzoening » vertaald, en dit kan ons helpen de grondbetekenis van dit woord te leren kennen:
|
• |
Gen. 6:14 bepekken (dus met pek, of asfalt, bedekken). |
|
• |
Deut. 21:8 wees genadig. |
|
• |
Jes. 28:18 teniet worden (het verbond met de dood zou, namelijk, « bedekt » worden en dan niet meer van kracht zijn). |
Kopher wordt in de volgende teksten gebruikt:
|
• |
Gen. 6:14 pek (de stof waarmee ze gewoonlijk het hout van een vaartuig bedekten). |
|
• |
Ex. 21:30 losgeld (d.i. geld waarmee men een grote onachtzaamheid kon « bedekken »). |
|
• |
Ex. 30:12 en Num. 35:31, 32 verzoening. |
|
• |
1 Sam. 6:18 landvlekken (dat zijn « dorpen » of plaatsen waar men dekking vindt). |
|
• |
1 Sam. 12:3 geschenk (iets dat een goede gezindheid verwekt) . |
|
• |
Job 33:24 en Spr. 6:35 verzoening. |
|
• |
Job 36:18; Ps. 49:8 en Spr. 13:8; 21:18, Hooglied 1:14; 4:13 cyprus (de bloemen van de Henna struik, die de wijngaarden bedekten). |
|
• |
Jes. 43:3 losgeld. |
|
• |
Am. 5:12 zoengeld. |
Kippurim vindt men in de volgende teksten:
|
• |
Ex. 29:36; 30:10, 16 verzoeningen. |
|
• |
Lev. 23:27, 28; 25:9 dag der verzoeningen. |
|
• |
Num. 5:8 verzoening. |
|
• |
Num. 29:11 verzoeningen. |
Vooral uit de plaatsen, waar het stoffelijke dingen betreft, leert men dat de grondbetekenis van die woorden in verband staat met de gedachte van bedekken. Men vergete daarbij niet, dat kapporeth het deksel is van de ark.
Als het over zonden, ongerechtigheden en dergelijke gaat, dan is de bedoeling dat deze « bedekt » worden, b.v. voor Gods « aangezicht ». We vinden deze betekenis ook in Ps. 32:1 en 85:3, al wordt hier een ander woord (kasah = bedekken) gebruikt. In Rom. 4:7, waar Ps. 32:1 wordt aangehaald, gebruikt de Griekse tekst epikalupto (overdekken).
De symbolische bloedige offers werden in de Wet voor geschreven om tegemoet te komen aan de zwakheid van de mensen, die behoefte hadden aan zichtbare voorstellingen van geestelijke werkelijkheden. Deze offers wezen op het ware Offer, dat van Christus, met het oog op hetwelk God — onder zijn verdraagzaamheid en niettegenstaande zijn gerechtigheid — de zonden kon « voorbijgaan » (paresis). Christus was het ware hilasterion, of middel van tijdelijke bedekking, van die zonden, Rom. 3:25, 26. Er was tijdelijke vergeving van zonden en opschorsing van het oordeel.
In de Septuagint en in het N.T. vindt men de woorden hilaskomai, hilasmos en hilasterion, die overeenstemmen met de Hebreeuwse woorden kaphar, kopher en kapporeth.
Kapporeth wordt in Ex. 25:17 vertaald door « hilasterion epathema », d.i. het deksel (van de ark) dat gunstig stemt.
De vermelde drie Griekse woorden zijn verwant met het woord hileos, dat in Mat. 16:22 en Heb. 8:12 voorkomt, en de betekenis heeft « goed gezind zijn ». Als het God betreft, kan men dan vertalen « genadig zijn ». Zie hier alle plaatsen van het N.T. waar die woorden in voorkomen:
Hilaskomai.
|
• |
Luk. 18:13 « Wees mij zondaar genadig ». |
|
• |
Heb. 2:17 « Een getrouwe hogepriester. . . om de zonden van het volk te verzoenen ». |
Hilasmos.
|
• |
1 Joh. 2:2 « Hij is een verzoening voor onze zonden ». |
|
• |
1 Joh. 4:10 « Zijn Zoon gezonden heeft tot een verzoening voor onze zonden ». |
Hilasterion.
|
• |
Rom. 3:25 « Welken God voorgesteld heeft tot een verzoening ... door de vergeving van de zonden, die te voren geschied zijn, onder de verdraagzaamheid Gods ». |
|
• |
Heb. 9:5 « Het verzoendeksel ». |
Waar de algemene betekenis van de Hebreeuwse woorden, die van een bedekken (der zonden) is, dus van een « voorbijgaan » en vergeven, hebben de Griekse woorden meer de betekenis van « gunstig stemmen », « genadig zijn ». Men kan inderdaad, in verband met de offers, tot de volgende aaneenschakeling van gedachten komen:
|
1. |
Door de berouwvolle houding van de oprechte offeraar, kon God zijn goede gezindheid tonen, verdraagzaam zijn. |
|
2. |
Met het oog op het ware Offer, konden de zonden tijdelijk bedekt blijven, niettegenstaande Gods gerechtigheid. |
|
3. |
De zonden worden dus vergeven, d.i. tijdelijk niet toegerekend. |
Men bemerkt, dat Johannes, één der apostelen der besnijdenis, tweemaal hilasmos gebruikt in verband met Christus, en dus niet verder gaat dan de gedachte van « bedekking » of « genadig zijn ». (1)
Doch Paulus, de apostel der volken, gebruikt wel eenmaal hilasterion, Rom. 3:25, in verband met Gods verdraagzaamheid, doch gaat verder dan de gedachte van « bedekking », als hij in het volgende vers spreekt over het rechtvaardigen van hem die « uit het geloof van Jezus » is. Hij is ook de enige, die de woorden katallasso en katallage gebruikt, die werkelijk « verzoenen » en « verzoening » betekenen, en niet slechts « bedekken » en « bedekking ». Zie hier al de schriftplaatsen waar die twee woorden in voorkomen:
Katallasso (verzoenen).
|
1. |
Rom. 5:10 « Want indien wij, vijanden zijnde, met God verzoend werden door de dood van zijn Zoon, veel meer zullen wij, verzoend zijnde, behouden worden door zijn leven ». |
|
2. |
1 Kor. 7: 11 « Of met de man verzoene ». |
|
3. |
2 Kor. 5: 18 — 20 « En al deze dingen zijn uit God, die ons met zichzelf verzoent door Christus en ons de bediening van de verzoening geeft. Want God was in Christus de wereld met zichzelf verzoenende, hun zonden hun niet toerekenende, en heeft het woord van de verzoening in ons gelegd. Zo zijn wij dan gezanten van Christus wege, alsof God door ons bade; wij bidden van Christus wege: laat U met God verzoenen ». |
Katallage (verzoening).
|
1. |
Rom. 5:11 Door onze Here Jezus Christus, door welke wij nu de verzoening gekregen hebben. |
|
2. |
Rom. 11:15 Want indien hun verwerping de verzoening van de wereld is. |
|
3. |
2 Kor. 5:18, 19 Zie hierboven, onder katallasso. |
De verzoening, waarover alleen Paulus spreekt, staat in nauw verband met de rechtvaardiging, waarop Paulus ook alleen de nadruk legt. We hebben hierboven reeds de aandacht gevestigd op het feit, dat in Rom. 3:25 Paulus het contrast maakt tussen rechtvaardigen en vergeven. Het is inderdaad van groot belang die twee begrippen goed van elkander te onderscheiden. We hebben dit in meerdere andere werken gedaan (2) en stippen hier slechts een en ander aan.
Twee Griekse woorden, aphiemi en charizomai, worden door « vergeven » vertaald, en twee woorden, aphesis en paresis, door « vergeving ».
We willen vooreerst het woord aphiemi nagaan. Letterlijk betekent het « weg van laten », en kan dus volgens het gebruik op verschillende wijzen vertaald worden. (B.v. « liet van hem af » in Mat. 4:11, « laat na » in Mat. 23:23, « verlate » in 1 Kor. 7:11).
De juiste betekenis van aphiemi, in verband met een schuld, wordt ons duidelijk gemaakt door de gelijkenis van de boze dienstknecht van Mat. 18:32 — 34: « Gij boze dienstknecht! al die schuld heb ik u kwijtgescholden, dewijl gij mij gebeden hebt; behoordet gij u ook niet over uw mededienstknecht te ontfermen, gelijk ik ook mij over u ontfermd heb? En zijn heer, vertoornd zijnde, leverde hem den pijners over, totdat hij zou betaald hebben al wat hij hem schuldig was ». Hier wordt aphiemi (bij uitzondering en ten onrechte) vertaald door « kwijtschelden ». Het is echter zeer duidelijk, dat dit woord iets voorlopigs en voorwaardelijks aanduidt, want de dienstknecht, die geen goed gebruik maakt van dit uitstel, wordt verplicht te betalen wat hij schuldig was.
Daarentegen duidt charizomai van charis (genade) afgeleid werkelijk een voor goed kwijtschelden aan. Men zie b.v. Luk. 7:21 (gaf); Hand. 27:24 (geschonken); Rom. 8:32 (schenken); 1 Kor. 2:12 (geschonken); Gal. 3:18 (genadiglijk geven). In verband met « misdaden » (paraptoma) vinden we dit werkwoord in Kol. 2:13. En in Ef. 4:32; Fil. 1:29; 2:9; Kol. 3:13 gaat het ook over werkelijk kwijtschelden. (3)
Waar het werkwoord aphiemi op iets voorlopigs wijst, is dit ook het geval met het naamwoord aphesis (vergeving). Men vindt het in Ef. 1:7 en Kol. 1:14 als iets dat de geadresseerden al lang ontvangen hadden.
Voor wat het woord paresis aangaat, dit komt alleen voor in Rom. 3:25. Het werkwoord parerchomai wordt meermalen gebruikt in de zin van « voorbijgaan ». (Zie b.v. Mat. 5:18; 8:28). Rom. 3:25 hebben we reeds hierboven aangehaald, toen we over het woord hilasterion handelden. Door de bedekking der zonden, kon de Here die zonden « voorbijgaan ». (4)
We besluiten dus, dat de vergeving van zonden (aphesis) iets voorlopigs en voorwaardelijks is, en in verband staat met de « bedekking » (hilasmos ) der zonden. Doch daarentegen kan er kwijtschelding zijn (charizomai), die eens voor al geschied is, en gepaard gaat met de verzoening (katallage), waar de zonden niet meer toegerekend worden.
Zoals reeds vermeld, staat de verzoening in nauw verband met de rechtvaardiging (5). Hierover slechts het volgende.
Er is een relatieve rechtvaardiging, naar de « wandel » van de gelovige, telkens als hij handelt in overeenstemming met Gods wil. Zo kon zelfs Lot een « rechtvaardige » genoemd worden door Petrus, 2 Petr. 2:7. Doch de absolute rechtvaardigheid voor God, naar de « positie », kan er alleen zijn door het, ten opzichte der zonde, sterven met Christus, Rom. 6:3 — 11. Door het geloof in de verheerlijkte Christus komt men tot een zodanige geestelijke, werkelijke, gemeenschap met Christus, dat men met Hem de straf der zonde ondergaat. De « oude mens » is met Hem gekruisigd, het « lichaam der zonde » te niet gedaan. (6) Het betreft hier niet meer de zonden, doch de oorzaak der zonden, de zondige neiging God te weerstaan. En zo komt men, door Christus' opwekking, Rom. 4:25 tot de positie van rechtvaardige voor God. Naar de positie t.o.v. God is men geen « zondaar » meer, al kan men nog, naar de wandel, zondigen. Men is vrij van de wet der zonde, Rom. 8:2, men is er geen slaaf meer van, men behoeft niet te zondigen. Men heeft zich laten verzoenen, 2 Kor. 5:20.
De volgende tabel geeft een kort overzicht:
Voor de berouw hebbende zondaar
(het « kleine » kind van God) |
Voor de met Christus gestorven rechtvaardige
(de zoon van God) |
Bedekking der zonden (kopher hilasmos) |
Dood t.o.v. de zonde
Wegneming der zonden
(aphairo) |
Voorbijgaan der zonden
(pesah paresis) |
Verzoening
(Katallage) |
Vergeving der zonden
(aphesis) |
Kwijtschelding
(charizomai) |

Ten slotte nog enkele uitdrukkingen van het O.T. In de Septuagint worden de woorden charizomai, katallage en katallasso elk slechts éénmaal gebruikt (Esther 8:7; Jes. 9:5; Jer. 31:39) doch niet voor een handeling van God.
Voor vergeven en vergeving gebruikt de Hebreeuwse tekst « salah » en « seli-jchah », in de Septuagint gewoonlijk vertaald door aphiemi en aphesis. Men vindt salah b.v. in Lev. 4:20, 26, 31, 35; 5:10, 13, 16, 18; 6:7; 19:22 in verband met zond-, schuld- en brandoffers, d.w.z. met offers, die de zonden « bedekken ». Enkele malen wordt het werkwoord nasa (dragen) door « vergeven » vertaald. (B.v. Ps. 99:8). Doch die vergeving belet niet dat God « wraak doet » over hun daden.
Volgens Hand. 10:43 geven al de profeten getuigenis dat « een iegelijk, die in Hem gelooft (« tot-in » Hem, als de Christus) vergeving (aphesis) van de zonden ontvangen zal door Zijn naam ». We vinden dan ook op vele plaatsen van het O.T. de belofte van vergeving na belijdenis van zonden.
Voetnoten
[1] In Joh. 1:29 en 1 Joh. 3:5 spreekt Johannes, volgens de Statenvertaling, van het « wegnemen » van de zonden, doch het werkwoord airo betekent niet méér dan « opnemen ». Voor « wegnemen » is er het werkwoord aphaireo, waarover verder iets in nootje 3.
[2] Zie b.v. Het Onderwijs van de apostel Paulus en De Weg der Behoudenis.
[3] In verband hiermee zij opgemerkt, dat het werkwoord aphaireo de betekenis heeft van « wegnemen ». Zie b.v. Luk. 10:42. Dit woord komt voor in Rom. 11:27 en Heb. 10:4. Het bloed van de slachtoffers kon de zonden bedekken, doch niet wegnemen.
[4]Dat geschiedde ook bij de verlossing van de zonen Israëls uit Egypte. Men weet, dat het Hebreeuwse pesah betekent: « voorbijgaan »" Voor het gebruik van het werkwoord pasah, zie b.v. Ex. 12:13, 23, 27.
[5] Zie ook onze reeds onder nootje 2 vermelde werken.
[6]Alleen Paulus handelt uitvoerig over de rechtvaardiging voor God. Doch de mogelijkheid tot een dergelijke positie te komen, was reeds van ouds bekend. Zo lezen we b.v. in Rom. 4:6 — 8 (aanhaling van Ps. 32:1, 2) dat David uitriep:
« Zalig zijn zij wier ongerechtigheden vergeven zijn (aphiemi) en wier zonden bedekt zijn (epikalupto). Zalig is de man, van wie de Here zal toerekenen. »
Eerst spreekt hij over vergeving en bedekking der zonden, doch hij ziet ook reeds de mogelijkheid van het geenszins toerekenen der zonde. Zo spreekt ook Paulus in Hand. 13:38 over de vergeving die verkondigd wordt, en daarna, in vs 39, over de rechtvaardiging.
Aanhangsel N° 3 (Top)
Geloof en Theologie
Geloof, in het algemeen, is het vertrouwen en aanvaarden van iets — dat we niet rechtstreeks kennen — door de getuigenis van een ander.
In de Schrift hebben we een getuigenis Gods in een vorm, die aangepast is aan onze tegenwoordige bestaanswijze en die ons gegeven werd door mensen die door God in staat gesteld werden Hem te horen en die spraken en schreven gedreven door Gods Geest.
Deze getuigenis betreft de Waarheid, verpersoonlijkt in Christus.
Er moet onzentwege vooreerst een algemeen geloof zijn, het aanvaarden dat de Schrift werkelijk in haar geheel Gods geschreven Woord is. Vervolgens een geloof in Christus, mogelijk gemaakt door hetgeen de gehele Schrift over Hem mededeelt. Want « hoe zullen wij Hem geloven van wie wij niet gehoord hebben », Rom. 10:14.
Doch, om van de schriftelijke uitdrukking van de inhoud van ons geloof te komen tot ware kennis van Christus, van de Waarheid, is er een verlicht verstand nodig, Luk. 24:45. Ef. 1:18, en dus wedergeboorte, 1 Kor. 12:3; 1 Joh. 2:14 — 21; 5:1, 6 — 10. Hoe meer we al onze gedachten gevangen geven tot de gehoorzaamheid van Christus, 2 Kor. 10:5, des te minder we de werking van de Heilige Geest in ons tegenstaan, hoe meer we Christus, de Waarheid, liefhebben, hoe beter we Hem zullen leren kennen, des te uitgebreider zal ons geloof zijn en des te beter zullen we het in woorden kunnen uitdrukken.
De systematische uiteenzetting van onze Schriftkennis — en dus de inhoud van ons geloof — kan men Schrifttheologie of Schriftwetenschap noemen. Ze is het resultaat van het in werking brengen beide van ons intuïtief en redenerend verstand, door de Heilige Geest verlicht, Doch die uiteenzetting is steeds gebrekkig en moet steeds aan de Schrift getoetst en verbeterd worden om steeds tot een meer nauwkeurige formulering der Waarheid te komen. Wij « hebben » dus nooit de Waarheid, b.v. in een reeks leerstellingen. We hebben slechts een gebrekkige kennis van de Waarheid, van Christus, van het absolute.
Dit wil echter niet zeggen, dat we niet zeker zijn van hetgeen we geloven. Want door de wedergeboorte ontstaat er een geestelijke gemeenschap met Christus, met het absolute, en bereikt ons geloof werkelijk Christus, de Waarheid al kunnen we dit geloof niet op volkomen juiste wijze formuleren, al is onze bewuste kennis, onze Schriftwetenschap in zekere mate feilbaar. Er is dus een zekerheid des geloofs, Heb. 10:22; 11:1. Door de schriftelijke getuigenis Gods kunnen we Hem zelf horen spreken.
Door het aanvaarden van hetgeen God ons wil zeggen door middel van Zijn schriftelijke getuigenis, hebben we zekerheid. Niet alleen zekerheid dat we de Waarheid gevonden hebben, doch zekerheid van onze levensgemeenschap met Christus, dus van ons heil. Die zekerheid steunt niet op ons verstand, onze theologie, ons gevoel, onze bevinding, doch vloeit voort uit die geestelijke gemeenschap met Christus. Het is eerst nadat we, door Gods genade, tot die gemeenschap gekomen zijn, dat we de inhoud van ons geloof op verstandelijke wijze trachten uit te drukken, dat we heerlijke bevindingen kunnen hebben (waarbij die van de vrede Gods, die alle verstand te boven gaat), al denken we niet dikwijls meer aan eigen zegen.
Aanhangsel N° 4 (Top)
Satans tegenwerking de eeuwen door
Zie hier een kort overzicht van Satans voornaamste werkingen in de loop der geschiedenis, die steeds tot hoofddoel hebben de komst van het Koninkrijk op aarde te beletten, doch die ook steeds door God verijdeld werden of zullen worden.
1. |
Het verleiden van Eva en de val van Adam. |
Doch God beloofde het Zaad der vrouw, dat Satan zou overwinnen. |
2. |
Satan richt zich tegen de gehele lijn, door welke het Zaad zou komen: |
|
|
a. |
De gevallen engelen moeten het ganse mensdom verderven, Gen. 6. |
|
b. |
Het land Kanaän wordt door satanische volken bezet, Gen. 12:6. |
|
c. |
De hongersnood in het beloofde land, Gen. 12:10. |
|
d. |
Sarah in de handen van Farao en van Abimelech, Gen. 12:10 — 20; 20:1 — 18. |
|
e. |
Poging tot uitroeiing der uitverkoren familie door hongersnood, Gen. 50:20. |
|
f. |
Joram vermoordt al zijn broeders, 2 Kron. 21:4. |
|
g. |
Filistijnen en Arabieren voeren alle kinderen van Joram weg, behalve Joachaz, 2 Kron. 21:17. |
|
h. |
Athalia brengt het kon. zaad v. h. huis van Juda om, behalve Joas, 2 Kron. 22:10, 11. |
|
i. |
Haman zoekt het gehele volk uit te roeien, Esther 3:6. |
|
j. |
Herodes brengt al de kinderen onder de twee jaren om, Mat. 2:16. |
|
k. |
Verzoeking door Satan van de Heere Jezus, zich van de tinne des Tempels te werpen. |
|
 |
Doch het Zaad kwam toch.
|
3. |
Satan gebruikt religieuze mensen om Christus te doden. |
Doch de Heere geeft zijn leven vrijwillig, en staat op. |
4. |
Israël bekeert zich niet en wordt ter zijde gesteld. |
Doch slechts tijdelijk, en Paulus opent een nieuwe weg. |
5. |
Paulus verlaten. |
Doch hij doet de grote verborgenheid kennen. |
6. |
Een zichtbare Kerk vervangt Israël, men keert zich af van de Waarheid. |
Doch telkens zijn er, die tot de Schrift terug gaan. |
7. |
Afbrekende Schriftkritiek, overlevering, Kerkgezag. |
Doch men vermag niets tegen de Waarheid. |
8. |
Verstand en wetenschap gebruikt tegen God. |
Doch door verder denken en zoeken, komt men terug. |
9. |
Israël steeds vervolgd, ook na zijn herstel. |
Doch de Heere bewaart een overblijfsel. |
10. |
De Anti-Christus. |
Doch de Heere doet hem te niet, bindt Satan en richt zijn Koninkrijk op. |

Copyright © 2003 - 2021 Uit de Schriften
|