
Inleiding
Waarschuwing
Eerste Deel Gedurende de tijd der Handelingen
Wie is Paulus?
Meerdere Evangeliën
De boodschap van het Koninkrijk en van de nieuwe geboorte
De boodschap van het Koninkrijk in de Brieven
De hemelse boodschap
Beschouwingen aangaande de Wet
De geschiedenis van de olijfboom
De Rechtvaardiging
De Twee Mensen
Kort overzicht aangaande de tijd der Handelingen
Tweede Deel Na de Handelingen
1 De vier brieven die in de gevangenis geschreven werden
2 De Boodschap der Verborgenheid
a Een nieuwe eenheid
b Een nieuwe verborgenheid
c De toegang tot een nieuwe sfeer van zegening
d Een nieuwe Gemeente
e Een nieuwe hoop
3 De Drie Sferen van Zegening
4 Paulus verlaten
5 De algemene verwarring gedurende de eerste eeuw
Derde Deel De geschriften van de eerste eeuwen
1 De brief van Barnabas
2 De « Leer der Twaalf Apostelen »
3 De Brieven van Clement
4 De Brieven van Ignatius
5 De Brief van Polykarpus
6 De Brieven van Hermas
7 De Constitutiën der Apostelen
8 De Vaderen Apologeten
9 Eusebius
Samenvatting Samenvatting en besluit
Samenvatting en besluit
Naar een logische volgorde gerekend, bekleedt deze studie de vierde plaats in een reeks van vijf werken, namelijk:
1. De Wetenschap, de Rede en het Geloof.
2. De Goddelijke Openbaring.
3. Het Goddelijk Voornemen.
4. Het Onderwijs van de Apostel Paulus.
5. De Weg der Behoudenis.
De eerste studie heeft tot hoofddoel aan te tonen dat de hedendaagse wetenschap en de rede, de mens van goede wil kunnen leiden tot geloof in het bestaan van een Schepper. In die studie hebben we de nadruk gelegd op het grote belang der « wetenschappelijke » methode van onderzoek. Alleen deze methode laat toe tot een synthese te komen, die alles samenvat wat we kunnen kennen. Het is deze methode die aan de natuurwetenschap heeft toegelaten zich op verbazende wijze te ontwikkelen. We hebben gezien dat deze methode als basis heeft: geloof in de eenheid van het onderzochte, liefde tot de volle waarheid en nederigheid.
Zij die deze methode toepassen, gaan als volgt te werk:
Ze geloven in het bestaan van een rationele en begrijpelijke eenheid.
Ze onderzoeken de delen dier eenheid, zonder zich te laten beïnvloeden door vooropgezette meningen. Ze nemen dus eenvoudig de feiten waar, zonder te verwerpen wat ongerijmd schijnt, zonder zich te laten tegenhouden door schijnbare tegenstellingen of onmogelijkheden, en worden steeds gedrongen door liefde tot de volle waarheid, bereid zijnde eigen meningen op te offeren.
Ze beproeven een synthese te vormen van al de gegevens, en deze kan op haar beurt de delen beter toelichten en doen begrijpen.
Als men deze methode in het algemeen toepast op de zichtbare dingen, kan men tot een logische wereldbeschouwing komen, die ook inhoudt: geloof in een Schepper. Doch daarbij wordt de onderzoeker ertoe geleid te veronderstellen dat die onbekende God zich geopenbaard moet hebben op een meer bijzondere wijze.
De tweede studie onderzoekt waar we die openbaring kunnen vinden, en meer in het bijzonder, waarom we kunnen geloven dat de Bijbel die openbaring in menselijke woorden uitdrukt. We hebben ook gewezen op de grondfout der moderne kritiek, die een wetenschappelijke methode meent toe te passen als ze als volgt te werk gaat: zonder voorafgaand geloof, onderneemt ze de studie van een twijfelachtig boek, dat ze op gelijke lijn stelt met andere menselijke documenten, ofwel in het beste geval aanziet als een reeks menselijke getuigenissen die op min of meer juiste wijze de geopenbaarde waarheid uitdrukken. Ze hoopt op deze wijze tot een zeker geloof te komen.
Nu blijkt echter, dat deze methode juist de tegenovergestelde is van de eigenlijke wetenschappelijke, die we hierboven toegelicht hebben. Wil men deze laatste toepassen, dan moet men vóór alles geloven in de eenheid en absolute waarheid der Schrift. Geleid door geloof en liefde tot de waarheid — wat in dit geval een inwerking Gods veronderstelt — onderneemt men dan de studie van de Schrift, deze als enige norm aannemende, dus met terzijde stelling van enige filosofische, wetenschappelijke of kerkelijke norm. Men legt de Schrift uit met de Schrift.
Maar in welke mate mogen we de Schrift letterlijk opvatten? De wetenschappelijke methode voert ertoe alles zo letterlijk mogelijk te verstaan en alleen te besluiten tot beeldspraak of subjectieve uitdrukkingen als de Schrift zelf ons daarvoor een aanduiding geeft.
In ons tweede boek komen we dus tot het besluit dat de Schrift werkelijk een eenheid vormt, die bestaat uit een reeks getuigenissen uitgedrukt in mensentaal doch zonder vergissing, en die in alle nodige bijzonderheden weergeeft wat God geopenbaard heeft aan de profeten, dat zijn mensen die God in zodanige toestand geplaatst heeft dat ze Zijn Woord konden ontvangen en het ons op nauwkeurige wijze konden doorgeven. God is dus de hoofdredacteur en die profeten de « secundaire » schrijvers. En die Schrift moet zo letterlijk mogelijk uitgelegd worden.
Als men zover gekomen is, gaat men de inhoud van de Bijbel bestuderen en wil men in de eerste plaats een algemene gedachte hebben van de geschiedenis des heils, van de verwezenlijking van Gods Voornemen. Dit is het onderwerp van onze derde studie. Wederom is het de wetenschappelijke methode die ons toelaat dit voornemen in zijn voornaamste trekken te schetsen.
Die geschiedenis blijkt vijf tijdperken, of beter, « aionen » te omvatten. De eerste aioon begint bij de schepping van het heelal en eindigt bij de nederwerping of verwoesting van een deel der oorspronkelijke schepping, als gevolg van de opstand van machtige geestelijke wezens, die hoogmoedig zijn geworden.
De tweede aioon begint met de schepping van een kosmos uit de chaos der verwoesting. Adam wordt dan geschapen om het Koninkrijk Gods te verwezenlijken op de aarde, die nog aan boze machten onderworpen is. Doch zijn val heeft tot gevolg dat zijn nakomelingen ook aan de zonde onderworpen zijn en de algemene boosheid der mensen maakt de reinigende invloed van de Zondvloed noodzakelijk.
Dan begint de tegenwoordige aioon. Als het zondige adamietische ras zich gestabiliseerd heeft, bewerkt God een reeks uitverkiezingen, die vanaf Abraham voeren tot Mozes en het volk Israël. Dit volk moet nu Gods middelaar zijn om het Koninkrijk op aarde te verwezenlijken. Doch als de Koning — Gods Zoon die Zich van Zijn heerlijkheid ontledigt — als mens op aarde komt, wordt Hij door Israël niet erkend. Hij vernedert zich dan tot de dood des kruises, ten bate van alle mensen. Doch door de opstanding en de hemelvaart verhoogt God Hem uitermate, boven alle schepselen. Dit zijn de centrale gebeurtenissen in de geschiedenis. Ondanks de vergeving hunner misdaad, blijft Israël gedurende de tijd der Handelingen volharden in het verwerpen van Christus en wordt omstreeks het jaar 70 tijdelijk verworpen.
De tegenwoordige periode, gedurende dewelke Israël niet meer Gods bijzonder volk is, wordt gekenmerkt door de hoogste openbaring door Paulus ontvangen, die van de Gemeente der Verborgenheid. God « administreert » d.i. beheert nu de wereld op een geheel andere wijze dan voorheen. Het is bij uitnemendheid de bedeling der genade en des geloofs. Nu zijn er geen indrukwekkende manifestaties van Gods macht. God zwijgt, omdat Hij alles gezegd en volbracht heeft. De weg der behoudenis is nu volledig geopenbaard en geopend. Israëls herstel, de komst van Christus in heerlijkheid, de opstanding der gelovigen en de binding der boze machten, scheiden de tegenwoordige boze aioon af van de toekomende.
Met de vierde aioon begint het Koninkrijk op aarde, waar Israël als heilig (afgezonderd) volk, als koninklijk priesterdom, als de Gemeente van het Nieuwe Verbond, het doel zijner uitverkiezing uitwerkt en een groot deel van het mensdom tot de wedergeboorte voert. Gedurende die aioon bevinden zich de gelovigen die door opstanding (of verandering), een heerlijk lichaam gekregen hebben, in de hemelse (of overhemelse) sfeer, in het hemelse (of overhemelse) Koninkrijk. Doch ze kunnen ook op aarde werkzaam zijn.
Al zijn de levenstoestanden veel beter dan in onze aioon, ten gevolge van de onderdrukking van het kwaad, toch is de zonde niet te niet gedaan op aarde. De vierde aioon eindigt met de volkomen vernietiging of onderwerping der boze machten, het verdwijnen van de zonde en dus ook van de dood, om te voeren tot de nieuwe hemel en aarde. Hier zal alles beheerst worden door de Geest en de aarde zal niet meer het fysische karakter dragen waaraan wij nu gewend zijn.
De volkomen vereenzelviging met God, het einddoel van Gods voornemen, wordt bereikt na de vijfde aioon.
Twee feiten van het grootste belang voor het goed begrijpen van Gods Woord, zijn de volgende:
1. Het feit dat Israël een heilig volk, een koninklijk priesterdom zal zijn, uitverkoren om de wedergeboorte der aarde te bewerken. Dat het dus na de tegenwoordige verwerping zal hersteld worden als volk en in de toekomende aioon zijn taak van Gemeente van het Nieuwe Verbond zal vervullen. De gelovigen uit de volken zullen dan de tweede plaats innemen op aarde.
2. Het feit dat gedurende de tegenwoordige periode, waar Israël niet Gods volk is en die alzo een onderbreking vormt in de « normale » verwezenlijking van Gods voornemen, God de wereld op een geheel andere wijze bestuurt. De bijzondere taak van Israël, de wereld tot de wedergeboorte te brengen, is nu niet overgenomen door een Gemeente die uit niet-Joden samengesteld is. Die gelovigen kunnen samenwerken en zich inspannen Gods Woord te verkondigen aan ieder mens, want de weg der behoudenis blijft open, de geestelijke dingen in de loop der tijden geopenbaard blijven van kracht, doch die christenen vormen geen Gemeente, die Israël vervangt.
Behalve de aanduidingen der Schrift zelf, bevestigt de verdeeldheid van het christendom dat men een fundamentele fout heeft begaan. De kerken, die de plaats van Israël menen te bekleden, steunen dan ook op de gegevens van de tijd der Handelingen voor hun organisatie en dogmatiek. Ze houden niet genoeg rekening met de bijzondere openbaringen die Paulus ontving en houden vast aan onschriftuurlijke tradities.
Niet alleen stuit men overal op moeilijkheden voor wat betreft de organisatie en het ritueel — omdat men daarvoor geen nauwkeurige inlichtingen heeft ontvangen — doch de dogmatiek staat voor een massa onoplosbare problemen, omdat men de trappen in de weg der behoudenis, de drie sferen van zegening, niet onderscheidt. Zoals we in dit werk zullen uiteenzetten, moet men onderscheid maken tussen:
de wedergeboorte (die in verband staat met de aarde) waarvan de 12 Apostelen spreken
de rechtvaardiging en verzoening (die verband houdt met de hemelse sfeer) en
de volmaaktheid in Christus.
Deze beide laatsten kennen we alleen door Paulus. Zij, die Paulus willen volgen, kunnen reeds nu in de geest en door Gods genade, die volledige weg doorlopen. Het hoofdonderwerp van dit boek is nader te onderzoeken — al is het nog op zeer beknopte wijze — wat Paulus ons in het bijzonder wil leren, en aan te tonen dat er geen tegenstrijdigheden, of zelfs geen spanning, bestaat tussen zijn boodschappen en die der Twaalf. Deze laatsten gaan niet verder dan de wedergeboorte. Paulus heeft Gods openbaring volledigd.
Met het onderscheid der bedelingen en der geestelijke « posities », verdwijnen vanzelf de problemen en moeilijkheden die steeds tot twist en scheiding aanleiding gegeven hebben. Doch we beweren niet de volle waarheid uit te drukken. Met onze menselijke kennis kunnen we alleen op gebrekkige wijze Gods Woord omvatten en trachten weer te geven. Doch de « Schrift-wetenschap » zou steeds kunnen verbeterd worden door de samenwerking van alle christenen, die de Waarheid werkelijk liefhebben, als ze bereid zouden zijn alle onschriftuurlijke opvattingen los te laten.
In ons vijfde werk, steunende op de verkregen resultaten, onderzoeken we meer uitvoerig de weg der behoudenis. Zonder een goed algemeen overzicht van het Goddelijk voornemen en de drie sferen van zegening, kunnen we ook geen schriftuurlijke basis hebben voor al onze gedachten en daden. Als we echter de drie trappen in de weg der behoudenis goed onderscheiden, zullen we beter in staat zijn op elk ogenblik te weten welke boodschap tot ons gericht is; zullen we beter het Woord begrijpen dat God persoonlijk tot ons spreekt en volle waarde hechten aan al de manifestaties van Gods genade. Ons leven in Christus kan dan ten volle God verheerlijken.
We vestigen in het bijzonder de aandacht van de lezer op het feit dat we de gehele Schrift aanvaarden als « nuttig tot lering, tot wederlegging, tot verbetering, tot onderwijzing in de gerechtigheid ». Alleen menen we dat de Schrift zelf bewijst dat meerdere delen van het N.T. meer rechtstreeks Israël betreffen, namelijk daar waar het gaat over de roeping van dit volk en de organisatie van zijn Gemeente met haar ritueel. Het blijkt ook uit de Schrift dat al de uitwendige dingen, zoals de zichtbare uitwerking van geestelijke gaven die passen in de tijd waar het Koninkrijk op aarde nabij is, nu niet meer moeten gezocht worden.
De persoonlijke, geestelijke weg der behoudenis geldt echter in alle tijden en voor alle mensen. Wat er dus in O.T. en N.T. in dit verband gezegd wordt, is tot alle mensen gericht. Doch die weg omvat drie trappen. Wat van de hogere gezegd wordt, is natuurlijk (nog) niet gericht tot hen die in de lagere staan, en de boodschap voor de lagere is niet (meer) gericht tot hen die verder gevorderd zijn. We willen dus het geschreven Woord « recht snijden », doch niets verwerpen en alles beter tot zijn recht laten komen.
Eerste Deel
Gedurende de Tijd der Handelingen.
In Het Goddelijk Voornemen hebben we aangetoond dat Paulus geen deel uitmaakte van de twaalf Apostelen der besnijdenis. Sommigen zouden hieruit kunnen besluiten dat hij dus geen echte Apostel is. Dit gebeurde in de tijd van Paulus. Van alle kanten ondervond hij tegenstand en zonder twijfel heeft men tegen hem aangevoerd dat hij de Heere niet vergezeld had van af de doop van Johannes tot op de dag dat Hij werd opgenomen. Paulus voldeed dus niet aan de vereisten die nodig waren om Apostel te zijn, volgens Hand. 1:21 en 22. Toch zegt hij:
« Ben ik niet een Apostel? » (1 Kor. 9:1).
Wel erkent hij dat er een verschil bestaat tussen de Twaalf en hemzelf (1 Kor. 15:5 — 8), maar hij houdt vol dat hij een Apostel is, en beweert dat hij zijn apostelschap rechtstreeks van de Heere Jezus Christus ontvangen heeft (Rom. 1:5) en werkelijk prediker en Apostel is (1 Tim. 2:7). Het is vooral in de brief aan de Galaten, dat hij de nadruk legt op zijn titel:
« Paulus, Apostel, niet van mensen, noch door middel van een mens, maar door middel van Jezus Christus en God, de Vader ... ».
Men had natuurlijk onmiddellijk bemerkt dat zijn boodschap voor de volken niet dezelfde was als die der Twaalf voor Israël, en dit was een reden te meer om zijn autoriteit in twijfel te trekken. Hij erkent een ander Evangelie te verkondigen, doch het was niet « naar de mens » en hij had het niet van een mens ontvangen, noch geleerd, maar door openbaring van Jezus Christus (1).
Hij ging niet te rade « met vlees en bloed », en ging ook niet op naar Jeruzalem tot hen, die vóór hem Apostelen waren. Eerst na drie jaar maakte hij kennis met Petrus. Na verloop van veertien jaar stelde hij aan de Apostelen het Evangelie voor dat hij onder de volken predikte, en Jakobus, Kefas en Johannes (Apostelen der besnijdenis) toen zij de genade, die hem gegeven was, erkenden, gaven hem en Barnabas (Apostelen der voorhuid) de « rechterhand der gemeenschap ».
Men ziet dus dat het belangrijk is te onderscheiden:
tussen de twaalf Apostelen der besnijdenis, door de Heere gekozen vóór Zijn hemelvaart, en de Apostelen der voorhuid, gekozen ná Zijn hemelvaart (2).
tussen de bijzondere boodschap der Twaalf, die in verband stond met het verblijf van de Heere op aarde en het Koninkrijk op aarde, en de bijzondere boodschap van Paulus gedurende de tijd der Handelingen, die handelt over hemelse dingen en over de nieuwe schepping, waar hij Christus niet meer naar het vlees kent (2 Kor. 5:16).
Een dergelijk onderscheid belet echter geenszins dat Petrus zich ook wel bij gelegenheid tot een uit de volken richt (in verband met hun zegeningen in het Koninkrijk op aarde), en dat Paulus zich ook tot de Joden richt. We zullen verder zien dat het bijzonder Evangelie van Paulus verder reikt dan dat der Twaalf. Hij kon dus wel over het Koninkrijk op aarde spreken, doch omgekeerd konden de Twaalf niet handelen over wat hun sfeer van zegening te boven gaat.
Voetnoten:
(1) Gal. 1:12. Men lette erop dat het Griekse woord « apokalupsis » (openbaring) steeds een mededeling betreft die rechtstreeks van God komt. Zulks was alleen het geval bij de Profeten en Apostelen.
(2) Ef. 4:10 spreekt over de opvaart van Christus « overboven » al de hemelen, en vers 11 vervolgens van de Apostelen die daarna door Hem gegeven waren.
2. Meerdere Evangeliën. (Top)
We lezen:
« ... want die geacht waren, hebben mij niets toegebracht. Maar daarentegen, als zij zagen, dat aan mij het Evangelie der voorhuid toebetrouwd was, gelijk aan Petrus dat der besnijdenis ... » (Gal. 2:6, 7).
De Schrift spreekt inderdaad over meerdere « Evangeliën », d.w.z. blijde boodschappen. Hoe komt het dan, zal men zeggen, dat Paulus zelf uitdrukkelijk beweert dat er « geen ander » Evangelie is? (Gal. 1:7). De Griekse tekst onderscheidt tussen « ander » en « andersoortig » (3).
Al de blijde boodschappen, door God ingegeven, zijn van dezelfde goddelijke soort, dus niet « andersoortig », doch het « evangelie » tot hetwelk de Galaten waren overgegaan, was van menselijke of demonische oorsprong, dus « andersoortig ».
Gods genade is zo veelomvattend, dat er plaats is voor vele blijde boodschappen, doch deze vormen een harmonisch geheel betreffende de weg der behoudenis. Zo is er een bijzonder Evangelie voor de Joden, en een ander (doch van dezelfde soort) voor de voorhuid. Deze laatste boodschap noemt Paulus ook « mijn Evangelie » en hij verkondigt ze gedurende de tijd der Handelingen. Daarna volgt nog een ander Evangelie dat Gods genade meer volledig bekend maakt (4).
Voetnoten:
(3) Grieks « allos » en « heteros ». Zie Aanhangsel N°. 1.
(4) Allen die de Brieven van Paulus met aandacht onderzocht hebben, konden niet anders dan bemerken dat er treffende verschillen in voorkomen. Zij die niet geloven in de eenheid en de inspiratie der Schrift, menen hier een duidelijk bewijs te vinden, dat dit Boek niet geheel door God kan ingegeven zijn. Men spreekt dan van een gedurige vooruitgang van de christelijke gedachte van Paulus en men meent dat hij zich ten slotte heeft vrijgemaakt van de « banden der Joodse eschatologie ».
We vrezen dat het gebrek aan een diepgaand onderzoek dezer schijnbare tegenstellingen, door de christenen die geloven in de volkomen ingeving der Schrift, er toe bijgedragen heeft de vrije loop te laten aan de afbrekende kritiek, daar men de indruk kreeg dat deze « veranderingen » van Paulus niet goed uitgelegd konden worden.
De lezer zal echter bemerken dat voor ons de oplossing van dit vraagstuk heel eenvoudig is. Dergelijke schijnbare moeilijkheden komen voort uit een verkeerde opvatting van Gods Voornemen en van de weg der behoudenis. In plaats van zich steeds bezig te houden met een onoplosbaar probleem, zou men moeten nagaan waar men in zijn algemene opvatting van de waarheid afgeweken is en aldus een schijnprobleem heeft doen ontstaan.
In het tegenwoordige geval moet men, vóór alles, leren inzien dat Israël een zeer bepaalde opdracht had, als Gods bijzonder uitverkoren volk, en vooral niet menen dat « Jezus » een nieuwe godsdienst heeft gesticht, die de « Joodse godsdienst » moest vervangen, en dat er met Pinksteren een Kerk gevormd werd die de plaats van Israël innam (zie hierover ons werk Het Goddelijk Voornemen). Men moet ook leren inzien dat er een weg der behoudenis is, die meerdere stappen of sferen van zegening omvat. Paulus doorliep die weg en verkondigde de daarmee overeenstemmende blijde boodschappen. Niet zijn religieuze opvattingen veranderen, in deze zin dat de vroegere verder van de waarheid afwijken dan de latere. Wat hij zegt is steeds absoluut juist en blijft geldig voor de sfeer van zegening waarover hij handelt. Indien er dan een verschil bestaat tussen zijn Evangeliën, betekent dit alleen dat er verschil is tussen de trappen van de weg der behoudenis. Er is een vooruitgang in hetgeen door God geopenbaard wordt (Joh. 16:12-14; Ef. 3:5 enz.).
En wat de « Joodse eschatologie » betreft, indien er verandering is, spruit dit niet voort uit het feit dat Paulus zich vroeger vergist heeft (noch uit het feit dat de Profeten en de Heere zelf zich zouden vergist hebben!). De Heere zal werkelijk wederkomen om zijn Koninkrijk op aarde te stichten. De verandering die er plaats heeft na de tijd der Handelingen, werd veroorzaakt door de tijdelijke verwerping van Israël en bestond in het feit dat het Koninkrijk toen niet meer « nabij » was. Er begon toen een onderbreking in de normale verwezenlijking van Gods voornemen, door middel van Israël. In de Brieven van Paulus, die op die verwerping volgen, verwacht hij dus niet meer dat Koninkrijk en spreekt niet meer over de bijzondere kenmerken die er mee in verband staan.
3. De boodschap van het Koninkrijk en van de nieuwe geboorte. (Top)
Het Evangelie der besnijdenis is ook dat van het Koninkrijk op aarde. Het wordt drie maal vermeld (5). In Het Goddelijk Voornemen hebben we gezien dat dit Evangelie aan Israël aankondigde dat het Koninkrijk op aarde, waarvan de Profeten steeds gesproken hadden, nu nabij was. Alleen de bekering van het wederspannige volk was nodig. Na Johannes de Doper was de Koning zelf die blijde boodschap komen aankondigen:
« De Geest des Heeren is op mij, daarom heeft hij mij gezalfd: hij heeft mij gezonden om de armen het evangelie te verkondigen, om te genezen, die gebroken zijn van harte: om aan de gevangenen te prediken loslating, en de blinden het gezicht, om de verslagenen heen te zenden in vrijheid: om te prediken het aangename jaar des Heeren » (Luk. 4:18, 19).
Nadat Hij deze woorden uit het boek Jesaja gelezen had, deed Hij het boek dicht en zei:
« Heden is deze Schrift in uw oren vervuld ».
Bij het lezen van Jesaja is Hij dus midden in een zin opgehouden, omdat het overige later eerst verwezenlijkt zou worden, namelijk vlak vóór het Koninkrijk. De samenvatting van dit Evangelie, dat Israël tot bekering en wedergeboorte had moeten voeren, was dat die misprezen « Jezus » de Christus was, de Gezalfde, de Messias, de Zoon Gods (6).
Welnu, we lezen hoe Paulus die boodschap bracht vanaf zijn bekering. Na enkele dagen predikte hij in de synagoge, dat Jezus de Zoon van God is, en hij werd « meer en meer bekrachtigd, en overtuigde de Joden, die te Damaskus woonden, bewijzende dat deze de Christus is » (Hand. 9:20 — 22). Te Antiochië leerde hij en Barnabas een grote schare (Hand. 11:26). Hier ook waren het alleen Joden (7). Deze in-Christus-gelovende Joden werden nu « christenen » genoemd (8).
Door de Heilige Geest uitgezonden, kwamen Barnabas en Paulus (die nog Saulus genaamd werd) te Salamis en verkondigden er het Woord Gods in de synagogen der Joden. In Antiochië (in Pisidië) gekomen, gingen ze in de synagoge op de dag der sabbatten (volgens de Griekse tekst) en, na het lezen van de Wet en de Profeten, vroeg de overste der synagoge hun een woord van vertroosting te spreken tot het volk (Hand. 13:14, 15), namelijk de Joden die in de synagoge waren (9). Paulus gaf een korte samenvatting van Israëls geschiedenis, en sprak dan van Jezus de Behouder en nodigde ze uit ter bekering:
« Mannen broeders, kinderen van het geslacht Abrahams, en die onder u God vrezen. Tot u is het woord der zaligheid gezonden ».
Hij getuigt dan, zoals de Twaalf, van de opstanding des Heeren (10).
« En wij verkondigen u de belofte, die tot de vaderen geschied is, dat namelijk God ze vervuld heeft aan ons, hunne kinderen. »
« Zo zij u dan bekend, mannen broeders, dat door dezen u vergeving der zonden verkondigd wordt. »
Hij gaat echter verder dan de Twaalf als hij spreekt over de rechtvaardiging door het geloof, een boodschap die hij later meer in het bijzonder aan de volken zou verkondigen om de Joden tot jaloersheid te verwekken. Op de volgende sabbat waren er niet alleen Joden en proselieten, doch bijna de gehele stad. Nu begonnen de Joden Paulus tegen te spreken en te lasteren. Eerst toen richtte de Apostel zich in deze stad tot de volken. Hij werd, met Barnabas, uit de landpalen geworpen.
Paulus had dus zijn boodschap gebracht en letterlijk de aanwijzingen van de Heere gevolgd. Hij was eerst niet heen gegaan op de weg der heidenen, maar veel meer tot de verloren schapen van het huis Israëls (Mat. 10:5 — 7). De Heere had er echter bijgevoegd:
« En zo iemand u niet zal ontvangen, noch uwe woorden horen, uitgaande uit dat huis of uit die stad, schudt het stof uwer voeten af ».
We lezen dan ook in Hand. 13:51:
« Doch zij schudden het stof van hun voeten af tegen dezelve ».
Daar Paulus van de Heere een opdracht ontvangen had die verder reikte dan die der Twaalf, kon hij zich daarna tot de volken richten. Zo zien we verder nog dat Paulus en Barnabas eerst de boodschap van het nabij zijn van zijn Koninkrijk op aarde verkondigen aan de Joden der verstrooiing. Te Ikonium kwamen ze weer in de synagoge en hun verkondiging werd, zoals het toen behoorde, begeleid door tekenen en wonderen (Hand. 14:1 — 4) (11).
De « Grieken » die hier vermeld worden, zijn proselieten, vermits ze zich in de synagoge bevinden. De Joden hitsen deze op om zich te verzetten tegen Paulus en Barnabas. Ze vluchten dan naar Lystre en Derbe, waar ze ook het Evangelie verkondigen. Paulus geneest er een kreupele, en de schare houdt hen voor goden. Doch Paulus verzet zich hiertegen, en, daar hij zich hier te midden der heidenen bevindt, die de levende God niet kennen, spreekt hij niet over de Christus, over een Koning of een Koninkrijk, doch nodigt ze uit zich tot de Schepper te keren. Dit is dus een ander Evangelie, aangepast aan deze mensen. De weg der behoudenis begint, inderdaad met het vrezen van God in de hoedanigheid van Schepper. Dat is de deur des geloofs (Hand. 14:27).
Als ze teruggekeerd zijn in Lystre, Ikonium en Antiochië, wijst hij er de discipelen op dat ze door vele verdrukkingen zullen moeten gaan voor de komst van het Koninkrijk. Zo bevestigt hij slechts wat de profeten, de Heere en de Twaalf reeds verkondigd hadden.
We zien dus, hoe Israël in de voornaamste steden « officieel » de boodschap van het Koninkrijk verwerpt, en hoe, integendeel, de volken zich tot God beginnen te keren. De tijd der Handelingen is een overgangsperiode. Ze had moeten voeren tot het Koninkrijk op aarde, doch, door de ongehoorzaamheid van het uitverkoren volk, wordt het Woord Gods tot de volken gericht, om zo te zeggen vóór de normale tijd. Doch de boodschap van het Koninkrijk wordt nog steeds verkondigd tot de Joden der verstrooiing in de steden waar de Messias nog niet verworpen is.
Als Paulus zich tot de volken richt, is het ofwel een uitnodiging zich te keren tot God als Schepper, ofwel, voor hen die reeds meer gevorderd zijn, in Christus te geloven als Behouder en door het geloof te komen tot de rechtvaardiging. Dit blijkt nog beter uit de Brieven die hij gedurende die tijd schreef. Barnabas heeft hierin Paulus blijkbaar niet gevolgd, zoals we uit Hand. 15:39 en Gal. 2:13 kunnen afleiden. Doch het Koninkrijk is nog steeds nabij en de tekenen dier nabijheid blijven. Paulus wordt b.v. uit de gevangenis verlost door een aardbeving (Hand. 16:24 — 26).
Te Thessalonica gaat Paulus, naar gewoonte, in de synagoge, en verkondigt er dat Jezus de Christus is (Hand. 17: 1 — 3). Sommige Joden en een grote menigte proselieten geloven. Te Beréa geloven er vele Joden, want ze ontvangen het Woord met alle toegenegenheid, onderzoekende dagelijks de Schriften of deze dingen alzo waren. Dit betreft natuurlijk het O.T., wat bewijst dat Paulus niet verder ging dan wat reeds geschreven stond. Hij sprak nog niet over verborgenheden.
Te Athene, handelde hij in de synagoge met Joden en proselieten, en op de markt met de heidenen die er samengekomen waren. Tot deze laatste sprak hij weer alleen zoals te Lystre, over God als Schepper, en nodigt ze uit zich tot Hem te keren. Op elke sabbat handelt Paulus in de synagoge van Korinthe en betuigt de Joden dat Jezus de Christus is (Hand. 8:1 — 5). Als ze wederstaan en lasteren, richt hij zich tot de heidenen. Later vinden we Paulus in de synagoge van Efeze (Hand. 18:19 en 19:8) en hij spreekt drie maanden lang over het Koninkrijk Gods (12). Hij doet er buitengewone wonderen. In het 26e hoofdstuk van het boek der Handelingen, spreekt Paulus nog als volgt:
« En nu sta ik, en word geoordeeld over de hoop der belofte, die van God tot de vaderen geschied is, tot welke onze twaalf geslachten, geduriglijk nacht en dag God dienende, verhopen te komen: over welke hoop ik, O koning Agrippa! van de Joden wordt beschuldigd » (Hand. 26:6 — 8).
Eindelijk, in het 28e hoofdstuk, waar we lezen dat de beet van een adder hem niet hindert en hij zieken geneest, vinden we Paulus te Rome, te midden der voornaamste Joden. Hij spreekt nog steeds over de hope Israëls (13), kondigt het Koninkrijk Gods aan en poogt hen te bewegen tot het geloof in Jezus, beide uit de Wet van Mozes en de Profeten. Doch ook hier verwerpen de officiële vertegenwoordigers van Israël hun Messias, en Paulus haalt dan weer Jes. 6:9, 10 aan. Dat oordeel wordt nu volledig vervuld: Israël heeft zowel te Jeruzalem als in de verstrooiing de ogen en oren toegedaan en zijn hart verhard. De zaligheid Gods is nu tot de heidenen gezonden.
Van dan af, spreekt Paulus niet meer over « Jezus », maar over de Heere Jezus Christus; hij kent Hem niet meer naar het vlees, maar als de Verheerlijkte, geplaatst in Gods rechterhand. Hij predikt het Koninkrijk Gods in brede zin verstaan, dat de gehele schepping en de aionen omvat, doch niet meer het Koninkrijk, van hemelse oorsprong, dat op aarde zou komen. Gods uitverkoren volk is nu voor een tijd verworpen als zodanig, het Koninkrijk op aarde is niet meer nabij.
Als we het voorgaande samenvatten, zien we dus dat Paulus gedurende de periode der Handelingen minstens drie Evangeliën verkondigt:
Hij spreekt tegen de heidenen over God als Schepper en tracht ze te bewegen zich van de ijdele dingen te keren tot de levende, doch hun onbekende, God.
Hij verkondigt aan de Joden en proselieten de blijde boodschap van het Koninkrijk op aarde, en nodigt ze uit te komen tot geloof in Christus en tot bekering.
Hij handelt, voor wat betreft de niet-Joden die reeds in God geloven, over Christus en hun zegeningen in verband met Israël.
Uit zijn Brieven leren we verder dat hij ook het Evangelie der rechtvaardiging en der nieuwe schepping verkondigt. Hierover vinden we in het boek der Handelingen slechts vluchtige aanduidingen.
In verband met deze Evangeliën is het nuttig zich de abramitische beloften te herinneren, en te onderscheiden tussen vier groepen mensen:
|
Eén |
: |
Zij die nog niet in God geloven. |
|
Twee |
: |
Het grote volk, Israël, dat zal gezegend zijn, het land Kanaän zal bezitten en een bron van zegening zal zijn (Gen. 12:2, 3). |
|
Drie |
: |
De geslachten der aarde, in Abraham gezegend (14). Israël maakt deel uit van het zaad dat is als « het stof der aarde » (Gen. 13:16). |
|
Vier |
: |
Het zaad dat zo talrijk zal zijn als de sterren van de hemel, en dat in verband staat met de rechtvaardiging (Gen. 15:5, 6). |
Deze abrahamitische beloften beginnen zich te verwerkelijken gedurende de tijd der Handelingen. De Twaalf richten hun boodschap van bekering en wedergeboorte vooral tot de tweede groep, tot Israël, en bij uitzondering tot de derde. Paulus spreekt tot allen. Naar gelang de boodschap van het Koninkrijk op aarde door Israël verworpen wordt en de zegeningen bijgevolg nog niet kunnen doorgaan tot de volken door middel van Israël, begint Paulus met het verkondigen, aan de vierde groep, van het Evangelie der gerechtigheid en der hemelse positie in Christus. Men moet dus goed onderscheid maken tussen dergelijke groepen personen en tussen de boodschappen die men hen moet brengen. Doch anderzijds, moet men zich wachten voor een grote vergissing, namelijk dat het Evangelie der bekering en der wedergeboorte de volken niet zou betreffen.
In de Schrift vindt men twee grote lijnen: de verwezenlijking van Gods voornemen en de weg der behoudenis. De eerste betreft de geschiedenis van het mensdom in het algemeen, de aionen en de bedelingen. De tweede betreft het persoonlijk, geestelijk leven van gelijk welk mens. Daar alle mensen als zondaars geboren worden, moeten ze allen door wedergeboorte en rechtvaardiging komen tot de volle behoudenis, tot de volkomen gemeenschap met God, door Christus. Die mensen kunnen tot Israël of de volken behoren, en leven in verschillende ontwikkelingsstadia van het mensdom, doch de persoonlijke weg der behoudenis blijft dezelfde. Al de elementen die voorkomen in de prediking der verschillende Evangeliën en die het persoonlijke, geestelijke leven betreffen, blijven dus toepasselijk op allen, naar gelang ze gevorderd zijn op de weg der behoudenis. Steeds moet de « natuurlijke » mens eerst in God geloven en zich tot Hem keren, opdat hij moge komen tot de wedergeboorte. Steeds moet de in-God-gelovige komen tot geloof in Christus als Behouder, enz.
Maar de verkondiging dier Evangeliën wordt beïnvloed door de algemene toestand van het mensdom. Gods plan is eerst Israël te voeren tot de wedergeboorte en het Koninkrijk op aarde te vestigen, waar dit volk het middel moet zijn tot de algemene wedergeboorte der volken. Het Evangelie der wedergeboorte richtte zich dus eerst in het bijzonder tot de Joden. En wel met een dubbel doel: vooreerst om de persoonlijke wedergeboorte te bewerken, en ten tweede om tot de nationale wedergeboorte te komen. Zonder deze laatste kon het Koninkrijk niet beginnen op aarde. Maar als de nationale wedergeboorte uitblijft, en tot later uitgesteld wordt, blijft de persoonlijke wedergeboorte nog steeds mogelijk en noodzakelijk. Ook voor de volken.
Als Paulus zich, nadat Israël zijn Messias verworpen heeft, tot de volken wendt, is het echter niet met het doel om door hen nu tot dat Koninkrijk te komen. De groep gelovigen uit de volken vervangt Israël niet. De nationale bekering en wedergeboorte van het uitverkoren volk blijft nog steeds een vereiste.
Als het Koninkrijk dus niet langer nabij is na de tijd der Handelingen en de boodschap van het Koninkrijk niet meer verkondigd wordt, wil dit geenszins zeggen dat de persoonlijke inhoud van dit Evangelie niet meer geldig is en vervangen wordt door iets anders.
Er is een verandering in de wijze waarop Gods voornemen zal verwezenlijkt worden, een verandering in de algemene toestand van het mensdom, want Israël is dan verworpen en kan zijn opdracht niet vervullen. Er is echter geen verandering in de persoonlijke weg der behoudenis: allen moeten eerst wedergeboren worden.
Paulus verkondigt wel een « ander » Evangelie, doch dit betreft een verdere trap in de weg der behoudenis: die der gerechtigheid. We zullen dit in een ander hoofdstuk nader onderzoeken, doch we willen hier reeds sterk de nadruk leggen op het feit dat Paulus, in dezelfde periode waar hij dit ander Evangelie predikt, nog steeds over geloof en bekering spreekt in verband met God als Schepper, als hij zich richt tot heidenen die God nog niet kennen. De persoonlijke inhoud van al de Evangeliën blijft dus steeds geldig, omdat in alle tijden de mensen als zondaar geboren worden en de gehele weg der behoudenis moeten doorlopen.
Bovenstaande is dus een antwoord aan hen, die, zonder ernstig onderzoek onzer geschriften, ons verwijten dat we slechts enkele kleine delen der Schrift overhouden, vermits al het overige « Joods » zou zijn, alleen gericht tot Joden. We behouden de volledige persoonlijke en geestelijke inhoud, doch voor wat bijzondere opdrachten of uiterlijke dingen betreft — in het bijzonder de zichtbare organisaties, de ceremoniën, de wonderen enz. — houden we rekening met de wijze waarop God zijn voornemen uitvoert, met of zonder Israël. Dergelijke zichtbare dingen zijn slechts toepasselijk in de tijden die de Schrift zelf aangeeft. Dit alles toe te passen in onze bedeling, is niet naar Gods wil en kan alleen wanorde en verdeeldheid verwekken. Verder blijft voor ons ook hetgeen tot Israël gericht is zijn waarde behouden:
« Want al wat te voren geschreven is, dat is tot onze lering te voren geschreven; opdat wij, door lijdzaamheid en vertroosting der Schriften, hoop hebben zouden » (Rom. 15:4).
Reeds in het O.T. hebben we zovele bewijzen van Gods liefde, lankmoedigheid en genade. Niet alleen kunnen we vele dingen op geestelijke wijze op ons toepassen en veel leren uit de geschiedenis van Israël, doch we kunnen ook letterlijk op ons toepassen wat betreft het geestelijke leven van de wedergeborene en gerechtvaardigde van het O.T. Daarom zijn de Psalmen dikwijls van zo groot belang voor ons, als ze spreken over de persoonlijke ondervinding van Salomo, David en anderen.
Dit alles samenvattende, mogen we zeggen dat, met duidelijk de dingen te onderscheiden, we geheel Gods Woord beter tot zijn recht laten komen en we beter God kunnen verheerlijken, daar we een juistere en diepere blik krijgen in de rijkdom zijner genade.
Voetnoten:
(5) Mat. 4:23; 9:35; 24:14.
(6) We herinneren er de lezer aan dat dit Evangelie alleen tot Israël gericht was. De volken zouden eerst later, door middel van dit volk, gezegend worden. Israël moest zich dus eerst bekeren en alzo de positie innemen die God voor hen had voorbereid. Zie Het Goddelijk Voornemen. Het Evangelie van het Koninkrijk op aarde zegt niets over het kruis. Als de Heere aan zijn discipelen over zijn dood spreekt (Mat. 16:21), begrijpen ze hem niet en bestraffen ze Hem!
(7) Slechts enkelen uit de volken hadden, tien jaar na Pinksteren, het Woord Gods aangenomen (Hand. 11:1-18).
(8) Hand. 11:26. Meestal vormt men de tegenstelling: « Jood »-« Christen ». Doch de wedergeboren Jood blijft Jood. Want deze naam duidt aan dat hij tot het uitverkoren volk behoort. Op aarde blijft er noodzakelijk een scheiding tussen de christen-Joden en de christenen uit de volken.
Het is eerst in de hemelse en overhemelse sferen van zegening, dat er noch Jood, noch heiden is, d.w.z. geen nationaal onderscheid. In de toekomende aioon zijn al de Joden christenen, doch blijven een koninklijk priesterdom vormen, afgezonderd van de volken. De christen-Joden beginnen daarvan bewust te worden en vormen nu, zoals gedurende de tijd der Handelingen, afzonderlijke « gemeenten ». Zo b.v. de « Jewish-Christian Community » te Jeruzalem, waarover we in Uit de Schriften spraken (Sept. 1950).
(9) Er waren ook niet-Joden, die « God vreesden ». Dit was de gebruikelijke uitdrukking voor proselieten of Jodengenoten, namelijk heidenen die, besneden of niet, in Jehovah geloofden en deelnamen aan de vergaderingen in de synagoge. Ze waren afgescheiden van de Joden. Zie ook vers 43 waar ze met name genoemd worden. Verder, Hand. 10:2, 22; 13:26; 16:14; 17:4,17; 18:7.
(10) Zie ook 1 Kor. 15:5 — 9, 11.
(11) Zie Mat. 10:7, 8 en Het Goddelijk Voornemen.
(12) Hand. 19:8 en 20:25. In deze laatste tekst laten de voornaamste handschriften het woord « Gods » weg.
(13) Hand. 28:20. Tot aan het einde der Handelingen gaat het over de hope Israëls.
(14) Hier betreft het de aarde. Gal. 3:8 spreekt van grotere zegeningen, die het hemels zaad betreffen.
4. De boodschap van het Koninkrijk in de Brieven. (Top)
We zullen verder zien dat Paulus, in de brieven die hij schreef gedurende het tweede deel van de tijd der Handelingen (Romeinen 1 — 2, 2 Korinthe en Galaten) zich bijna uitsluitend bezig houdt met de hemelse boodschap, die hij « mijn Evangelie » noemt (15).
We willen hier niet nagaan wie de schrijver is van Hebreeën. De Schrift zwijgt hierover, en we zouden alleen veronderstellingen kunnen doen. Het is echter zeker dat deze brief aan, « Hebreeën » gericht is, dus tot Joden, evenals die van Jakobus, Petrus, Johannes en Judas. Daar men gewoonlijk te weinig acht geeft op het feit dat die brieven christen-Joden betreffen, is het misschien goed dit nader te onderzoeken.
Voor wat Jakobus betreft, bestaat er geen moeilijkheid, want het adres is aangegeven: « Aan de twaalf stammen, die in de verstrooiing zijn » (16). Hij spreekt over de synagoge (17), de Wet (18), de « vrienden van God » (19), de Heere Sabaoth (20), de zalving met olie (21) enz. Heel de brief is aangepast aan het christen-joods leven en kan, voor wat de inzettingen betreft, niet toegepast worden op niet-Joden.
Petrus, in zijn eerste brief, richt zich ook tot de « verstrooiden », de diaspora. Ze zijn nog steeds « vreemdelingen » op aarde, tot op het Koninkrijk (22). Hij spreekt over de hoeksteen in Sion (1 Petr. 2:6). Die Joden zijn wedergeboren (1 Petr. 1:3 en 23). Ze vormen een « uitverkoren geslacht », een « koninklijk priesterdom », een « heilig en verkregen volk » (23). Ze zijn « Gods Volk » (24) en waren vroeger « dwalende schapen » (25). In zijn tweede brief, richt Petrus zich ook tot die verstrooide Joden, vermits hij die brief duidelijk aanduidt als de tweede die tot hen gericht is (26).
Voor wat Johannes betreft, hij was een der twaalf Apostelen der besnijdenis, en dus spreekt het vanzelf dat zijn brieven tot christen-Joden gericht zijn, tenzij hijzelf het tegenovergestelde zou zeggen. Het is dus eigenlijk niet aan ons een bewijs te leveren. Zij die menen dat die brieven aan christenen uit de volken gericht zijn, zouden daarvoor een goede reden moeten aangeven. Het is omdat hij aan Joden schrijft, dat hij hen erop wijst dat Christus niet alleen een verzoening is voor hun zonden, maar ook voor de zonde der gehele wereld (1 Joh. 2:2). Hij gaat niet verder dan de sfeer der wedergeboorte (27) en het aionische leven op aarde. Nooit spreekt hij over de rechtvaardiging in de zin die Paulus aan dit woord hecht. Noch over de nieuwe schepping, zoals we verder nog zullen nagaan. In zijn derde brief plaatst hij tegenover de Joden, waartoe hij zich richt, de volken (3 Joh. 7).
Judas herinnert zijn lezers aan de verlossing van het volk uit Egypte (Judas 5), spreekt over Michaël (Judas 9), die zoals men weet een verdediger is van het Joodse volk (Dan. 12:1), en handelt over de tijden die vlak vóór het Koninkrijk liggen (28).
Het Hebreeuwse karakter van het boek der Openbaring en de zeer talrijke verwijzingen naar het O.T. die men er in vindt, hebben sommigen er aan doen twijfelen of het wel deel mocht uitmaken van het N.T. We behoeven hier dus niet verder op in te gaan.
De lezer, die de boven vermelde delen der Schrift herleest, rekening houdende met onze aantekeningen, kan er zich rekenschap van geven dat ze in betrekking staan tot de aardse sfeer en de toestand wanneer het Koninkrijk nabij is. Toen ze geschreven werden scheen het einde der aioon inderdaad nabij te zijn. De geestelijke boodschap der schrijvers, is de bekering, het geloof in Christus als Messias, de wedergeboorte. Het volgende hoofdstuk zal nog duidelijker doen uitkomen dat die boodschap niet zo ver reikt als het Evangelie van Paulus.
Al de schriften tot de christen-Joden gericht, bevatten aanduidingen van nationale aard, in overeenstemming met de bedeling van die tijd, die alleen op Israël toepasselijk zijn en slechts zolang dit volk niet verworpen is. Ze bevatten ook persoonlijke dingen die tot doel hadden tot bekering, tot wedergeboorte en tot een waardige wandel te leiden. Deze dingen zijn van algemene toepassing, doch men moet er steeds aan denken dat ze niet verder gaan dan de wedergeboorte en de aardse zegeningen in verband met Israël. Nadat men het persoonlijke heeft doorleefd, moet men Paulus verder volgen in zijn loop naar het doel en Johannes achterlaten als een ondervinding van het verleden.
De brieven aan de besnijdenis gericht blijven steeds nuttig, maar houden op van het hoogste belang te zijn voor hen die Paulus volgen:
omdat ze, ten dele, alleen Israël betreffen;
omdat ze beperkt zijn tot het begin van de weg der behoudenis.
Indien sommige lezers niet overtuigd zijn dat onze opvatting schriftuurlijk is, kunnen de volgende hoofdstukken hun er misschien toe leiden onze houding meer aannemelijk te maken. Het is inderdaad nodig zich een goed beeld te vormen van onze opvatting in haar geheel genomen.
Voetnoten:
(15) In de brieven aan de Thessalonicensen, die waarschijnlijk de oudste zijn, handelt Paulus heel weinig over de hemelse sfeer van zegening. Ook zo in 1 Korinthe.
(16) Dit is dus de « diaspora ». Zie ook Joh. 7:35; Hand. 8:1; 1 Petr. 1:1. Die uitdrukking wordt nooit gebruikt voor de volken.
(17) Jak. 2:2, Griekse tekst.
(18) Jak. 2:9, 10; 4:11.
(19) Jak. 2:23. Dit is een kenschetsende Joodse uitdrukking. Zie ook 2 Kron. 20:7; Jes. 41:8 (liefhebber).
(20) Jak. 5:4.
(21) Jak. 5:14 en Mark. 6:13.
(22) Zie ook 1 Petr. 2:11 en Heb. 11:13.
(23) 1 Petr. 2:9. Zoals blijkt uit Ex. 19:6; Jes. 61:6; 66:21 en Op. 1:6 betreft dit alleen Israël.
(24) 1 Petr. 2:10. Dit is een aanhaling van Hos. 1:9; 2:22, tot Israël gericht. Zie overigens het contrast met 1 Petr. 2:12, waar de volken afzonderlijk genoemd worden.
(25) 1 Petr. 2:25. Zie ook Mat. 9:36. De volken worden nooit « schapen » genoemd in de Schrift. De Heere wordt ook nooit als hun Herder aangeduid.
(26) 2 Petr. 3:1. Het is merkwaardig hoe verblind de theologen zijn, die, onder de druk der overlevering, de vooropgezette mening verdedigen dat de « Kerk » Israël vervangt. Een der grote specialisten van de geschiedenis der « Kerk », Batiffol, schrijft over de eerste brief van Petrus: « Deze brief is gericht tot christenen, die geen Joden van geboorte zijn (2:10), en die verstrooid leven te midden der volken » (2:12). Doch het vers 10 verwijst ons naar Hos. 1:9 en 2:22. Israël was « Lo-Ammi » (niet-mijn-volk), doch de Heere zou zich over hen ontfermen en zeggen: « Gij zijt mijn volk ». Er is geen sprake hier van de volken.
Het gebruik van het woord « verstrooiing » had Batiffol tot meer schriftuurlijke gedachten kunnen brengen, want hij erkent zelf:
« Ik ken geen ander voorbeeld van het christelijk gebruik van het woord « verstrooiing » ». Zie L'Eglise naissante, blz. 132.
(27) Zie 1 Joh. 5:2; Joh. 3:3 en Hoofdstuk 9.
(28) Judas 18 en zie 2 Petr. 3:1 — 4.
5. De hemelse boodschap. (Top)
Hier gaat het niet meer over zegeningen voor de volken in verband met Israël, zegeningen die aangekondigd waren door de Profeten en bevestigd door de Apostelen der besnijdenis. In het boek der Handelingen, in de brieven aan de Thessalonicensen en in de eerste brief aan de Korinthiërs vindt men slechts enkele toespelingen op die nieuwe boodschap, en het is dus beter eerst de brieven na te gaan die Paulus gedurende het latere deel der Handelingen geschreven heeft, om duidelijk te zien waarin die boodschap zich onderscheidt van die der Twaalf. Men kan dan daarna die vroegere schriften herlezen en hierin de enkele verwijzingen naar de hemelse boodschap herkennen.
Deze nieuwe boodschap verschilt zodanig van die van Petrus en Johannes, dat Paulus ze « mijn Evangelie » noemt (Rom. 2:16; 16:25), of ook: het Evangelie der voorhuid (Gal. 2:7). Verder noemt hij ze: het Evangelie van de Zoon Gods (Rom. 1:9) en het Evangelie van Christus (Gal. 1:7). Al is deze boodschap niet die der Twaalf, toch is ze niet volkomen nieuw. Inderdaad, reeds in het O.T. vindt men er sporen van. We weten inderdaad dat vóór de verkiezing van het volk Israël, vóór de besnijdenis, Abraham reeds wist dat hij een hemels zaad zou hebben, gekenmerkt door de rechtvaardiging uit het geloof (29).
Hier is geen sprake meer van het beërven van het land Kanaän, maar wel van mede-erfgenaam te zijn met Christus (Rom. 8:17; Gal. 3:29). Toen die boodschap verkondigd werd, was Israël nog steeds Gods uitverkoren volk en op nationaal en bedelingsstandpunt kwamen de Joden dus in de eerste plaats. Daarom lezen we nog in Paulus' brieven meermalen: « Eerst voor de Jood en ook voor de Griek » (Rom. 1:16; 2:9, 10; 3:1, 2).
In deze nieuwe sfeer van zegening gaat het niet meer over het aardse Jeruzalem, doch over het Jeruzalem dat boven is (Gal. 4:25, 26). Paulus onderscheidt nu ook tussen hen die — door de wedergeboorte — « kinderen Gods » zijn en hen die gekomen zijn tot de aanneming tot « zoon » (30). De kinderen zijn nog slaven der zonde en der Wet (31) al zijn ze wedergeboren, en behoren nog tot de oude schepping, terwijl de zonen vrij zijn (Rom. 8:2; Gal. 4:5, 26), der zonde dood (Rom. 6:2), afgescheiden van het oude mensdom (Rom. 6:6); ze zijn niet meer « in Adam », doch behoren nu tot de nieuwe schepping omdat ze « in Christus-Jezus » zijn.
Terwijl de boodschap van het Koninkrijk vooruitziet naar de toekomende aioon (die der wedergeboorte), staat de hemelse boodschap in verband met de daarop volgende aioon, die der nieuwe schepping (Gal. 6:15; 2 Kor. 5:17). Doch men blijft nog steeds in de aionen, en er kan dus nog sprake zijn van het « aionische leven » (32). Dit leven is niet meer begrensd tot de aarde, zoals in het Koninkrijk, maar behoort tot de hemelen. « In Christus-Jezus » is de kenmerkende uitdrukking van deze boodschap. De nadruk wordt nu gelegd op de verzoening (33) en de rechtvaardiging (34). We zullen deze twee onderwerpen in een ander hoofdstuk nader behandelen.
Ziedaar dus het bijzondere Evangelie dat Paulus predikte gedurende het laatste deel van de tijd der Handelingen. Toen de Joden het Koninkrijk verwierpen en alzo de komst der aardse zegeningen vertraagden, ook voor de volken, begon Paulus over de hemelse sfeer van zegening te spreken (35). Zijn doel was drievoudig. Vooreerst zou de verwezenlijking van Gods voornemen niet onderbroken worden door de zonde van Israël. Vervolgens zou de weg der behoudenis voor de volken niet onderbroken worden. Ten slotte zou Israël hierdoor tot jaloersheid verwekt worden (Rom. 10:19; 11:11). We zullen dit laatste punt in hoofdstuk 7 verder onderzoeken.
Men versta ons wel. Ook de Joden konden persoonlijk en geestelijk deel hebben aan deze hemelse positie. Indien deze boodschap meer in het bijzonder die der voorhuid genoemd wordt, wil dit niet zeggen dat de Joden uitgesloten zijn, doch eenvoudig dat ze betrekking heeft op zegeningen aan Abraham beloofd vóór de instelling der besnijdenis en die niets te stellen hebben met Israël als volk. Om er deel aan te hebben, moet de Jood al zijn nationale voorrechten prijsgeven en, evenals de niet-Jood, met Christus sterven, zich in de geest volkomen afscheiden van de oude mensheid, door het geloof gerechtvaardigd worden (Gal. 2:16). Doch dit alles moest hem niet beletten, in de Joodse samenleving, de uitwendige vormen der Wet te volgen.
Uit dit alles blijkt ook dat deze nieuwe sfeer van zegening niets te stellen heeft met Pinksteren. Op dat ogenblik had nog niemand uitvoerige kennis van dit Evangelie: Paulus was de eerste om het te verkondigen. Daarentegen waren de gebeurtenissen met Pinksteren de vervulling van een belofte aan Israël (36).
Men heeft soms gemeend dat Pinksteren gekenmerkt werd door het feit dat van af dit tijdstip de Heilige Geest in blijvende gemeenschap kwam met de christenen, in plaats van de gelovigen, in het O.T., slechts tijdelijk te beïnvloeden. Dit is echter een vergissing. De Geest « woont » niet in de gelovige der aardse sfeer, doch slechts in die der hemelse (37).
Voetnoten:
(29) Gen. 15:5, 6 en ook b.v. Rom. 4:9-13; Gal. 3:6-9. Paulus werd in het bijzonder aangewezen om dit Evangelie op meer uitvoerige wijze te doen kennen. Anderen, zoals Silvanus en Timotheus (die niet tot de Twaalf behoren) verkondigden ook deze boodschap (2 Kor. 1:19; 3:5, 6; 4:3) die ze van Paulus ontvangen hadden.
(30) Gal. 4:1-7 en Rom. 8:14, 15, 19. « Zoon » is de vertaling van « huios ». Ch. Welch heeft in de BEREAN EXPOSITOR van April 1935 aangetoond dat Rom. 8:1 — 39 als volgt kan ingedeeld worden.
A1 |
|
1 — 4 Geen veroordeling. God heeft zijn eigen Zoon gestuurd (huios). |
|
B1 |
|
5 — 15 Door de Geest Gods geleid. Zoon (huios) |
|
C1 |
|
15 — 17 De Geest getuigt. Aanneming (huiothesia). |
|
D |
|
17 — 21 Lijden en heerlijkheid. Openbaring der zonen (huios) |
|
C2 |
|
22 — 28 De Geest treedt tussenbeide. Aanneming (huiothesia) |
|
B2 |
|
29 — 30 Het beeld zijns Zoons gelijk. (huios). |
A2 |
|
31 — 39 Wie veroordeelt? God heeft zijn eigen Zoon niet gespaard (huios). |
Men bemerkt de overeenstemming tussen de delen A1 en A2, B1 en B2, C1 en C2. D is het centraal gedeelte. Dergelijke « structuren » bevestigen de ingeving der Schrift.
(31) Gal. 4:1-3, 25. De Griekse tekst gebruikt niet « kind » (teknon), doch « onmondige » (nepios). Zie ook Rom. 7:23. Voor wat betreft het verschil tussen « onder » en « in » de Wet zijn, zie het nootje 54 van Hoofdstuk IV van Het Goddelijk Voornemen.
(32) Rom. 6:23; Tit. 1:2; Gal. 6:8 en zie Het Goddelijk Voornemen voor wat betreft het « aionische leven ».
(33) Rom. 5:10, 11; 11:15; 2 Kor. 5:18, 19, 20. Paulus alleen spreekt over de verzoening.
(34) Rom. 3 en Gal. 2 en 3.
(35) De hemelse sfeer is ook grotendeels het onderwerp van de brief aan de Romeinen. Er is veel geredetwist in de theologische wereld aangaande de samenstelling der gemeente te Rome. Voor de meeste oudere theologen en sommige moderne, bestond ze vooral uit gelovigen uit de volken. Voor de anderen is ze vooral samengesteld uit christen-Joden. Zeer waarschijnlijk waren beide groepen wel vertegenwoordigd, doch ze moesten nog onderwezen worden aangaande de positie in de weg der behoudenis, die verder reikt dan de wedergeboorte. Deze boodschap van Paulus had een scheiding tot gevolg, en deze kan mede oorzaak geweest zijn dat Paulus na de tijd der Handelingen door bijna allen verlaten werd. Zie Tweede Deel, vierde hoofdstuk.
(36) Hand. 2:16; Joël 2:28-31; Jes. 44:3; Ezech. 36:26 enz. Zie ook Het Goddelijk Voornemen.
(37) Zie b.v. Rom. 8:9,11. In Het Goddelijk Voornemen hebben we gezien dat de bijzondere geestelijke gaven van de Pinkstertijd niet blijvend, doch voorbijgaand waren. Men heeft soms gemeend dat men een bijzondere betekenis kon hechten aan de uitdrukking: « vervuld met heilige geest » die in het begin der Handelingen gebruikt werd (Hand. 2:4; 4:31). Het gaat hier echter niet over de Persoon van de Heilige Geest, maar over zijn gaven die dikwijls door de uitdrukking « heilige geest » worden aangeduid. Men ziet dit beter in de Griekse tekst, waar het lidwoord ontbreekt en de tweede naamval gebruikt wordt.
In contrast hiermee spreekt de brief aan de Efezen van een « vervolledigd » zijn door de Geest, Ef. 5:18. Het gebruik van de derde naamval duidt aan dat de persoonlijke Heilige Geest werkzaam is. Zie ook Aanhangsel N°. 2.
6. Beschouwingen aangaande de Wet. (Top)
We bedoelen meer in het bijzonder de Wet die aan Israël gegeven werd, doch men kan deze beschouwingen meer algemeen toepassen op alle voorschriften die overeenstemmen met Gods norm. In Het Goddelijk Voornemen hebben we reeds een en ander onderzocht met betrekking tot de Wet (38), doch we moeten een en ander nader bepalen, zonder nochtans deze zaak volledig te behandelen.
God geeft zijn wil te kennen door een reeks voorschriften (Rom. 2:18). Dit kan het mensdom in het algemeen betreffen, ofwel een bijzondere groep in een bijzondere tijd. De mens moet die norm kennen om tot zijn doel te komen, want uit zichzelf weet de mens niet precies wat absoluut goed of slecht is, hoe hij moet denken en handelen, waartoe hij moet komen.
Doch als God Zijn wil voorschrijft, d.w.z. wat absoluut goed is, schijnt Hij van de mens het onmogelijke te vragen, want de mens kan uit zichzelve niet doen wat absoluut goed en recht is. Waartoe kon dan de Wet dienen? Uit Gods Woord kan men besluiten dat de Wet eigenlijk tot doel heeft:
|
Aan de mens te doen begrijpen welk Gods norm is. |
|
Hem bewust te maken van zwakheid en zonde, daar de ondervinding hem toont dat hij niet kan leven in overeenstemming met Gods wil (39). |
|
Zijn natuurlijke hoogmoed zodanig te vernietigen dat hij zich tot God keert om hulp. |
|
Mozes verkondigde een grote waarheid toen hij zei: |
|
« de mens, die deze dingen gedaan heeft, zal door dezelve leven » (Rom. 10:5) |
maar om de dingen te doen die God vraagt, moet men gebruik maken van Gods genade. De natuurlijke mens die zich niet bewust is van zijn zondige toestand, meent gewoonlijk dat het voldoende zou zijn kennis te hebben van Gods wil, om deze te doen. Doch als hij duidelijk verneemt wat God wil, kan hij misschien bewust worden dat hij die dingen niet kan doen. Hij zal misschien ondervinden dat juist de kennis van Gods wil hem aanzet er tegen in te gaan (Rom. 7:8).
We weten dat Israël geen toevlucht genomen heeft tot Gods genade, en in de toekomst nog eerst door de grote verdrukking zal moeten gaan alvorens zich tot zijn Messias te keren als Deze op aarde komt. Zij meenden Gods wil te kunnen doen in eigen kracht en zeiden: « We zullen alles doen wat de Heere gezegd heeft » (40) zonder zich eerst te vernederen en hun zonde te erkennen. Door deze houding zijn ze slaven der Wet geworden (Gal. 4:3), hebben ze zich « onder » de Wet geplaatst (Rom. 6:14) en onder de vloek (Gal. 3:10, 13). Zo deden ze « werken der Wet » en dachten door werken te worden gerechtvaardigd. Door pijnlijke en lange ondervinding moeten ze leren inzien dat ze van nature zondaren zijn, gescheiden van God en onmachtig het goede, als regel, te doen.
Het gebod is heilig, rechtvaardig en goed (Rom. 7:12) doch maakt niet levend (Gal. 3:21), geeft de mogelijkheid niet hetzelve te vervullen. Het is dus onmogelijk door de Wet of door de werken der Wet gerechtvaardigd te worden. Als Israël zich zal bekeerd hebben, zal een der doelen der Wet bereikt zijn. Maar dat wil niet zeggen dat dit volk dan de Wet niet meer zal behoeven te volgen. Integendeel, de voorschriften der Wet werden gegeven om gevolgd te worden. Als Israël door bekering zal gekomen zijn tot de wedergeboorte zal het, door Gods genade, Gods wil kunnen volbrengen en het zou al te ongerijmd zijn dat ze dan juist Gods voorschriften niet meer zouden moeten naleven.
Wat zegt de Schrift hierover? Vooreerst is de Wet een « eeuwige », d.i. aionische instelling (41): ze zal van kracht blijven gedurende de gehele toekomende aioon. De Heere heeft gezegd:
« Want voorwaar zeg ik u: totdat de hemel en de aarde voorbijgaan, zal er niet één jota noch één tittel van de Wet voorbijgaan, totdat het alles zal zijn geschied » (Mat. 5:18).
Welnu, de hemel en de aarde zullen niet « voorbijgaan » dan op het einde der toekomende aioon, als de « nieuwe hemel en de nieuwe aarde » zal gekomen zijn (Op. 21:1; 2 Petr. 3:13). Israël zal dan zijn wereldwijde opdracht vervuld hebben. In Ezechiëls profetie vinden we vele aanwijzingen in verband met de voorschriften voor de toekomende aioon, en men ziet dat de besnijdenis des vleses, brandoffers en slachtoffers nog steeds verlangd worden (Ezech. 40 — 45).
Gedurende die toekomende aioon zal ook vervuld worden wat de profeten gezegd hebben aangaande het Nieuwe Verbond met Israël. Door de wedergeboorte zal ook hun stenen hart in een vlezen hart veranderd worden:
« Ik zal mijn wetten in hun verstand geven en in hun harten zal Ik die schrijven » (42).
Psalm 119 zal dan niet slechts door enkele (wedergeborene) kunnen gezongen worden, doch door geheel Israël. Ze zullen een vermaak in de Wet Gods hebben, naar de inwendige mens (Rom. 7:22). Door die geestelijke vernieuwing zullen ze verstand hebben om duidelijk in te zien wat de Heere van hen verlangt en de geestelijke betekenis leren kennen van de ceremoniën, die op zichtbare wijze dagelijks de grote waarheden zullen voorstellen. Ze zullen dus die voorschriften lief hebben en volgen op een wijze die volkomen overeenstemt met Gods wil.
Doch dit alles is natuurlijk ver van de volmaaktheid. Al zijn ze wedergeboren, ze zijn nog, « onmondigen » en, als zodanig, verschillen ze in niets van slaven, hoewel ze heer van alle zijn (43). Dit was reeds het geval met de wedergeborenen van het O.T. en zal ook waar zijn voor hen die gedurende de toekomende aioon zullen leven. Gedurende de tijd van het Koninkrijk op aarde zullen de toestanden op aarde aanmerkelijk verschillen van de onze 44) doch nog zeer onvolmaakt zijn. Hij die tot de wedergeboorte gekomen is, gelijkt nog op een klein kind dat onder de hoede staat van bewaarders en verzorgers. Al heeft hij Gods wil lief en verlangt hij die te volbrengen, toch behoort hij nog tot de oude schepping en is een gevangene van de wet der zonde (45). Hij is nog « in slavernij onder de beginselen der wereld », hij staat nog « onder » de Wet (Gal. 4:3-5).
Hij is nog volledig gebonden aan het volbrengen van alle uitwendige voorschriften en handelt nog niet als een « zoon », die, zonder nauwkeurige aanduidingen en zonder symbolische inzettingen, Gods wil volbrengt door de in hem wonende Geest. De geestelijke opvoeding van het mensdom, in zijn geheel genomen, vraagt inderdaad veel tijd, en het zal eerst op het einde der toekomende aioon zijn dat de massa (doch daarom nog niet alle mensen) zich op vrije wijze zal ontwikkeld hebben in overeenstemming met Gods voornemen.
Wat moet er dan nog met de wedergeborene gebeuren? Hij, die door geboorte geestelijk afgescheiden was van God, is wel, door de wedergeboorte, in contact gekomen met de geestelijke sfeer, maar hij behoort nog steeds tot de oude adamitische schepping, hij is nog « in Adam ». Hij moet nu deze sfeer verlaten, dus in zeker opzicht « sterven ». De oude mens moet gekruisigd worden. Dan zal hij ook gestorven zijn t.o.v. de Wet en van de macht der Wet bevrijd zijn (46). Hij zal dan niet meer slaaf der zonde zijn, noch gevangene van de wet der zonde (Rom. 6:7; 7:23), doch vrij zijn van die wet (Rom. 8:2). Van onmondige, zal hij dus « zoon » Gods zijn (47).
Wat gebeurt er dan met de Wet. In wezen blijft ze bestaan, doch de houding der « zonen » jegens haar is geheel anders. Ze bestaat voor hen niet meer in een reeks voorschriften, die ze trachten te houden, ze is geen « letter » meer. De ceremoniën zijn niet meer absoluut verplichtend. Nu ze deel uitmaken van de nieuwe schepping, nu ze « in-Christus-Jezus » zijn, wordt de rechtvaardige eis der Wet in hen vervuld (Rom. 8:4). Ze dienen in een nieuwe geest (48).
De geest der Wet blijft, doch de vorm verandert, want de meeste voorschriften waren aangepast aan hen die nog geen zonen waren en hadden als doel ze tot het zoonschap te leiden. Alle ceremoniën zijn slechts schaduwen en moeten eenmaal verdwijnen. Als het gehele mensdom van de aioon der wedergeboorte zal overgegaan zijn in die der nieuwe schepping, zal er zelfs geen tempel meer zijn (Op. 21:22).
Het voorgaande betreft Israël, als volk, en het mensdom in het algemeen. Als het echter over enkelingen gaat, kunnen de zaken een andere loop hebben. Inderdaad, niemand behoeft te wachten om de hogere zegeningen Gods te ontvangen tot de gehele massa de weg der behoudenis betreden heeft. Reeds Abraham was gerechtvaardigd, dus « zoon ». Zo ook vele anderen na hem. Vóór het kruis waren er waarschijnlijk talrijke wedergeborenen, al was Israël het niet, als volk. De Pinkstergebeurtenissen hebben inderdaad getoond dat duizenden bereid waren in Christus te geloven.
Gedurende de periode der Handelingen zien we dat er verschillende groepen gelovigen waren. Vooreerst zij die in God geloofden, doch nog niet wedergeboren waren. Anderen waren wel wedergeboren, doch nog « onmondigen ». Verder waren er de « zonen Gods ».
De « kinderen » en « zonen » zijn vooruit ten opzichte van de aioon waarin het gehele mensdom zal deel uitmaken van die sferen van zegening. Het is in de geest dat ze er deel aan hebben, hun lichaam blijft onveranderd. En vermits ze allen samen leven, zijn die der hogere sferen dikwijls verplicht zich uit liefde te vernederen en zijn dan in zeker opzicht de navolgers des Heeren (Fil. 2:5 — 8). Een « zoon » kan in deze omstandigheden ertoe geleid worden de vormen der Wet waar te nemen en men moet er zich dus niet over verwonderen als men leest dat Paulus in het openbaar toont dat hij « wandelt in de onderhouding der Wet », zich reinigt, in de Tempel gaat en er offeranden offert (Hand. 21:24 — 26). De Wet was toen nog steeds van kracht voor Israël en de wedergeboren Joden. Wel was Paulus, die der Wet gestorven was, niet absoluut verplicht de ceremoniën der Wet te volgen, doch het was niet mogelijk zulks te doen begrijpen aan de anderen, die niet verder waren gekomen. Indien hij die vormen niet had waargenomen zou dit de indruk kunnen gegeven hebben dat ze in het geheel niet meer van kracht waren, terwijl ze, in feite blijven gelden, voor de wedergeborenen, tot op het einde der toekomende aioon.
Gedurende de tijd der Handelingen zijn er dus soms zeer ingewikkelde toestanden omdat er mensen samenleven die behoren tot verschillende sferen van zegening en er verschillende boodschappen verkondigd worden. Hoe nodig is het, alles te geloven wat de Schrift leert om niet alles te verwarren! Deze periode had moeten leiden tot het Koninkrijk op aarde, doch, door het feit dat Israël zich niet bekeerde, is men tot de tegenwoordige toestand gekomen, die onbekend was aan de profeten.
Gedurende de tijd der Handelingen kunnen we dus onderscheiden tussen de vier volgende groepen mensen:
|
Zonder wet. |
|
Hebben de wet, doch niet de genade. |
|
Hebben wet en genade, doch nog onder de zonde. |
|
Vrijgemaakt van de wet en de zonde; de wet in hen volbracht. |
De volgende tabel geeft een overzicht van hetgeen we in dit hoofdstuk onderzocht hebben.
Positie ten op- zichte van God |
Positie ten op- zichte der wet |
Positie ten op- zichte der zonde |
Houding ten op- zichte der wet |
Het volgen der wet |
1. |
Hij die niet gelooft in God |
|
Zonder wet |
Slaaf der zonde |
Wil niets weten van de wet |
Volgt de wet niet |
2. |
Hij die in God geloofd doch niet wedergeboren is |
|
« Onder » de wet |
Slaaf der zonde |
Heeft geen vermaak in de wet |
Wil de wet in eigen kracht volgen |
3. |
Hij die geloofd dat Jezus de Christus. (Kind Gods) |
|
« Onder » de wet |
Verschilt in niet van een slaaf |
Heeft vermaak in de wet (Rom. 7:22; Psalm 119) |
Volgt de wet ten dele door genade |
4. |
Hij die in Christus-Jezus geloofd. (Zoon Gods) |
|
Der wet gedood. (Rom. 7:4) |
Vrij gemaakt van de zonde. (Rom.6:11) |
Dient in nieuwe geest. (Rom. 7:6) |
De wet wordt in hem volbracht. (Rom. 8:4) |

Voetnoten:
(38) Zie Het Goddelijk Voornemen, hoofdstuk IV, paragrafen b en f.
(39) Rom. 3:19, 20; 5:20; 7:7 — 13; Gal. 3:19.
(40) Ex. 19:8; 24:1-3, 7, 8. Gods genade werd toen reeds aangeboden en vele Joden hebben er toevlucht toegenomen. Ex. 22:25 — 27; 34:5 — 7; Ps. 116:5; 103:2 — 10 enz.
(41) Ex. 27:21; 28:43 enz. Zie ook Het Goddelijk Voornemen voor de betekenis van « aionisch ».
(42) Jer. 31:31 — 34 en Heb. 8:10; 10:16.
(43) Gal. 4:1. Vers 4 geeft het geschiedkundig ogenblik aan waarop ze « vrijgekocht » worden. Men mag hieruit niet besluiten dat allen die vóór het kruis leefden, hoogstens « kinderen » waren, en de « zonen » eerst later kunnen bestaan. Abraham b.v. was reeds in de positie van « zoon » geplaatst. De geestelijke werkelijkheid is niet gebonden aan de tijd, dus ook niet aan de historische gebeurtenis.
(44) Zie Het Goddelijk Voornemen.
(45) Rom. 7:14 — 25 en zie ook de hoofdstukken die over de Hemelse Boodschap en over de Rechtvaardiging handelen.
(46) Zie Rom. 6. Dit wil natuurlijk niet zeggen, dat men Gods wil niet meer moet volbrengen. De Wet, in de zin van de uitdrukking van Gods wil, blijft steeds toepasselijk, doch men is vrijgekocht van de vloek der Wet (Gal. 3:13). Het is verder ook steeds nodig goed te onderscheiden tussen de Wet, zoals ze aan Israël gegeven werd, omvattende allerlei voorschriften die niet op anderen toepasselijk zijn, en de onveranderlijke wil Gods in het algemeen. Deze wil kan op verschillende wijzen ingekleed zijn, aangepast aan de tijden en omstandigheden.
(47) Zie Rom. 8:14, 15; Gal. 3:26; 4:5 — 7. Men lette op de juiste keuze der woorden in de oorspronkelijke tekst. Gal. 3:26 zegt: « Want gij zijt allen zonen Gods door het geloof in Christus Jezus » en toont dus wat het geloof omvat waarvan de verzen 23 en 25 spreken. De wedergeborene gelooft reeds « tot-in » (Grieks « eis ») Christus, doch nog niet « in Christus-Jezus ». Dit is meer uitvoerig behandeld in De Weg Der Behoudenis.
(48) Rom. 7:6. Men zou de volgende vergelijking kunnen maken. Om een zeker werk te volbrengen kan men een werkman gebruiken die nauwkeurige instructies moet volgen, doch niet juist weet wat hij doet. Men kan ook een ingewijde gebruiken die de geest der zaak begrijpt. Al volgt de eerste nog zo goed de voorschriften, toch kan hij licht iets verkeerds doen. Doch de andere doet alles op voortreffelijke wijze, zonder nauwkeurige inlichtingen.
7. De geschiedenis van de olijfboom. (Top)
De Schrift spreekt op symbolische wijze van verschillende bomen. Zo is er sprake van vier bomen in het hoofdstuk van Richteren:
De olijfboom (v. 8) die olie voortbrengt (v. 9);
De vijgenboom (v. 10) die zoetheid en goede vrucht levert (v. 11);
De wijnstok (v. 12) die wijn geeft (v. 13);
De doornstruik (v. 14).
Uit andere schriftplaatsen blijkt dat die bomen Israël (of zijn vertegenwoordigers) voorstellen (49). Ziehier b.v. enkele teksten die over de olijfboom handelen:
Jer. 11:16: |
« De Heere had uw naam genoemd een groene olijfboom, schoon van liefelijke vruchten ». |
Hos. 14:7: |
« Zijn scheuten zullen zich uitspreiden, en zijn heerlijkheid zal zijn als des olijfbooms ». |
Hab. 3:17: |
« Dat het werk des olijfbooms liegen zal ». |
Zach. 4:14: |
« Deze zijn de twee olietakken, namelijk Zerubbabel en Jozua, die het volk Israël vertegenwoordigen ». |
Op. 11:3, 4: |
« Mijn twee getuigen ... deze zijn twee olijfbomen ». |
De olijfboom stelt de geestelijke voorrechten van Israël voor, vermeld in de volgende twee plaatsen:
« Welk is dan het voordeel van de Jood? Of welke is de nuttigheid der besnijdenis? Vele in alle manier, want dit is wel het eerste, dat hun de woorden Gods zijn toebetrouwd » (Rom. 3:1, 2).
« Welke Israëlieten zijn, welker is de aanneming tot kinderen, en de heerlijkheid, en de verbonden, en de wetgeving, en de dienst van God en de beloftenissen » (Rom. 9:4).
Vooral Rom. 11 spreekt uitvoerig over de olijfboom. Paulus richt zich hier tot de volken, wier Apostel hij is, en noemt hen een wilde olijfboom (v. 17). Groepen uit de volken vormen de « takken » van die olijfboom (v. 24), welke ingeënt worden in plaats van sommige takken van de tamme olijf (v. 17, 24). Hij spreekt dus zowel over groepen uit Israël, waarover de verharding gekomen is (v. 25), die niet in Christus geloven, als over groepen uit de volken, die nu deel hebben aan de wortels en de vettigheid van de olijfboom (v. 17). De wilde olijf stelt de volken in hun geheel voor, de tamme olijf stelt geheel Israël voor. De wortel kan een voorstelling zijn van de abrahamitische beloften, die zowel Israël als de volken betreffen. De volken hadden steeds allerlei natuurlijke zegeningen ontvangen (Hand. 14:17), doch God heeft ze hun eigen weg laten volgen, in afwachting dat Israël zijn taak zou kunnen uitvoeren. Ze waren dus in die tijd « zonder Christus, vervreemd van het burgerschap Israëls, en vreemdelingen van de verbonden der belofte, geen hoop hebbende, en zonder God in de wereld » (Ef. 2:12). Israël stond toen op het voorplan, en we hebben gezien hoe de Heere zelf zich alleen tot dit volk richtte. Het moest zich eerst bekeren alvorens de volken tot zegen te kunnen zijn.
Rom. 11 geeft ons een door God ingegeven beeld van de toestanden gedurende de periode der Handelingen. Getrouw aan de abrahamitische beloften, heeft God eerst het volk Israël willen toebereiden, en liet Hij de volken voorlopig ter zijde. Doch daar dit volk weerspannig was en niet geloofde dat Jezus de Christus is, maakte het zijn verkiezing niet vast en vertraagde alzo het zich uitspreiden der wedergeboorte over de wereld. Ten dele om Israël tot jaloersheid te verwekken (Rom. 10:19; 11:11), liet God nu groepen uit de volken deel hebben aan de abrahamitische zegeningen, om zo te zeggen, voor de normale tijd.
Het is zeer belangrijk er rekening mee te houden dat de olie, dus de « vettigheid » van de olijfboom, steeds betrekking heeft op iets geestelijks. De olijfboom symboliseert daarom alleen geestelijke zegeningen en heeft niets te stellen met nationale voorrechten. Indien de volken dus beginnen deel te hebben aan het geestelijke, is er geen sprake van dat ze Israël zouden gaan vervangen, en nog minder dat de nationale beloften aan Israël nu voor goed zouden te niet gedaan zijn. Gedurende de gehele tijd der Handelingen blijft Israël nog bestaan als olijfboom, als vijgenboom, als wijnstok, zelfs al zijn zekere delen van dit volk reeds afgesneden van de bron der geestelijke zegeningen. Andere kunnen reeds deel hebben aan deze zegeningen, doch niemand vervangt het uitverkoren volk op nationaal, sociaal of godsdienstig gebied (50).
Gods Woord zegt niet dat de tamme olijfboom, de vijgenboom, of de wijnstok, met Pinksteren afgehouwen is. Israël alleen blijft, als volk, als koninklijk priesterdom, uitverkoren om op aarde de algemeenheid der volken tot zegen te zijn. Zodra Israël zich, als volk, zal bekeren, zal de Heere het tot zijn aardse Gemeente maken (Mat. 16:18). Deze zichtbare Gemeente is de Gemeente des Nieuwen Verbonds (Jer. 31:31). Andere christenen, in de tegenwoordige periode of in de toekomst, zullen nooit een dergelijke zichtbare eenheid vormen.
Gedurende de tijd der Handelingen bleven de Joden die, met sommigen uit de volken, reeds deel hadden aan de hemelse zegeningen, nog steeds Joden op nationaal gebied, al waren ze geestelijk geen Joden meer. De Joden die in Christus geloven, doch tot de aardse sfeer blijven behoren, vormen het « Israël Gods » (Gal. 6:16); zij zijn de echte Israëlieten (Rom. 2:28; 9:6).
De volken werden dus niet op de tamme olijfboom ingeënt om Israël uit te schakelen, maar deze verrichting heeft tot doel Israël te behouden als volk. Het was de laatste poging om ze, door jaloersheid, aan te zetten zich te bekeren en alzo het Koninkrijk op aarde te verwezenlijken. De olijfboom bleef dus nog steeds bestaan (51).
In het vierde hoofdstuk hebben we gezien hoe de vertegenwoordigers van Israël achtereenvolgens in de grote centra hun Messias verworpen hebben. De voornaamste « takken » die van de olijfboom werden afgehouwen, waren: een groep uit Jeruzalem (Mat. 13:11 — 15); uit Antiochië (Hand. 13:46, 51); uit Korinthe (Hand. 18:6); uit Efeze (Hand. 19:9) en ten slotte uit Rome (Hand. 28:26 — 28). Men vindt hier de vervulling van Jes. 6:9. We herhalen dat wilde takken in hun plaats worden ingeënt (52) om deel te hebben aan de geestelijke zegeningen der abrahamitische beloften, doch niet aan de nationale, sociale of godsdienstige voorrechten van Israël (53).
Hoe eindigt nu de geschiedenis van de tamme olijfboom? De laatste natuurlijke tak werd te Rome afgehouwen, op het einde van de periode der Handelingen. Israël werd toen volledig als volk verworpen. Sinds die tijd is de olijfboom (en daarmee ook al de andere symbolische bomen, die datzelfde volk op verschillend gebied voorstellen) uitgehouwen en in het vuur der verdrukking geworpen, omdat hij geen goede vruchten voortbracht (Mat. 3:10).
Alleen de wortel bleef, als we deze kunnen aanzien als voorstellende de abrahamitische beloften. Zo kwam men dan tot de tegenwoordige toestand, die we meer van nabij zullen onderzoeken in het tweede deel van dit werk. Zolang Israël niet opnieuw als Gods volk hersteld is, kan men het symbool der bomen niet meer gebruiken. Er bestaat dan geen boom en ook geen takken. Er zijn alleen individuele personen, die door hun geloof deel kunnen hebben aan de geestelijke zegeningen. De tegenwoordige gelovigen zouden hoogstens kunnen voorgesteld worden door kleine twijgjes die uit de wortel opschieten.
Doch we zijn nog niet gekomen tot het einde der geschiedenis. Eens zal de olijfboom weder opgroeien en zijn takken zullen zich uitspreiden in heerlijkheid en goede reuk (Hos. 14:6, 7). Na zijn bekering, zal Israël zich inderdaad al de beloofde zegeningen op aarde toeëigenen en ze doorgeven aan de volken.
Het symbool van de olijfboom kan ons helpen in te zien welk enorm verschil er bestaat tussen de toestanden gedurende de tijd der Handelingen en die van onze tijd. Al wat persoonlijk en geestelijk toepasselijk is in de boodschappen der profeten, van de Heere, van de Apostelen en van Paulus, blijft steeds onontbeerlijk voor elke mens, doch alles wat in verband staat met het nationale, sociale en godsdienstige leven van Israël, houdt op te bestaan: zo b.v. elke zichtbare Gemeente, alle godsdienstige ceremonieën, alle sociale voorschriften die aan Israël gegeven werden. Ook houdt de vervulling der profetie tijdelijk op.
Na de tijd der Handelingen komt men tot de bedeling der Verborgenheid, die in heerlijkheid overtreft wat aan Abraham beloofd werd en waarover we in het tweede deel zullen handelen. Indien onze visie juist is, ten minste in de grote lijnen, zal men inzien dat de zo verspreide gedachte dat de « Gemeente » Israël vervangt, overal verwarring en strijd moet verwekken, vooral als het gaat over zichtbare instellingen en organisaties.

Voetnoten:
(49) Joh. 15 spreekt ook over de wijnstok, waarvan de ranken Israël voorstellen. Men kan dit ook in persoonlijke en geestelijke zin op anderen toepassen.
(50) Gedurende het Koninkrijk op aarde, zal Israël in zich Kerk en Staat verenigen. Zij die gedurende de tegenwoordige bedeling Israël beweren te vervangen, zouden een « koninklijk priesterdom » moeten vormen (1 Petr. 2:9) en de wereld in alle opzichten moeten besturen. Men ziet hoe verre men hiervan verwijderd is. Al de tegenwoordige wereldconflicten zullen zich toespitsen tot de gebeurtenissen van de tijd van de Antichristus. In plaats van sinds ongeveer tweeduizend jaar langzamerhand te verdwijnen en alzo te voeren tot het « Koninkrijk Gods », nemen die conflicten steeds in omvang en geweld toe. Hier heeft men een tastbaar bewijs van de grondfout van het christendom, die de plaats wil innemen van Israël.
De enige Kerk, of Gemeente, naar Gods wil die een op aarde zichtbare gestaltenis zal hebben, is de Gemeente die de Heere zelf zal oprichten in de toekomende aioon. Deze Kerk zal niet uit twee delen bestaan, een aardse en een hemelse, doch alle leden zullen op aarde zijn. De « deuren van de Hades » zullen haar niet te machtig zijn, want alle vroeger gestorven leden zullen opstaan. Het is de enige Gemeente die de Messias « mijn Gemeente » genoemd heeft.
(51) Het kan nuttig zijn te doen opmerken, dat men in Rom. 11:11, in plaats van « val », « misdaad » moet lezen (in de zin van een daad die het doel doet missen). Het Grieks heeft « paraptôma », dat dikwijls door « misdaad » vertaald wordt (b.v. Rom. 5:15). Hun misdaad was hun gebrek aan geloof in Christus: zo misten ze hun doel. Het was om reden van hun ongeloof dat de takken werden uitgehouwen (Rom. 11:20).
(52) Zie b.v. Hand. 13:48; 18:10; 19:10; 28:28.
(53) Het was hun b.v. op straf van dood verboden de inwendige delen van de Tempel te betreden. Er was een « muur der afscheiding » (Ef. 2:14). Ook was er voor hen geen enkele door God voorgeschreven ceremonie.
8. De Rechtvaardiging. (Top)
In Het Goddelijk Voornemen hebben we er reeds op gewezen, dat het nodig is te onderscheiden tussen de vergeving der zonden en de rechtvaardiging. De gelijkenis van de koning en der dienstknechten (Mat. 18:23 — 35) heeft ons geholpen duidelijk in te zien hoe God handelt met de zondaar.
Zodra iemand zich tot Hem keert en zijn eigen onmacht erkent, wil God hem vergeven, d.w.z. voorlopig niet verlangen dat hij zijn schuld betale. De vergeving is dus, vooreerst voorwaardelijk: eerst moet de zondaar in God geloven en zich tot Hem keren. De vergeving is ook tijdelijk of voorlopig: ze kan teruggetrokken worden. Inderdaad, indien de zondaar misbruik maakt van Gods goedheid en niet handelt in overeenstemming met de genade hem bewezen en de mogelijkheden hem gegeven, verlangt God terug de strikte voldoening der schuld (54).
Hij wiens zonden slechts « vergeven » zijn (55), is nog niet gerechtvaardigd. Hij blijft, naar zijn positie, een zondaar. Iemand is gerechtvaardigd, als men bevindt, en dus ook verklaart, dat hij onschuldig is. Een schuldige kan wel vergeving ontvangen, doch kan niet rechtvaardig genoemd worden. Een rechtvaardige heeft geen vergeving nodig. De vergeving kan aan de schuldige toelaten zijn leven opnieuw in te richten, doch wist het verleden niet uit: hij blijft steeds schuldig voor wat hij gedaan heeft. Alleen de dood kan alles uitwissen.
Dit zijn eenvoudige waarheden, die van groot belang zijn om het onderwijs van Paulus goed te begrijpen en niet af wijken van de schriftuurlijke weg der behoudenis. Het O.T. heeft ons geleerd dat de Heere de schuldige geenszins voor onschuldig houdt (56). Is dit anders in het N.T.? Laat ons dit nauwkeurig onderzoeken.
De brief aan de Romeinen leert ons dat de mens gerechtvaardigd wordt door middel van het geloof (Rom. 3:28). Het geloof is geen werk (Rom. 4:4, 5) doch een genade. Nooit leest men in de Schrift dat de rechtvaardiging veroorzaakt wordt door het geloof van de mens in de zin dat dit geloof zelf rechtvaardigt. Gods Woord leert dat het geloof een middel is om tot de rechtvaardiging te komen (57). In zichzelf heeft ons geloof geen waarde, het kan slechts als middel dienen.
Het vierde hoofdstuk van de brief aan de Romeinen legt niet uit hoe het geloof, dat op zichzelf onmachtig is, tot de rechtvaardiging kan leiden. Het vijfde hoofdstuk zegt iets meer: « We worden door zijn bloed gerechtvaardigd » (Rom. 5:9). De ware oorzaak ligt dus in Christus, en meer bepaald in zijn bloed. Doch de volledige oplossing vindt men eerst in het zesde hoofdstuk, waar we de volgende uitdrukkingen tegenkomen:
« der zonde dood » (v. 2, 10);
« het is in zijn dood dat we gedoopt zijn » (v. 3);
« indien we één plant met Hem geworden zijn » (v. 5);
« onze oude mens is met Hem gekruisigd » (v. 6);
« met Christus gestorven » (v. 8).
Daarbij zegt het zevende vers uitdrukkelijk:
« Want die gestorven is, die is gerechtvaardigd van de zonde ».
Er is dus slechts één middel om tot de rechtvaardiging te komen: de dood, de dood ten opzichte van de zonde, de kruisiging van de oude mens, d.i. van wat we « in Adam » zijn. En het geloof in Christus (dat verder reikt dan het geloof dat Jezus de Christus, of Messias is) is het enige middel dat ons toelaat, door onze gemeenschap met Hem, op zodanige wijze te sterven. Door die dood is het verleden uitgewist, en het nieuwe schepsel heeft deel aan de rechtvaardigheid van Christus.
Als men de positie aanziet, die men dan voor God inneemt, is de in-Christus-gelovige geen zondaar meer, doch een rechtvaardige.
Uit het vorige blijkt hoe belangrijk het is goed te onderscheiden tussen geloof en geloof. Daarom hebben we hierop de nadruk gelegd in ons werk De Weg der Behoudenis. Gods Woord zelf geeft dit onderscheid aan en toont gelijk welk geloof niet tot de rechtvaardiging voert. Alleen Paulus spreekt over het geloof « in Christus-Jezus » (58) dat behoort bij de hemelse sfeer van zegening. Dit geloof houdt in, een volledige overgave van zichzelf en van al wat in verband staat met Adam, dus met de toestand waarin we geboren zijn, met de « oude mens ». We mogen onszelf niet langer inbeelden onafhankelijk van God te zijn, als het ware het centrum der wereld te zijn, eigen wil en gedachte volgen, en in eigen kracht alles pogen te doen.
We zien dus dat de uitspraak van het O.T. nog steeds van kracht is: de schuldige wordt niet als onschuldig aangezien en kan niet aan het oordeel ontsnappen. Doch door geloof in Christus wordt men in Christus gedoopt, d.w.z. er ontstaat een geestelijke gemeenschap. Men is dan ook in zijn dood gedoopt, d.w.z. men heeft deel aan die dood op geestelijke wijze, men is met Hem gestorven en begraven. Men ondergaat dus, in de geest, met Christus de straf der zonde.
De schuldige zelf kan de rechtvaardiging niet verdienen (b.v. door zijn goede werken), noch de straf ondergaan en toch blijven leven. Hij zelf kan de oude mens niet kruisigen of tegen de zonde op afdoende wijze worstelen. Hij kan slechts door het geloof deel krijgen aan wat Christus voor hem gedaan heeft, toen Hij aan het kruis stierf. Door zijn gemeenschap in die dood verlaat hij volkomen het oude adamitische mensdom en maakt hij « in Christus-Jezus » deel uit van de nieuwe schepping.
Men mene dus niet dat God de ogen sluit voor de zonde, dat zijn liefde zó groot is dat Hij zonder oordeel rechtvaardig maakt. Dat zou God onrechtvaardig maken. Men moet zowel de absolute gerechtigheid als de absolute liefde van God vasthouden. De éne krijgt haar waarde door de andere. Voor ons schijnt er tegenstrijdigheid te zijn, doch door Christus is ze opgeheven: Hij is gestorven om ons toe te laten te sterven en toch te bestaan, ja tot de rechtvaardiging te komen. Hij is niet slechts een voorbeeld, een model. We moeten persoonlijk deel hebben aan zijn dood, in Hem gedoopt zijn. Hij heeft onze misdaden gedragen, maar opdat dit voor ons, persoonlijk, waarde krijge, moeten we in de geest deel hebben aan het oordeel, en dat is mogelijk door middel van het geloof waarover Paulus spreekt.
Het gaat hier niet over symbolen of gelijkenissen, noch over theologische beschouwingen van academische aard. Doch wel over een diep geestelijke werkelijkheid. We moeten ons steeds hoeden voor te materialistisch getinte opvattingen, die alleen voor werkelijk houden wat men ziet of voelt, wat dus in de fysieke wereld en in de tijd gebeurt. Dit alles is echter relatief, onzeker, tijdelijk. Slechts op geestelijk gebied komen we tot het absolute, zekere, tijdloze, en kunnen we werkelijk met Christus sterven, al had de historische manifestatie 2000 jaar geleden plaats (59).
We hopen dus dat de lezer er in zal toestemmen dat de rechtvaardiging waarover Paulus spreekt, iets geheel anders is dan de vergeving van zonden. Het sterven met Christus is na de wedergeboorte, een uiterst belangrijke stap op de weg der behoudenis en zolang men de juiste betekenis van die stap niet inziet, kan men die stap niet in volle bewustheid doen. Men ziet niet in wat Christus voor ons gedaan heeft, tot welke positie we uit genade kunnen komen, en men verheerlijkt God niet zoals het behoort.
De vergeving der zonden betreft de wandel en de zondeN (dat zijn de misdaden), de rechtvaardiging betreft de positie ten opzichte van God en de zondE (de oorzaak, of wortel der zonden). De rechtvaardige is dood t.o.v. de zondE, afgescheiden van Adam, van de oude mens (60).
De Twaalf verkondigden de boodschap der nieuwe geboorte en der vergeving van zonden. Paulus gaat veel verder, en spreekt gedurende de tijd der Handelingen over de rechtvaardiging en de nieuwe schepping. De nieuwe geboorte behoort nog tot de aardse sfeer en het oude, adamitische mensdom; de nieuwe schepping en de rechtvaardiging betreffen de hemelse groep en de hogere sfeer van zegening in Christus. Persoonlijk moet ieder mens door de nieuwe geboorte gaan, vóór hij tot de rechtvaardiging kan komen door met Christus te sterven. Zijn geloof in Christus is eerst mogelijk als hij wedergeboren is.
Naar de normale verwezenlijking van Het Goddelijk Voornemen zou de gehele wereld moeten gekomen zijn tot de wedergeboorte, vóór de boodschap der nieuwe schepping zou verkondigd worden. Allen zouden dan een geestelijk opstandingslichaam gehad hebben vóór ze in de sfeer der nieuwe schepping zouden geplaatst zijn, allen zouden de « aanneming tot zonen » bereikt hebben door de verlossing van hun lichaam (Rom. 8:23). Doch Israëls verharding heeft tot gevolg gehad dat de hemelse sfeer in de geest toegankelijk werd vóór die verandering van het lichaam of die opstanding. Hieruit volgt een in zekere opzichten abnormale toestand: ons lichaam is nog in zijn vernederde bestaanswijze en behoort nog tot de adamitische, aardse sfeer, terwijl we in de geest misschien reeds deel uitmaken van de hemelse sfeer. Vandaar, allerlei lijden en zuchten (61).
We eindigen dit kort onderzoek in verband met de rechtvaardiging, met er de aandacht op te vestigen dat het woord « gerechtigheid » of « rechtvaardigheid » méér dan één betekenis heeft in Gods Woord, wat aanleiding kan geven tot misverstand.
Er is vooreerst de absolute gerechtigheid, die in tegenstelling staat met de zonde. Het is een volledige overeenstemming met Gods norm. Er is slechts één die deze gerechtigheid in zichzelf bezit: de Heere Jezus-Christus (1 Joh. 2:1). Doch, zoals we gezien hebben, kunnen we door het geloof in Christus zodanig met Hem in geestelijke gemeenschap komen, dat we, naar de positie, gerechtvaardigd zijn in Christus. Alleen Paulus spreekt in dit opzicht over de rechtvaardiging van mensen.
Er is vervolgens een relatieve gerechtigheid, die in tegenstelling staat met het doen van zonden. Ieder die zoveel mogelijk zijn plicht doet in overeenstemming met de geestelijke positie waarin hij geplaatst is, is in zeker opzicht rechtvaardig. Het kind (Ef. 6:1) en zelfs de ongelovige (Hand. 10:35, enz.), kan in deze zin rechtvaardig zijn. Het is meer in het bijzonder een rechtvaardigheid naar menselijke standaard gerekend. Daar de gelovige verschillende geestelijke posities kan innemen, die elk een zekere rechtvaardigheid omvatten, kan men spreken van een « weg » der gerechtigheid (2 Petr. 2:21).
Deze relatieve gerechtigheid heeft dus betrekking op de wandel en niet op de positie. Jakobus spreekt over deze soort gerechtigheid en over een geloof dat nog niet zo ver reikt als dat waarover Paulus handelt, als hij over de absolute rechtvaardigheid schrijft. Daarom spreekt Jakobus zo geheel anders dan Paulus. Houdt men geen rekening met de hogere positie en boodschap van Paulus, dan kan men, zoals Luther, geneigd zijn hier een tegenspraak te zien, terwijl, in feite, beider onderwijs volkomen juist is, doch een andere sfeer betreft. Dit is een der voorbeelden die aantonen hoe gevaarlijk het is de dingen die verschillen niet te onderscheiden: het voert regelrecht tot afbrekende schriftkritiek.
De vijfde aioon is in het bijzonder die der gerechtigheid en der nieuwe schepping. Zelfs Petrus wist dat in die tijd de gerechtigheid zou wonen, in de nieuwe hemelen en aarde (62). Petrus en Johannes spreken slechts bij uitzondering over de rechtvaardigheid en dan gaat het nog, uitgezonderd als het de toekomst betreft, over de relatieve gerechtigheid en de wandel der gelovigen. Men raadplege ook ons werk De Weg der Behoudenis voor een meer uitvoerige behandeling van dit onderwerp.
Voetnoten:
(54) Niet toerekenen is niet hetzelfde als vergeven. Rom. 4:8 en 2 Kor. 5:19 betreffen niet de vergeving, doch de rechtvaardiging. In Hand. 13:38, 39 zegt Paulus niet dat beide hetzelfde betekenen, doch hij plaatst de rechtvaardiging na de vergeving en laat beide bestaan. Zo ook in Rom. 4:7, 8.
(55) We spreken hier alleen over hetgeen door het Griekse woord « aphièmi » aangeduid wordt, en niet over het « genadigen », dat overeenstemt met het woord « charizomai », zoals in Ef. 4:32 (Griekse tekst).
(56) Ex. 34:7. De vertaling laat misschien te wensen over, doch ze geeft de grondbetekenis goed weer.
(57) Dit blijkt zeer duidelijk uit de Griekse tekst. « Dia » met de accusatief wil zeggen « om reden van », « dia » met de genitief wil zeggen « door middel van ». Als het over de rechtvaardiging gaat, wordt steeds de genitief gebruikt.
(58) We verwijzen natuurlijk naar de Griekse tekst. De vertalingen zijn niet steeds geheel getrouw.
(59) In zekere zin kan men dus meegaan met de gedachte van een « voortdurende (in de zin van tijdloze) offerande » waarop de Roomse Kerk de nadruk legt. Doch daaraan heeft men maar éénmaal deel, en niet steeds weer. En verder is er geen sprake van een stoffelijke tegenwoordigheid van bloed en vlees.
(60) Dit wil niet zeggen dat hij niet meer zondigt. Al is hij, naar zijn positie, der zonde dood, dus rechtvaardig en geen zondaar meer, toch is hij niet volmaakt naar de wandel. Hij is in de geest dood, doch naar het lichaam heeft hij nog geen deel aan die dood. Hij blijft op deze wijze in gemeenschap met de wereld en is steeds blootgesteld te zondigen. Maar de zonde heeft geen werkelijke macht meer op hem, hij is geen slaaf meer en als hij volkomen bewust is van zijn positie, behoeft hij dus niet te zondigen. Zie ook De Weg der Behoudenis.
(61) Zie b.v. Rom. 8:18-23.
(62) 2 Petr. 3:13. Zie Het Goddelijk Voornemen.
Men weet dat Paulus de eerste mens, Adam, tegenover de tweede mens, Christus, stelt (1 Kor. 15:45 — 49). Er is dan ook sprake van de « oude mens » (Rom. 6:6; Ef. 4:22; Kol. 3:9) en de « nieuwe mens » (Ef. 2:15; 4:24). De eerste staat onder de heerschappij der zonde, is slaaf; de tweede is gerechtvaardigd van de zonde, is vrij. Adam en de oude mens behoren tot de oude schepping, Christus en de nieuwe mens tot de nieuwe schepping (2 Kor. 5:17; Gal. 6:15).
Laat er ons op letten dat alleen Paulus van de nieuwe schepping en de nieuwe mens spreekt. Het is de basis van zijn Evangelie. Hij leert ons dat voor ons de overgang van de oude tot de nieuwe mens plaats heeft aan het kruis. Ieder die, na zijn wedergeboorte, met Christus gestorven is, in Hem en in zijn dood gedoopt is, die aldus alles overgeeft wat tot de oude mens behoort, heeft in de geest het oude mensdom verlaten, heeft geen gemeenschap meer met de zondige neiging van Adam. De oude mens is met Christus gekruisigd. Door zijn geestelijke gemeenschap met de Rechtvaardige is hij nu ook, naar de positie, gerechtvaardigd en behoort tot de nieuwe schepping. Daar is noch Jood, noch Heiden (Gal. 3:28; 6:15). Hij is « in Christus-Jezus ».
Nogmaals drukken we op het radicale verschil tussen het Evangelie van Paulus en dat der Twaalf. De bijzondere opdracht dezer laatsten was Israël, als volk, te leiden tot de bekering en tot het geloof dat Jezus de Christus, de Messias, is. Die bekering was de noodzakelijke vereiste voor de komst van het Koninkrijk op aarde. Dit Koninkrijk en de gehele toekomende aioon behoren echter nog tot de oude schepping, want de nieuwe schepping begint eerst, uitgezonderd voor wat betreft het geestelijk leven, in de vijfde aioon (Op. 21).
De boodschap van het kruis, betreffende de geestelijke overgang van een mensheid en een schepping tot een nieuwe, wordt met geen woord vermeld door Petrus, Jakobus en Judas. Hun opdracht was begrensd tot het verwezenlijken van Gods raadsbesluit in verband met Israël, tot het zich volbrengen der profetieën betreffende het aards Koninkrijk en de wedergeboorte der wereld. In die aardse sfeer blijft Israël, als Gods uitverkoren volk, geheel gescheiden van elk ander volk. De twaalf stammen van Israël moeten een koninklijk priesterdom vormen, het door God gekozen middel om zijn beloofde zegeningen over de gehele aarde te verspreiden en tot de universele wederherstelling te komen. Men ziet dus dat de Twaalf Paulus' Evangelie niet konden verkondigen, daar deze boodschap reeds verder gaat en reeds in verband staat met de nieuwe schepping, waar noch Jood, noch Heiden is; waar er noch nationaliteit, noch man, noch vrouw, noch uitwendige « godsdienst » bestaat. Paulus verkondigt dit Evangelie ten gevolge van Israëls verharding en ten dele om dat volk tot jaloersheid te brengen. De nieuwe sfeer is echter niet geopend om de aardse sfeer te sluiten, doch in tegendeel om ze tot haar doel te laten komen, door de bekering van Israël.
In de tegenwoordige omstandigheden zal Paulus' bijzondere boodschap slechts enkelen beïnvloeden, ze zal eerst algemeen aangenomen worden nadat de wereld tot de wedergeboorte gekomen is door middel van Israël. Het is dus eerst na het Koninkrijk op aarde, dat de nieuwe hemel en aarde komt en dat er geen dood meer is en God bij alle mensen kan « wonen », omdat ze dan geen zondaars meer zijn, maar rechtvaardigen. Het Evangelie van Paulus, dat nu slechts door enkele individuen, bij uitzondering, aanvaard wordt, zal dan door allen beantwoord worden. Zo zal de gehele mensheid, die dan bestaat, deel hebben aan de kruisiging en overgaan tot de nieuwe mensheid.
Men ziet tot welke verwarring men moet komen als men in de tegenwoordige boze aioon, waarin satan de « god » is, beweert Israël te vervangen. Men zou dus ook Israëls taak in verband met de wereldbekering moeten overnemen, wat men dan ook in zekere mate tracht te doen. Maar dan blijft men in de oude schepping en in de aardse sfeer, en kan men Paulus niet navolgen. Daarom werd hij dan ook door zo velen verlaten. Daarbij komt men tot andere moeilijkheden: in die aardse sfeer blijft, volgens de Schrift, scheiding tussen Israël als volk, en de volken; hoe kan men dan tot een eenheid komen? Op aarde is het Israël dat de volken moet bekeren, en niet de volken Israël. Verder zou de « Kerk » indien ze Israël zou vervangen, de gehele wereld moeten overheersen, ook op staatkundig gebied. Ze zou een zichtbare eenheid, met een zichtbaar Hoofd moeten vormen.
Misschien vraagt men of het wel mogelijk is dat b.v. Johannes in de sfeer van de oude mens zou gebleven zijn, dat hij niet « in Christus-Jezus » zou geweest zijn en dus de sfeer der nieuwe schepping niet zou bereikt hebben. Misschien twijfelt men er ook aan of het Koninkrijk op aarde nog aan de zonde onderworpen zou zijn en tot de oude schepping zou behoren.
Die twijfel kan ontstaan omdat we, door het niet goed onderscheiden van de aanduidingen der Schrift, vroeger tot verkeerde voorstellingen gekomen zijn; ofwel omdat we onder de invloed der traditie sommige begrippen hebben aanvaard zonder ze zelf aan de Schrift getoetst te hebben; ofwel omdat we ons laten leiden door een zeker gevoel, en niet voldoende door de Schrift. We moeten steeds de moed hebben onze opvattingen opnieuw te herzien en aan Gods Woord zelf te toetsen.
Als we de Schrift dan zonder vooropgestelde mening onderzoeken, blijkt het dat Johannes nooit over de nieuwe schepping of de nieuwe mens spreekt. De uitdrukking « in Christus-Jezus » is hem onbekend. Nauwelijks spreekt hij over de rechtvaardigheid, en dan nog hecht hij aan dat woord niet de betekenis die Paulus er gewoonlijk aan geeft en waarbij de mens dood is t.o.v. de zonde. Johannes handelt slechts over de relatieve gerechtigheid (63) en beperkt zich tot de vergeving der zonden en de wedergeboorte. Hij spreekt ook niet over de verzoening (64), doch blijft nog bij het begrip van een « zoenoffer » (65) dat de zonde « bedekt ». Hij kent de kwijtschelding niet (66), doch slechts de tijdelijke vergeving (67). Het is slechts in zeer begrensde mate dat hij spreekt over de kracht van het bloed van Jezus, vermits hij alleen handelt over de ceremoniële reiniging, in de zin die het O.T. er aan hecht (68). Ook spreekt hij alleen over « kinderen » Gods en nooit over de aanneming tot « zonen ».
Om van de oude mensheid over te gaan tot de nieuwe, moet men persoonlijk met Christus gekruisigd zijn, en Johannes, noch enig ander Apostel der besnijdenis, spreekt over het kruis in verband met de gelovige!
Men vergeet meestal dat Johannes een der Apostelen der besnijdenis is, en dat hij zich alleen tot christen-Joden richt. Als men met enige opmerkzaamheid zijn Evangelie vergelijkt met dat van Paulus, zal men inzien dat Johannes zich beperkte tot de sfeer waartoe zijn roeping behoorde. Dit alles belet natuurlijk niet, dat al wat niet het nationaal bestaan van Israël betreft, doch wat persoonlijk van toepassing is, en dus tot ieder mens gericht is, zeer nodig en nuttig is. Doch Johannes gaat niet verder dan de wedergeboorte. Om verder te komen op de weg der behoudenis, moet men Paulus volgen en zo komen tot de rechtvaardiging, en zelfs verder. Johannes, evenals de andere Apostelen der besnijdenis, spreekt alleen over dingen die reeds geopenbaard waren (69).
Laat ons nu de vraag onderzoeken betreffende de toestand der gelovigen op aarde gedurende het Koninkrijk. Ze kunnen niet zeggen met Paulus: « de wet des Geestes des levens in Christus-Jezus heeft mij vrijgemaakt van de wet der zonde en des doods » (Rom. 8:2). Ze moeten de wet volgen in al haar voorschriften, als ze tot Israël behoren, en ze blijven aan de zonde onderworpen. Doch ze hebben de ware offerande, Christus, die hen van alle zonden kan reinigen als ze deze zonden belijden (1 Joh. 1:8, 9).
In de toekomende aioon is daarbij satan gebonden en de vloek weggenomen van de oude schepping: men komt in zeker opzicht terug tot de oorspronkelijke adamitische toestand der tweede aioon. De tegenwoordigheid van de Messias, van Abraham en van de twaalf Apostelen, het in werking zijn van het Nieuwe Verbond, het onmiddellijk oordeel van het kwaad, de werking der geestelijke krachten behorende tot die aioon, dit alles zal het hen die van goede wil zijn, mogelijk maken in het licht te wandelen.
Maar de christenen van die tijd blijven in het algemeen in de aardse sfeer der wedergeboorte en komen eerst tot de nieuwe schepping op het einde der toekomende aioon. We mogen echter veronderstellen dat sommigen, zowel uit Israël als uit de volken, met Christus sterven en tot de rechtvaardiging komen. Die Joden moeten in dit geval van hun nationale voorrechten afstand doen. Alles achterlatende wat hen aan Adam bindt, zullen ze dan, door het geloof, in nauw geestelijke gemeenschap komen met Christus. Doch vele eeuwen zullen nodig zijn om de gehele wereld er toe te leiden, op vrije wijze aldus zich zelve geheel aan God te offeren. Alleen het principe der vrijheid laat ons toe te begrijpen waarom er zo'n lange tijdsruimten nodig zijn om Gods voornemen te verwezenlijken. Indien God zijn schepselen als poppen behandelde, zou het einddoel onmiddellijk kunnen bereikt worden. Doch dit zou God niet verheerlijken.
We weten dat vele zaken nog moeten onderzocht worden, in verband met onze visie, doch we kunnen nu alleen de grote lijnen volgen. De lezer kan overigens zelf allerlei nader uit- en bijwerken. Voor wat de persoonlijke toepassing betreft, zie men De Weg der Behoudenis.
Voetnoten:
(63) Zie het hoofdstuk over de Rechtvaardiging en ook De Weg der Behoudenis. Jakobus spreekt over de relatieve rechtvaardiging van hem, die volgens zekere voorschriften handelt. Deze rechtvaardiging heeft men dus door zijn werken.
(64) Katallassô en Apokatallassô.
(65) Hilasmos, 1 Joh. 2:2; 4:10.
(66) Charizomai, zoals in Ef. 4:32.
(67) Afiemi, zoals in Mat. 18:27 — 35.
(68) Vergelijk 1 Joh. 1:7 en 2:2 met Lev. 16:30.
(69) Zie b.v. 2 Petr. 1:12; 3:2; 1 Joh. 2:7, 21, 24; 2 Joh. 5; Jud. 5.
10. Kort overzicht aangaande de tijd der Handelingen. (Top)
In Het Goddelijk Voornemen hebben we erop gewezen dat alles wat gedurende de periode der Handelingen gebeurde en verkondigd werd, reeds in grote trekken gekend was van Mozes en de profeten. Door hetgeen we in dit werk onderzocht hebben, kunnen we dit nu nog duidelijker inzien.
Deze periode had moeten leiden tot het Koninkrijk op aarde. Israël had zich tot zijn Messias moeten keren en alzo moeten komen tot de nationale wedergeboorte. Dit was het doel der Twaalf Apostelen der besnijdenis. In die tijd begonnen de profetieën zich te vervullen, alles wees op de nabijheid van de glorierijke komst van de Messias op aarde. Al de brieven die gedurende deze periode geschreven werden, spreken in die zin.
Doch Israël, als volk, weigerde zich te bekeren en te geloven dat Jezus de Messias was. Paulus, die eerst ook over het Koninkrijk spreekt tot de Joden der verspreiding, keert zich achtereenvolgens in de voornaamste steden tot de volken, als de vertegenwoordigers van het uitverkoren volk die blijde boodschap van het Koninkrijk niet aannemen. Hij toont hun aan dat, indien hun verharding de normale weg verspert, indien ze niet komen tot een houding die kan leiden tot de wedergeboorte der wereld, een persoonlijke weg overblijft: zowel heiden als Jood kan, na geloof in God als Schepper, zich bekeren en geloven in Jezus en wedergeboren worden. Paulus opent zelfs een nieuwe sfeer van zegening: die der nieuwe schepping, waar sprake is van verzoening, rechtvaardiging en zoonschap.
Deze individuele en supra-nationale boodschap gaat dus verder dan de aardse sfeer en vormt het voornaamste onderwerp der brieven, die hij gedurende de tijd der Handelingen schrijft. Hij nodigt zijn toehoorders uit afstand te doen van alles wat in verband staat met Adam, van alle egoïsme en hoogmoed die van God afscheiden, en zich door God te laten verplaatsen van de oude in de nieuwe schepping, waar men « in Christus-Jezus » is, en door de dood met Christus, van de zonde gerechtvaardigd is.
Het is van het grootste belang in te zien dat gedurende die periode Israël nog steeds het door God uitverkoren volk is en de komst van het Koninkrijk op aarde nog steeds verkondigd wordt. Indien sommigen uit de volken reeds toegang hebben tot de geestelijke zegeningen, tot de wedergeboorte en zelfs tot de nieuwe schepping, wil dit geenszins zeggen dat ze de plaats innemen van Israël, en dat ze op nationaal gebied en als koninklijk priesterdom, op geestelijke wijze de profetieën vervullen betreffende dit volk. Alleen Israël heeft een opdracht op aarde in verband met de wereldbekering der volken. Aan een christelijke gemeente of kerk de plaats van Israël toe te kennen is de grondfout die allerwegen verwarring en strijd veroorzaakt, aanleiding geeft Gods Woord aan te vallen en ten slotte zal leiden tot het failliet van het officiële christendom.
De christen-Joden blijven steeds Joden op nationaal gebied en moeten steeds alle voorschriften der Wet volgen. Ze vormen een zichtbare Organisatie. Er is dus in dit opzicht een volkomen afscheiding tussen een christen uit Israël en een uit de volken. Deze laatste mag niet deelnemen aan de Joodse ceremoniën (wel de feesten), tenzij hij zich door de besnijdenis laat inlijven bij het Joodse volk. Al kan hij deel hebben aan geestelijke zegeningen, hij behoort niet tot de door God gewilde zichtbare Organisatie, en het is hem niet toegelaten zich enige Joodse ceremonie toe te eigenen. De enige voorschriften die hij moet volgen, om een zekere gemeenschap met de Joden mogelijk te maken, is dat hij zich « onthoudt van hetgeen de afgoden geofferd is, en van bloed, en van het verstikte, en van hoererij » (70).
De brieven die gedurende de tijd der Handelingen geschreven werden, spraken natuurlijk dikwijls over de bijzondere toestanden van die tijd, die in verband stonden met de positie die Israël toen nog innam. Als het dus over dergelijke ceremonieën gaat, spreekt het van zelf dat deze alleen gelden voor de christenen uit Israël. Bij de christenen van die tijd kwam de gedachte niet op dat de schriftdelen, die over die ceremonieën spreken toepasselijk waren op gelovigen uit de volken. Nooit wordt er over nieuwe instellingen gesproken die voor alle christenen zouden gelden. Deze brieven bevatten overigens aanduidingen die ons zouden moeten behoeden die ceremonieën ook te laten gelden voor de volken. Zo zegt Paulus in zijn eerste brief aan de Korinthiërs, vlak vóór hij over de ceremonieën van de hoofdstukken 10 en 11 handelt, dat hij zich hier alleen richt tot de christenen uit Israël:
« En ik wil niet, broeders, dat gij onwetende zijt, dat onze vaders allen onder de wolk waren, en allen door de zee doorgegaan zijn; en allen in Mozes gedoopt zijn in de wolk en in de zee ... ».
Het is duidelijk dat die vaderen alleen tot Israël behoorden (Rom. 9:4, 5). De brieven aan de Hebreeën, die van Jakobus, Petrus, Johannes en Judas zijn alleen gericht tot christen-Joden. Indien toegestemd wordt dat er in deze brieven veel staat dat ook op andere christenen van toepassing is, toch blijft het waar, dat er ook andere dingen in voorkomen, die in verband staan met de nationale en godsdienstige positie van het uitverkoren volk, en die niet mogen toegepast worden op christenen uit de volken. Daarbij herhalen we, dat deze brieven nog steeds in de sfeer van de « oude mens » blijven en niet de positie « in Christus-Jezus » bereiken, waar men van de zonde gerechtvaardigd is.
De brieven van Paulus aan de Romeinen, Korinthiërs, Galaten en Thessalonicensen richten zich in het algemeen, doch niet steeds, tot allen, en — afgezien van de eerste brief aan de Korinthiërs en die aan de Thessalonicensen — hebben meestal betrekking op hetgeen moet volgen na de wedergeboorte: de verzoening met God, de dood met Christus en ten opzichte van de zonde, de rechtvaardiging en de nieuwe schepping. Daar Paulus zich dus ook tot christen-Joden richt, die nog deel uitmaken van de lokale christen-Joodse gemeenten, en daar deze dus nog op sociaal gebied tot het volk Israël behoren en dus de Wet moeten volgen als ze in contact zijn met hun Joodse broeders, kunnen deze brieven ook aanduidingen bevatten die niet gelden voor de christenen uit de volken. Daarbij komt nog dat het Koninkrijk op aarde toen nog kon komen — en zelfs nabij was — en dat deze tijd dus gekenmerkt was door de krachten der toekomende aioon. Deze brieven spreken dus over zekere gewoonten en over bijzondere uitwendige gaven die niet meer gelden voor de tegenwoordige tijd, doch weer van kracht zullen zijn als Israël zal hersteld zijn.
Het gehele N.T. is dus wel nuttig (evenals het gehele O.T.), doch alles is niet op ons toepasselijk. Al wat tot de tijd der Handelingen behoort, is een verwezenlijking van de abramitische beloften. Zowel de nieuwe geboorte als de rechtvaardiging behoren tot de reeds gekende beloften. Het hemels zaad is evengoed aan Abraham beloofd als het aardse zaad (71).
De aardse sfeer van zegening, gekenmerkt door de wedergeboorte, zal zich in de toekomende (vierde) aioon uitbreiden. De hemelse sfeer zal zich over de wereld verspreiden gedurende de vijfde aioon, nadat ze om zo te zeggen de aardse sfeer in zich zal opgenomen hebben. Al wat gedurende de periode der Handelingen onderwezen wordt, maakt dus deel uit van de aionen en van het aionische voornemen Gods (72).
De toekomende aioon, die der wedergeboorte, ligt nog in de zonde, evenals de wedergeborene gelovige nog, voor wat zijn positie betreft, zondaar is. De vijfde aioon, die der nieuwe schepping, is de aioon der gerechtigheid, en ligt dus niet meer in de zonde, al is ze nog niet tot het volmaakte gekomen. Deze volmaaktheid wordt eerst bereikt als het einddoel verwezenlijkt is, en God « alles in allen » is (1 Kor. 15:28). Hier zijn we niet meer in de aionen, we ontsnappen om zo te zeggen aan de schepping, daar alles in God is. Men is dan niet alleen in de sfeer van Christus, maar de schepselen zijn met Hem vereenzelvigd.
Al wat gedurende de tijd der Handelingen bekend gemaakt werd, valt dus in het kader van de openbaring van het O.T. en van de aionen. Er is natuurlijk ontwikkeling, zelfs openbaring van onbekende delen, maar men bevindt zich nog steeds in de sferen van zegening die in verband staan met de aarde en de hemelen (73).
Laat ons nu luisteren naar de boodschap van Paulus betreffende de bedéling na de periode der Handelingen.
Voetnoten:
(70) Hand. 15:28, 29. Deze voorschriften herinneren veel meer aan Lev. 17:10 en de zeven voorschriften die aan de proselieten opgelegd werden, dan aan Gen. 9:4. Sommige blijven steeds van kracht, andere niet. Zie b.v. 1 Kor. 8:1-13.
(71) Zie Het Goddelijk Voornemen, hoofdstuk IV.
(72) Ef. 3:11 en zie Het Goddelijk Voornemen voor wat betreft de leer der aionen.
(73) Zij die met moeite kunnen begrijpen dat Paulus verder gaat dan Johannes, zullen nog minder kunnen inzien dat Apostel der volken zich zelf overtroffen heeft. Het is dus wenselijk dat ze zich eerst beter vertrouwd maken met het vorige, en het is vooral nodig dat ze die dingen beleven, vóór ze zich wenden tot de volgende hoofdstukken.
Tweede Deel
Na de Handelingen.
1. De vier brieven die in de gevangenis geschreven werden (Top)
We willen nu de brieven onderzoeken die de Apostel Paulus schreef geheel aan het einde van de tijd der Handelingen, en in het bijzonder die aan de Efezen, Filippensen, Kolossensen en de tweede aan Timotheus. Een hunner kenmerken is dat ze in de gevangenis geschreven werden (74). Tussen deze vier brieven bestaat een zekere betrekking, we kunnen deze best doen uitkomen door de volgende tabel die we ontlenen aan een der werken van Ch. Welch (75).
De vier gevangenschapsbrieven. Een structuur die de voornaamste elementen van hun leer aangeeft en hun overeenstemming laat zien.
|
A Efeze Samen gezet |
|
Sleutelwoorden (1) De bedeling (3:2, 9). Verborgenheid (3:3; 5:32). De Gemeente die Zijn Lichaam is (1:22, 23). De volheid (1:23; 4:10). Christus het Hoofd (1:22). Overheden en machten (1:21). |
|
B Filippensen De prijs |
|
Sleutelwoorden Het onderscheiden der dingen (1:10). Strijden (1:27). Naar het doel jagen (3:14). Prijs (3:14). Ontbinding (2) (1:23), drankoffer (2) (2:17) |
|
A Kolossensen. Volmaaktheid in Hem |
|
Sleutelwoorden (1) Bedeling (1:25). Verborgenheid (1:26). De Gemeente die Zijn Lichaam is (1:24). Volheid (1:19). Christus het Hoofd (2:19).
Overheden en machten (1:16; 2:10). |
|
B 2 Timotheus De kroon |
|
Sleutelwoorden Het Woord recht snijden (2:15). Strijden (2:5). Loop volbracht (4:7). Kroon (4:8). Ontbinding (2) (4:6), drankoffer (2) (4:6). |
(1) Geen dezer uitdrukkingen vindt men in Fil. en 2 Tim.
(2) De enige plaatsen waar deze woorden door Paulus gebruikt worden.
Vóór we deze brieven van nabij onderzoeken, willen we de aandacht vestigen op enkele aanduidingen, die ons laten zien dat Paulus, einde Handelingen, zijn hemelse boodschap volledig gebracht had. Als hij, te Milete, afscheid neemt van de ouderlingen van Efeze (Hand. 20:17), zegt hij:
« Gijlieden weet ... hoe ik niets achtergehouden heb van hetgeen nuttig was, dat ik u niet zou verkondigd en geleerd hebben, in het openbaar en bij de huizen, betuigende, beiden Joden en Grieken, de bekering tot God en het geloof in onze Heere Jezus Christus »
en verder:
« Want ik heb niet achtergehouden dat ik u niet zou verkondigd hebben al de raad Gods » (76).
Al wat betreft de nieuwe geboorte en de rechtvaardiging, was door Paulus verkondigd, niets was verborgen. Hij herinnert er ook aan dat hij niet verder gaat dan wat Mozes en de Profeten leerden: « Betuigende beiden, klein en groot, niets zeggende buiten hetgeen de Profeten en Mozes gesproken hebben, dat geschieden zou » (Hand. 26:22). Al wat hij dus schreef gedurende de tijd der Handelingen, in de brieven aan de Romeinen, Korinthiërs, Galaten, Thessalonicensen valt in deze rubriek.
Doch hij verwijst ook naar een nieuwe boodschap: « Maar ik acht op geen ding, noch houd mijn leven dierbaar voor mijzelve, opdat ik mijn loop met blijdschap mag volbrengen, en de dienst, welke ik van de Heere Jezus ontvangen heb, om te betuigen het Evangelie der genade Gods » (Hand. 20:24).
Het is eerst in zijn laatste brief, namelijk de tweede aan Timotheus, dat hij zegt zijn loopbaan voleindigd te hebben (2 Tim. 4:7). De blijde boodschap der genade Gods, houdt nog meer in dan de nieuwe schepping, want het einddoel is de volmaaktheid, als God alles in allen zal zijn. Paulus moest die boodschap dus vervolledigen. In zijn gevangenschapsbrieven lezen we dan ook van een nieuwe bedéling, die der genade Gods, een verborgenheid, die alleen aan hem was geopenbaard (Ef. 3:2, 3). Zo eerst kon hij het Woord Gods vervolledigen (Kol. 1:25). Paulus ontving inderdaad meerdere openbaringen. De Heere is hem niet alleen verschenen op de weg naar Damascus, doch ook later (Hand. 26:12 — 16).
Laat ons dus die volheid van genade onderzoeken, die behoudenis Gods die tot de volken gezonden werd (Hand. 28:28) nadat Israël als volk, tijdelijk ter zijde was gezet.
Voetnoten:
(74) Zie Ef. 3:1; 4:1; 6:19, 20; Fil. 1:7, 13, 14, 17; Kol. 4:3, 10, 18; 2 Tim. 1:8; 2:9; 4:16. Zie Aanhangsel N°. 3.
(75) Zie blz. 11 van The Testimony of the Lord's Prisoner.
(76) Men lette erop, dat « raad » de vertaling is van « boule », en niet van « prothesis », door « voornemen » vertaald in Ef. 3:11.
2. De Boodschap der Verborgenheid. (Top)
Evenmin als in het overige van dit werk, is het ons doel deze dingen grondig en uitvoerig uiteen te zetten. De lezer wordt uitgenodigd deze bladzijden niet alleen te lezen, doch ze met de Schrift te vergelijken, die dingen biddend te overdenken en te doorleven.
In de eerste plaats moeten we nagaan of het onderwijs dat Paulus in zijn laatste brieven geeft, slechts de uitbreiding van zijn boodschappen van de tijd der Handelingen, ofwel of het een nieuwe boodschap is. Na grondig onderzoek zijn we tot de overtuiging gekomen dat het werkelijk over iets nieuws gaat, over een nieuwe sfeer van zegening, over een nieuwe geestelijke positie waartoe de gelovige kan komen, omdat deze boodschap de volmaaktheid bereikt, die schepping en aionen te boven gaat.
Natuurlijk is dit onderwijs, in zekere zin, de voortzetting van het vroeger onderwijs. We hebben in Het Goddelijk Voornemen gezien hoe God tot zijn doel komt door de aionen heen. De ene aioon volgt de andere op, en ten slotte bereikt de schepping de volmaaktheid. Er is dus in deze zin, een opvolging, een ontwikkeling. Doch we hebben ook gezien dat deze ontwikkeling niet op geleidelijke wijze plaats heeft: de ene aioon verschilt in vele opzichten van de volgende, er zijn plotselinge veranderingen. Zo gaat het ook op de weg der behoudenis van de individuele gelovige: er is ontwikkeling, doch deze heeft plaats in meerdere wel afgebakende stadiën. De nieuwe geboorte is een der mijlpalen: van « natuurlijke » mens, wordt men kind Gods. De dood met Christus is er een andere: van zondaar wordt men naar de positie, rechtvaardig, van de oude schepping gaat men over tot de nieuwe. Zo hebben we dan trachten uiteen te zetten hoe Paulus gedurende de periode der Handelingen een nieuwe sfeer van zegening geopend had, die volgde op de aardse sfeer, doch er volkomen van verschilde.
Het komt er nu op aan na te gaan of Paulus in zijn laatste brieven nog steeds over die hemelse sfeer spreekt, of hij zijn onderwijs aangaande deze sfeer slechts vervolledigt door ons in kennis te stellen met nieuwe openbaringen betreffende die sfeer, ofwel of hij over een nieuwe, een derde sfeer handelt. Indien het onderwijs der Twaalf in verband stond met de nieuwe geboorte, de toekomende aioon en de aarde, en indien het onderwijs van Paulus gedurende de tijd der Handelingen de nieuwe schepping, de vijfde aioon en de hemelse dingen betreft, komt het er op aan te onderzoeken of Paulus' boodschap na die tijd niet verder reikt, namelijk tot de nieuwe mens, tot de toestand waar God alles in allen is, tot een sfeer die niet meer in de aionen valt.
Ziedaar dus het vraagstuk. Men zal dus ook inzien dat het nodig is zich eerst volkomen vertrouwd te maken met hetgeen we vroeger uiteengezet hebben. We doen hier pioniers-werk en moeten duidelijk onderscheiden de dingen die verschillen. Doch hoe hoger die dingen, hoe moeilijker het wordt ze te onderscheiden. Ten minste voor hem die beneden blijft staan (78).
Als we de vier brieven, die op het einde van de tijd der Handelingen geschreven werden, onderzoeken, vinden we er nieuwe dingen in, door nieuwe woorden uitgedrukt. Zo b.v.:
|
Ef. 1:3 |
Gezegend met alle geestelijke zegeningen in de over-hemelse. |
|
Ef. 2:16 |
Volkomen verzoening (apokatallassô). |
|
Ef. 1:7 |
Volkomen verlossing (apolutrôsis). |
|
Ef. 1:3; 2:6 |
Medegezet in de overhemelse. |
|
Ef. 3:6 |
Mede-lichaam (sussôma). |
|
Kol. 2:10 |
De volmaaktheid. |
|
Kol. 3:3 |
Christus ons leven, verborgen in God. |
|
Kol. 3:4 |
Met Hem geopenbaard in heerlijkheid. |
|
Fil. 3:11 |
De uit-opstanding uit de doden (exanastasin tèn ek nekrôn). |
Voetnoten:
(77) is het schema.
(78) De boodschap die Paulus in zijn laatste brieven brengt, kan niet begrepen worden in haar eigenaardigheid en verhevenheid door gelovigen die zich nog in het begin van de weg der behoudenis bevinden. De hogere dingen zijn dan nog, als het ware, door een nevel omhuld en vele dingen die in de verte liggen schijnen samen te vallen. Men moet dus voortschrijden. Niet slechts in kennis, doch met geheel zijn geest, ziel en lichaam, met zijn gehele wezen. Men moet, door Gods genade, zijn geloof beleven om geleidelijk alles beter te zien en te onderscheiden, om God te horen spreken door middel van zijn gehele Woord. We bedoelen niet dat er veel tijd voor nodig is om hiertoe te komen. Vooral door hem die niet belast is met allerlei menselijke overlevering kan die weg snel doorlopen worden, zodat hij misschien niet in volle bewustzijn de mijlpalen bemerkt die hij voorbijsnelt.
Sommigen zullen beweren dat het niet nodig is al dergelijke onderscheidingen te maken en dat het gehele N.T. op alle christenen toepasselijk is. Men kan vrezen dat ze dan alles naar beneden trekken wat hun standpunt overtreft. Laat ons niet vergeten dat de Heere nog niet alles kon openbaren toen Hij op aarde was en dat ook Paulus niet aan allen vaste spijze kon geven (1 Kor. 3:1, 2). Petrus erkent dat er in de boodschappen van de Apostel der volken dingen zijn die zwaar zijn om te verstaan, « die de ongeleerde en onvaste mensen verdraaien, gelijk ook andere Schriften, tot hun eigen verderf » (2 Petr. 3:16).
Gods Woord is geen chaos, waarin men naar welgevallen een tekst mag kiezen en die zo maar op zichzelf toepassen. Er is een redelijke ontwikkeling en Paulus wijst erop dat het nodig is de dingen die verschillen te onderscheiden en het woord der waarheid recht te snijden. De gelovige heeft een redelijke godsdienst (Rom. 12:1) en behoeft geen enkele kritiek te vrezen als hij slechts het gehele Woord vasthoudt en recht indeelt. Als men alles op hetzelfde niveau plaatst, het verschil in verhevenheid in de openbaringen miskent, komt men noodzakelijkerwijze tot aller moeilijkheden en schijnbare tegenstellingen. Dan wordt men ontmoedigd, vindt men dat alles zo duister is, komt tot de afbrekende schriftkritiek, en ten slotte tot ongeloof en een anti-christelijke houding.
We leggen dus steeds de nadruk op de noodzakelijkheid de bedelingen, de boodschappen der Apostelen, de posities van de gelovige, de aionen en sferen goed te onderscheiden. God heeft ons het verstand gegeven om het te gebruiken, verlicht door de inwerking van de Heilige Geest. Paulus geeft ons hier het voorbeeld. Als men zich laat leiden door overlevering en gevoel, loopt men gevaar schipbreuk te lijden. We mogen geen onzer vermogens verwaarlozen, doch moeten een goed evenwicht behouden. Er is geen ware, geestelijke kennis zonder liefde, doch ook geen ware en volle liefde zonder kennis der Schrift. Indien God ons de gehele Schrift gegeven heeft, en niet slechts enkele teksten die we met voorliefde lezen, dan is dat omdat alles nuttig is.
Als er werkelijke liefde tot de volle waarheid is, kunnen de meest « eenvoudige » mensen soms een ons verrassende kennis op doen, die moeilijk bereikt wordt door anderen die allerlei gestudeerd hebben, doch hun gedachten niet prijs geven voor Gods onderwijs. Het is ten slotte niet onze inspanning of geleerdheid die telt, doch Gods werking in ons. Doch God werkt niet op magische wijze, maar verlicht ons verstand, zodat we Hem kunnen horen spreken door middel van zijn geschreven Woord. Al wat we moeten doen is Hem — bewust of onbewust — niet weerstaan.
2.a. Een nieuwe eenheid. (Top)
Gods Woord spreekt over meerdere « eenheden ». Vooreerst die van Israël, als Gods uitverkoren volk. Het is een aardse eenheid, die in de toekomende aioon zal verwezenlijkt worden als Jehovah-Christus « eeuwig » in hun midden zal wonen (Ezech. 43:7; Zef. 3:15-17) en als de naam der « stad » zal zijn: de Heere is hier (Ezech. 48:35). Dan zal er geen scheiding meer zijn tussen de twaalf stammen. Er zal op aarde een eenheid bestaan, een zichtbare Gemeente, die de gehele aarde tot zegen zal zijn.
Vervolgens is er de hemelse groep, die één is in Christus (Gal. 3:28). De christenen die er deel van uitmaken zijn met Hem gekruisigd en dood (79). Alle zijn in één Geest, « tot-in » één lichaam gedoopt (1 Kor. 12:13). Dit lichaam was « van » Christus (80). Het behoorde Hem toe. Ze waren « van » Christus (Gal. 3:29).
Doch in zijn laatste brieven spreekt Paulus nog over een andere eenheid, die in volkomen gemeenschap met Christus staat. Deze gelovigen zijn « mede-levend gemaakt met Christus », « mede-opgewekt », en God heeft ze « medegezet in de overhemelse in Christus-Jezus » (81). Dit gaat dus verder dan hetgeen van de hemelse groep gezegd wordt, en we vinden hier een volkomen eenheid, « één Lichaam » (Kol. 3:15; Ef. 3:6; 4:4), « één nieuwe mens » (Ef. 2:15), « één geest », « één doop » (Ef. 4:4, 5). Het is geen zichtbare, fysieke eenheid, doch een werkelijke, geestelijke (82).
Voetnoten:
(79) Rom. 6:4 — 8.
(80)1 Kor. 12:27. De Griekse tekst zegt niet dat ze HET Lichaam van Christus zijn, doch eenvoudig dat ze « lichaam van Christus » zijn, een gemeenschap van mensen die Hem toebehoren. Zo is ook de vrouw « lichaam » van de man, omdat ze hem toebehoort. Doch ze is niet HET lichaam van de man. Het woord lichaam duidt in 1 Kor. 12 niet meer aan dan het latijnse « corpus », het juridisch woord, dat gebruikt wordt om een gemeenschap aan te duiden.
(81) Ef. 2:5, 6; Kol. 2:12, 13.
(82) Men werpe ons niet tegen dat we de christenen verdelen met die eenheden, die sferen van zegening te onderscheiden. Allen zijn wedergeboren en vormen, in dit opzicht, een eenheid. Doch in deze grote eenheid kan men andere eenheden onderscheiden, zonder ze van elkaar af te scheiden. Deze onderscheidingen houden op na de aionen, omdat alles dan tot de volmaaktheid gekomen is.
2.b. Een nieuwe verborgenheid. (Top)
In zijn gevangenschapsbrieven spreekt Paulus niet over verborgenheden (dus dingen die we zonder Gods openbaring niet kunnen kennen) die het Koninkrijk op aarde of de hemelse positie betreffen, doch over de grote Verborgenheid (Ef. 5:32), die gedurende de aionen in God (83) verborgen was, doch nu bekend gemaakt is — d.w.z. aan het einde van de tijd der Handelingen — aan zijn heiligen (84). Paulus noemt ze DE verborgenheid, in contrast met « de verborgenheid van Christus » (85).
Deze laatste omvat de grote Verborgenheid en alle andere verborgenheden, dus de gehele Schrift. Gods Woord is een geleidelijke openbaring van de verborgenheid van Christus, en Paulus kon dus zeggen dat, op het ogenblik waarop hij DE Verborgenheid kenbaar maakte, de verborgenheid van Christus op een méér volledige wijze geopenbaard was dan aan de vorige geslachten. De overeenkomende tekst van Kolossensen (84) duidt aan dat we deze schriftplaats inderdaad zó moeten verstaan. Er staat zeer uitdrukkelijk: « de verborgenheid die van de aionen en geslachten verborgen is geweest, maar nu bekend gemaakt is aan zijn heiligen ».
Was die Verborgenheid toch niet, op bedekte wijze, in de vroegere Schriften vervat? Wijst het O.T. er nooit in zekere zin op? Het antwoord is wederom zeer beslist: « van de aionen verborgen in God » (83). Doch hebben de engelen en andere schepselen der hemelen deze Verborgenheid niet gekend? Wederom is het antwoord zeer duidelijk: « opdat nu aan de overheden en de machten in de overhemelse, door middel van de Gemeente, bekend gemaakt worde ... » (Ef. 3:10).
Om nog beter te doen uitkomen dat men die rijkdom der genade Gods niet moet zoeken in wat toen reeds geopenbaard of geschreven was, voegt de Apostel er nog bij: « Mij ... is deze genade gegeven om de onnaspeurlijke rijkdom van Christus aan de volken te verkondigen » (86). We moeten deze Verborgenheid dus niet bij anderen, en ook niet in Paulus' vroegere geschriften zoeken.
We besluiten dus uit dit alles, dat indien Paulus zó de nadruk legt op de nieuwheid en het belang dezer openbaring, men ze niet mag aanzien als een verdere ontwikkeling van iets dat reeds bekend was, als een soort aanhangsel in verband met hetgeen hij of anderen reeds vroeger geleerd hadden.
Wat is nu de inhoud dezer grote Verborgenheid? Dat gelovigen uit de volken kunnen zijn: « samen-erfgenamen en samen-lichaam en samen-genoten der belofte in Christus-Jezus » (87). Het gaat hier niet meer over een abrahamitische belofte, doch over een belofte in de verheerlijkte Christus-Jezus. Het betreft niet meer het aionische leven, maar het leven in Christus (88). Paulus zegt niet dat de volken nu tot de rang verheven zijn die Israël bekleedde en dus ook de gehele Israëlitische erfenis ontvangen, noch dat ze nu met Israël één lichaam vormen en deel hebben aan de beloften die aan dit volk gedaan waren. Hier hebben alle volken (inbegrepen Israël) deel aan een nieuwe erfenis; samen vormen ze een nieuw Lichaam en samen hebben ze deel aan nieuwe beloften. In Het Goddelijk Voornemen en ook reeds in dit werk, hebben we eraan herinnerd welke de opdracht van Israël is, welk zijn erfenis is (Kanaän), welk zijn eenheid is en welke zijn beloften zijn. De hemelse roeping ging verder dan dit alles, doch was reeds bekend vanaf Abraham.
Als men deze dingen duidelijk inziet, hoe zou men dan nog kunnen volhouden dat er hier, in deze brieven, alleen sprake is van een deelname der volken aan de Joodse zegeningen? Israël is nu, als volk, verworpen. Al de profetische uitspraken aangaande dat volk zullen eens vervuld worden aan hen, doch alleen als het tot bekering zal komen en de Heere zal wederkomen. Tot zo lang is dit alles uitgesteld. Hoe zouden de volken er dan nu deel aan hebben? En als we het beeld van de tamme olijfboom goed begrepen hebben, kunnen we dan aannemen dat de brief aan de Efezen alleen herhaalt dat groepen uit de volken op een Joodse boom geënt worden?
De gedachte dat de Gemeente waarvan Paulus hier spreekt, Israël vervangt en de gelovigen uit de volken deel hebben aan Israëls beloften, kan alleen aanvaard worden als men noch de profeten, noch de Heere zelf, noch de Apostelen gelooft in verband met hetgeen ze over Israël zeggen. Men behoudt dan slechts zeer vage « christelijke » begrippen die zich aan alles aanpassen en men laat Gods overvloedige genade niet tot haar recht komen.
En, indien zij, die de profetische uitspraken aanvaarden, nog menen dat het in deze brieven gaat over de vroegere abrahamitische beloften aangaande de zegeningen voor alle volken, kunnen we verder erop wijzen dat deze zegeningen nog aionisch zijn, nog in het onvolmaakte blijven. We zullen nu aantonen dat Paulus, in zijn laatste brieven, nog over hogere dingen spreekt, die in verband staan met de volmaaktheid.
Voetnoten:
(83) Ef. 3:9 « apo tôn aiônôn ».
(84) Kol. 1:26. De Griekse tekst zegt niet: « geopenbaard », zoals b.v. in Mat. 16:17. Het gaat hier over wat zichtbaar, kenbaar wordt. Deze Verborgenheid werd alleen aan Paulus geopenbaard en hij doet ze nu kennen aan de heiligen.
(85) Ef. 3:3. Na « verborgenheid » begint een tussenzin. De laatste eindigt, niet na « verborgenheid van Christus », maar na « profeten ». Daarna leest men: « In de geest zijn de volken mede-erfgenamen ... ».
(86) Ef. 3:8. Het Grieks « anexkniatos » wordt ook door « onnaspeurlijk » vertaald in Rom. 11:33.
(87) Ef. 3:6 volgens de Griekse tekst.
(88) Zie 2 Tim. 1:1 en Kol. 3:3, 4.
2.c. De toegang tot een nieuwe sfeer van zegening. (Top)
Men stelt zich meestal tevreden met een onderscheid te maken tussen hemel en aarde. En toch wijst reeds het O.T. op meerdere sferen die van de aardse verschillen. 1 Kon. 8:27 is zeer kenmerkend in dit opzicht: « Maar waarlijk, zou God op de aarde wonen? Zie, de hemelen, ja de hemel der hemelen zouden u niet begrijpen » (89).
We vinden hier dus:
aarde;
de hemelen;
de hemel der hemelen;
wat deze laatste nog te boven gaat, namelijk God zelf.
Ook Ps. 113 zegt: « Boven de hemelen is Zijn heerlijkheid ».
Men moet inderdaad niet vergeten, dat ook de hemelen, evengoed als de aarde, geschapen werden en dat God IS vóór en boven de schepping. Het N.T. leert ons dat, na zijn hemelvaart, Christus is « opgevaren verre boven al de hemelen » (Ef. 4:10). Hij is « door de hemelen doorgegaan » (Heb. 4:14) en is dus hoger dan de hemelen geworden (Heb. 7:26). Deze hogere sfeer wordt in de Schrift door een bijzondere naam aangeduid: « de overhemelse ». (Zie Aanhangsel N°. 4).
Men lette er echter wel op dat we niet beweren dat het bestaan dier sfeer niet gekend was vóór Paulus. Behalve wat we er hierboven reeds over gezegd hebben, kunnen we nagaan dat ook Johannes en de schrijver van de brief aan de Hebreeën het woord « overhemelse » gebruikten (90).
In de delen der Schrift, die vóór het einde der Handelingen geschreven werden, is er sprake van:
« overhemelse dingen »
« overhemelse lichamen »
« overhemelse roeping »
« overhemelse gave »
« overhemels vaderland »
« overhemels Jeruzalem »
doch het woord « overhemelse » duidt hier steeds het karakter of de oorsprong aan. In contrast met dit alles gebruikt Paulus in de brief aan de Efezen vijf maal de uitdrukking: « en tois epouraniois », d.w.z. « in de overhemelse ». Deze uitdrukking staat hier in de datief-vorm (in tegenstelling met de genitief-vorm der hierboven vermelde uitdrukkingen) en deze vorm duidt aan dat de personen of dingen waarover sprake is, zich in die « overhemelse » bevinden. De gehele Schrift kent dus de « overhemelse », doch nooit was er de minste aanwijzing dat een mens er in kon geplaatst worden. Het is wel degelijk een nieuwe openbaring in verband met de grote Verborgenheid en die spreekt van een toegang tot een sfeer die tot dan toe gesloten was. Het is wel degelijk iets onbekends, in God verborgen, onnaspeurlijk.
Paulus leert ons, dat in deze overhemelse (sfeer):
we gezegend zijn met alle geestelijke zegeningen (Ef. 1:3)
de Heere gezeten is (Ef. 1:20)
God ons, in Christus-Jezus, kan zetten (Ef. 2:6)
er ook « overheden en machten » zijn (Ef. 3:10) (91).
De Griekse tekst zegt niet: « overhemelse plaatsen », doch eenvoudig: « overhemelse ». We kunnen hier inderdaad niet meer over « plaatsen » spreken. De ruimte is een begrip dat tot de schepping behoort, en de overhemelse zijn boven de schepping, omdat ze God zelf betreffen. We hebben dus soms van een overhemelse « sfeer » gesproken, omdat dit minder gebonden is aan het begrip van « ruimte ». Onze taal is aangepast aan aardse dingen en kan de geestelijke werkelijkheden niet goed uitdrukken, en nog minder wat met God zelf in betrekking staat. Maar om er iets over te kunnen zeggen, is men wel verplicht die aardse woorden te gebruiken.
Men begrijpt dus dat we nauwelijks durven schrijven dat er, in die overhemelse « sfeer » nog een bijzondere « plaats » is: in (of « aan ») Gods rechterhand, en dat hier Christus gezeten is, en in Hem, de gelovigen waarover Paulus in zijn laatste brieven spreekt. Deze bevinden zich dus, in de geest, werkelijk boven alles, zelfs boven de « overheden en machten », die zich in de overhemelse bevinden. We moeten bij dit alles denken aan een gemeenschap met God, zonder enig begrip van ruimte.
We menen dus dat het duidelijk moet zijn dat Paulus hier geen uitvoerige aanduidingen meer geeft aangaande de hemelse dingen, die nog in betrekking staan met het geschapene, of aangaande de abrahamitische zegeningen. Het betreft een geheel nieuwe sfeer van zegening. Indien er een zeer bepaalde scheiding bestaat tussen aarde en hemel, is er een nog veel grotere tussen de hemelen en de overhemelse. In het eerste geval heeft men twee delen der schepping, in het tweede heeft men een sfeer die tot de schepping behoort en een andere die er niet toe behoort. Wedergeborenen, zowel kinderen als zonen, hebben een hoge geestelijke positie in de schepping, doch zijn nog niet geplaatst in Gods rechterhand.
Voetnoten:
(89) Deze uitdrukkingen kunnen ons aan andere doen herinneren, zoals: « het heilige » en « het heilige der heiligen » van de tabernakel. We hebben in deze laatste een stoffelijke voorstelling van hemelse dingen (Heb. 8:1 — 5) en een duidelijke afscheiding tussen de voorhof, de heilige plaats en de heiligste plaats. Daarbij bevond zich over dit alles de wolk, die de heerlijkheid Gods voorstelde, Num. 9; Ex. 40:34.
(90) Ziehier al de teksten: Joh. 3:12; 1 Kor. 15:40 (twee-maal), 48, 49; Ef. 1:3, 20; 2:6; 3:10; 6:12; Fil. 2:10; 2 Tim. 4:18; Heb. 3:1; 6:4; 8:5; 9:23; 11:16; 12:22.
(91) Ef. 6:12 moet men waarschijnlijk lezen: « Doch we hebben de strijd niet tegen vlees en bloed ... in de overhemelse » en het overige als een tussenzin aanzien. Dergelijke tussenzinnen komen dikwijls voor bij Paulus. Zie ook 2 Petr. 1:19.
In Heb. 12:22 wordt ook de datief gebruikt, doch niet het voorzetsel « in ». Dit Jeruzalem komt later (in de vijfde aioon) neer op aarde (Op. 21:2) en stelt niet de volmaakte toestand voor.
2.d. Een nieuwe Gemeente. (Top)
De Gemeente der Verborgenheid is « buiten » de tijd en de ruimte, « buiten » de schepping, « buiten » de aionen. Ze behoort nu reeds tot de positie of toestand die overeenstemt met de eind-toestand waar God alles in allen is, een toestand die voor alle schepselen eerst na de aionen verwezenlijkt wordt. In de geest zijn de leden dier Gemeente uit de aionen reeds weggenomen en hebben, in Christus, de absolute volmaaktheid bereikt (92).
Het betreft hier niet de gemeente die gedurende de toekomende aioon op aarde zal bestaan, noch de hemelse gemeente (of « gemeente Gods »), doch het Lichaam des Heeren, waarvan Hijzelf het Hoofd is (Ef. 1:23). Dus niet slechts een lichaam uit mensen samengesteld, dat Hem toebehoort. De leden zijn niet slechts « kinderen Gods », of « zonen Gods », doch ze zijn nu, naar hun geestelijke positie, gekomen tot « een volwassen man, tot de maat van de volle wasdom der volheid van Christus » (Ef. 4:13).
Paulus spreekt hier niet slechts van verlossing (lutrôsis), maar van een volkomen verlossing (apolutrôsis, Ef. 1:7); niet slechts van verzoening (katallassô), doch van een volkomen verzoening (apokatallassô, Ef. 2:16). De gemeenschap met Christus van hen die tot de hemelse sfeer behoren, gaat tot het met Hem sterven, maar nog niet tot de opwekking met Hem en het geplaatst zijn in de overhemelse. In de brief aan de Romeinen zegt Paulus niet dat ze reeds opgewekt of opgestaan zijn, doch wel dat ze zich moeten beschouwen « alsof uit de doden levend geworden » (Rom. 6:13), d.w.z. er kon reeds in hen een opstandingskracht werkzaam zijn.
Doch aan de leden der Gemeente der Verborgenheid zegt Paulus uitdrukkelijk dat ze niet alleen met Christus gestorven zijn, doch ook met Hem opgewekt zijn en nu deel hebben aan het Christus-leven (93) dat verdere reikt dan het aionische leven. Daar hun gemeenschap gaat tot de opwekking, is Christus werkelijk hun leven. Hier is de volheid van leven, en niet slechts een kracht die min of meer in hen werkt.
Na dit alles kan men er zich niet over verwonderen dat Paulus schreef dat hij Gods Woord vervolledigd had (94). Want hij alleen handelt over die volledige openbaring Gods, over die volkomen gemeenschap. Aan hem alleen werd die Verborgenheid geopenbaard (95) en we moeten deze dingen dan ook niet bij de Apostelen der besnijdenis gaan zoeken.
De gemeente der Verborgenheid is niet de « Bruid ». In Het Goddelijk Voornemen hebben we gezien dat de Bruid gevormd wordt door christen-Joden en we behandelen dit onderwerp ook meer uitvoerig in het Aanhangsel N°. 5.
Zelfs als men over meerdere gemeenten spreekt, blijft het steeds mogelijk aan het begrip ener universele Gemeente vast te houden, een geestelijke gemeenschap die alle wedergeborenen omvat.
Voetnoten:
(92) Kol. 2:10.
(93) Ef. 2:5, 6; Kol. 2:12; 3:1. De Griekse tekst spreekt niet over een opstanding, doch over een opwekking. De opstanding betreft het lichaam, terwijl het hier een geestelijke positie betreft. Daarom is het echter niet minder werkelijk, integendeel.
(94) Kol. 1:25 en Aanhangsel N°. 2.
(95) Ef. 3:3, 8 en zie ook eindnoot N°. 84.
2.e. Een nieuwe hoop. (Top)
Hierover is weinig geopenbaard. Als we echter goed acht geven op al het vorige, en inzien dat Paulus nu over een nieuwe sfeer spreekt, kunnen we sommige dingen die op die hoop betrekking hebben onderscheiden van wat in verband met andere sferen van zegening gezegd wordt. De leden der Gemeente, of ten minste sommigen, verschijnen met Christus als Hij in heerlijkheid komt (Kol. 3:4). Van andere gelovigen wordt gezegd dat ze, na opname of verandering, de Heere tegemoet gaan. Dit kan ons dus reeds doen veronderstellen dat die leden lichamelijk moeten opstaan vóór alle anderen.
Dit wordt bevestigd door Fil. 3:10, waar we leren dat ze kunnen komen tot gelijkvormigheid aan de dood des Heeren (96). Evenals de Heere, zouden ze dus slechts gedurende een korte tijd in de Hades blijven, wellicht zonder dat hun lichaam verderving kenne. Deze bijzondere opstanding, wordt in Fil. 3:11 genoemd: de « uitopstanding uit de doden » (97). Op deze wijze zijn ze lichamelijk « met Christus » (Fil. 1:23). Die opstanding maakt hen evengelijk aan « zijn heerlijk lichaam » (Fil. 3:21), terwijl de vroeger gekende opstanding slechts leidde tot de gelijkenis aan het beeld van de zoon (Rom. 8:29).
Als men dus goed acht geeft op al wat Paulus in zijn laatste brieven leerde, schijnt het ons toe dat men er niet meer aan behoeft te twijfelen dat het hier over een nieuwe sfeer van zegening gaat, over een nieuwe Gemeente, over het hoogste wat de genade Gods ons kan geven: de volmaaktheid in Hem.
Als men sommige delen op zichzelf beschouwt, en ze uitlegt in overeenstemming met een vage christelijke wereldbeschouwing, die men door menselijke overlevering heeft ontvangen, dan kan de diepe betekenis dier delen verborgen blijven, of men kan er tenminste aan twijfelen of men ze wel letterlijk mag opvatten. Doch als men alles tezamen beschouwt, als een geheel op zichzelf, dan zijn er zoveel aanduidingen die alle in dezelfde richting wijzen, dat men niet meer kan aarzelen.
Men moet erop letten dat de waarheid ons nooit opgedrongen wordt. Zelfs de meest nauwkeurige en volmaakte bewijsvoering zal ons niet overtuigen als we ze, om de een of andere reden, niet wensen te aanvaarden. Mathematische bewijsvoeringen vinden we zeer overtuigend omdat ze ons gevoel niet treffen, doch alle waarheid die onze persoonlijke neigingen aantast, blijft voor ons bedekt als we die neigingen niet opofferen. God spreekt ons slechts persoonlijk, door middel van het geschreven Woord, als we bereid zijn naar Hem te luisteren. Laten we niet vergeten wat Jes. 6:9, 10 zegt van Israël, woorden, die tweemaal door de Heere en eenmaal door Paulus aangehaald worden.
De dingen die we hier behandelen zijn van zulk groot belang en kunnen zodanig in conflict komen met onze eigen gevoelens en opinies dat ze, zelfs al zouden we ze geheel juist voorgesteld hebben — wat echter geen mens kan doen — het grootste gevaar lopen door de overgrote meerderheid der christenen niet te worden aanvaard. Het is dus werkelijk nodig, niet alleen wedergeboren te zijn, doch ook met Christus gestorven te zijn t.o.v. de zonde, al onze eigen meningen en vrome gedachten die niet met de Waarheid overeenstemmen prijs te geven. Men moet bereid zijn, steeds weer alles aan de Schrift zelf te toetsen en te luisteren naar wat God ons persoonlijk te zeggen heeft door middel van zijn geschreven Woord en door de werking van de Heilige Geest. Opofferende wat ons misschien tot zegen was, of wat we ten onrechte als waardevol beschouwden, moeten we Gods volle genade aanvaarden en Hem alzo boven alles verheerlijken.
Men denke hier ook aan wat Paulus in Fil. 3 heeft gezegd. Men moet hetgeen gewin was, als schade achten om reden van de uitnemendheid der kennis van Christus Jezus. Blijven we als einddoel beschouwen de grote zegeningen verbonden aan het kind-van-God-zijn en aan het zoonschap, in plaats van ze als mijlpalen aan te zien in de loop naar het volmaakte, dan worden ze een hindernis, dan verheerlijken we God niet zoals het behoort en prijzen niet de volle rijkdom zijner genade.
Voetnoten:
(96) Het gaat over de doodstoestand, niet over de wijze van sterven.
(97) Fil. 3:11. De Griekse tekst heeft: « exanastasin tèn ek nekrôn ». Deze uitdrukking komt nergens anders voor en moet dus onderscheiden worden van de andere, die slechts spreken over een « opstanding uit de doden », zoals die van 1 Thes. 4 en 1 Kor. 15. Het woord opstanding wordt in de Griekse tekst alleen gebruikt voor een lichamelijke opstanding, nooit voor een geestelijke gebeurtenis. Dan gebruikt de Schrift de woorden « opwekking » of « levendmaking ». Gods Woord spreekt dus niet over een « geestelijke opstanding » die b.v. zou plaats hebben bij de wedergeboorte of bij het sterven met Christus.
3. De Drie Sferen van Zegening. (Top)
Uit het vorige zien we dus dat de Schrift handelt over drie sferen van zegening, van genade, van gemeenschap met God:
de aardse;
de hemelse;
de overhemelse.
In de volgende tabel vatten we samen wat ze kenmerkten en onderscheidden.
Aardse sfeer |
Hemelse sfeer |
Overhemelse sfeer |
Nieuwe geboorte Joh. 1:13; 3:3, 7, 8; 1 Petr. 1:3, 23; 2:2. |
Nieuwe schepping 2 Kor. 5:17; Gal. 6:15 |
Nieuwe mens Ef. 4:24; Kol. 3:10 |
Kind Gods, slaaf Rom. 8:15; Gal. 3:24; 4:1, 9; 1 Joh. 3:9, 10 |
Zoon Gods, vrij Rom. 8:14; Gal. 3:25; 4:5 |
Volkomen man Ef. 4:13 |
Vernieuwing v.h. verstand Rom. 12:2 |
Oude mens gekruisigd Rom. 6:6 |
Oude mens uitgedaan Ef. 4:22; Kol. 3:9 |
Onder de zonde Rom. 7:14 |
Der zonde dood Rom. 6:2; 8:2 |
Der zonden dood Ef. 2:1, 5; Kol. 2:13 |
Gezegend in Abraham Gen. 15:18 |
Gezegend met Abraham Gal. 3:9, 14 |
Belofte in Christus Ef. 3:6 |
Stof der aarde Gen. 13:16 |
Sterren des hemels Gen. 15:4-6 |
In de overhemelse Ef. 1:3; 2:6 |
Vergeving der zonden Mat. 6:12- 15; 18:27-35 |
Rechtvaardiging Hand. 13:39; Gal. 2:16 |
Volkomen genade en verlossing Ef. 4:32; 1:7 |
Zonde bedekt 1 Joh. 2:2; 4:10 |
Verzoening Rom. 5:10; 2 Kor. 5:18-20 |
Volkomen verzoening Ef. 2:16; Kol. 1:21 |
Opstanding ten laatste dage Joh. 6:39 — 54 |
Opname 1 Thes. 4; 1 Kor. 15 |
Uitopstanding uit de doden Fil. 3:11; Kol. 3:4 |
Aards Jeruzalem Gal. 4:25 |
Hemels Jeruzalem Gal. 4:26; Heb. 12:22 |
In de rechterhand Gods Ef. 1:20; 2:6 |
Beërven de aarde Mat. 5:5 |
Beërven de wereld Rom. 4:13; Gal. 3:29; 4:7 |
Erfenis der heiligen Kol. 1:12 |
Aionisch leven op aarde Joh. 3:15-18; 1 Joh. 5:11 |
Aionisch leven in de hemelen Rom. 6:23; Gal. 6:8-10; Tit. 1:2 |
Christus ons leven Fil. 1:21; Kol. 3:3, 4 |

We hebben er meermalen op gewezen, dat er een overeenkomst bestaat tussen de aionen en de sferen van zegening. In de toekomende (vierde) aioon heerst de wedergeboorte over de gehele aarde. In de vijfde heeft de nieuwe schepping al het vroegere in zich opgenomen. Na de aionen volgt de volmaaktheid, waar God alles in allen is. We hebben gepoogd die overeenkomsten door de volgende schets voor te stellen.

Gedurende de toekomende aioon bevinden zich:
op aarde: zij die tot de sfeer der nieuwe geboorte behoren;
in de hemelen: zij die tot de nieuwe schepping behoren;
in de overhemelse: zij die tot de volmaaktheid in Christus Jezus gekomen zijn.
Gedurende de vijfde aioon, zijn er slechts twee groepen:
die der nieuwe schepping;
die der volmaaktheid.
De anderen zijn tot één van deze overgegaan. Na de aionen is God alles in allen, en de gehele schepping is dan tot de volmaaktheid gekomen. Men ziet dus hoe de horizontale, historische verwezenlijking van Gods voornemen vervolledigd wordt door de verticale weg der behoudenis. Gewoonlijk vormt men zich een te simplistisch beeld van de wereldloop. In horizontale richting kent men slechts de bedelingen van Oud en Nieuw Verbond. In verticale richting slechts de aarde en de hemel, en in de toekomst alleen de hemel.
Sommigen zijn er zich van bewust dat Israël als volk nog een roeping te vervullen heeft op aarde en dat er in de toekomende aioon nog twee sferen van zegening zijn: een op aarde en de andere in de hemel. Dit is reeds een belangrijke vooruitgang, en laat toe op duidelijke en eenvoudige wijze een groot deel der Schrift te begrijpen. Vele moeilijkheden worden vermeden en men kan de Schrift dan ook meer in haar geheel aannemen, zoals ze is, zonder ze door afbrekende kritiek te verwoesten.
Maar er blijven dan toch nog vele duistere punten, en een deel van Gods Woord moet men geweld aandoen om het in het kader dier opvatting te doen passen. Men blijft bij de eerste stappen in de weg der behoudenis en waardeert niet de volheid van Gods genade. Daarbij leeft men, door het onderhouden van menselijke inzettingen, niet geheel volgens Gods wil. Die afwijkingen van de volle waarheid hebben tot gevolg: verdeeldheid, strijd en ongeloof. De algemene toestand van het christendom, de verdeeldheid, zelfs onder hen die geloven in Israëls toekomst, tonen duidelijk aan dat men niet gekomen is tot een juiste uitlegging der Schrift. Allen hebben een deel der waarheid, doch men komt er niet toe een harmonisch geheel te vormen van al wat Gods Woord ons wil leren.
Sommigen blijven te veel bij de Wet staan, anderen hechten vooral waarde aan de vier Evangeliën, anderen aan wat de Pinkstertijd kenmerkte, nog anderen beroepen zich op de leer der Twaalf Apostelen of leggen de nadruk op zekere ceremonieën, die nog gedurende de tijd der Handelingen in voege waren voor de christen-Joden, enz. Dit alles is schriftuurlijk als het op zijn plaats blijft, als het op de juiste mensen in de juiste tijd wordt toegepast, maar komt niet overeen met Gods wil, als het zonder genoeg onderscheid op de christenen onzer bedéling wordt toegepast. Men wil voorschriften volgen die gedurende andere tijden aan andere gelovigen gegeven waren, men wil zelfs sommige nationale beloften van Israël voor zichzelf nemen. Die voorschriften kan men echter gewoonlijk niet letterlijk vervullen, ofwel heeft men geen uitvoerige aanwijzingen hoe ze zouden moeten vervuld worden, en zo komt men tot allerlei gebruiken die strijd veroorzaken.
We hebben niets tegen een zekere symbolische opvatting van vele schriftdelen, die toelaat sommige waarheden beter te verstaan, maar men mag niet beweren dat die symboliek de plaats der werkelijkheid inneemt. Zo geven we toe dat Israëls geschiedenis ons tot voorbeeld en onderwijs kan dienen, en soms op symbolische wijze onze geestelijke werkelijkheden voorstelt. Maar dat is juist een reden te meer om met alle kracht te protesteren tegen de gedachte dat Israël nu voorgoed verworpen zou zijn. Indien het zo was, welk een slecht voorbeeld zou Israël dan zijn! Want als Israël niet tot zijn doel komt en het in zekere opzichten een type der « gemeente » is, dan zouden we hieruit moeten besluiten dat die gemeente ook niet tot haar doel zal komen.
We begrijpen zeer goed dat sommigen niet kunnen geloven in een Koninkrijk op aarde zoals vele Israëlieten dat hebben verwacht. De voorstelling die ze zich van dit Koninkrijk maakten was natuurlijk niet altijd juist, niet in overeenstemming met de ware strekking der profetie. Ook in onze tijd wordt dit Koninkrijk soms op te gebrekkige wijze voorgesteld. Er is dus een soort « chiliasme » dat men niet kan aanvaarden. Maar al is die uitlegging niet aannemelijk, daarom moet men de gedachte zelf van een Koninkrijk op aarde niet verwerpen en de Schrift « vergeestelijken ». Men moet komen tot een juistere uitlegging.
Daarbij moet men inzien dat dit Koninkrijk niet de laatste aardse toestand is, en er dan ook een hemelse en overhemelse sfeer bestaat. Op het Koninkrijk volgt de toestand der nieuwe schepping en ten slotte de volmaaktheid. Als men dit alles in acht neemt, vervallen allerlei tegenwerpingen die men nu soms maakt in verband met een Koninkrijk op aarde.
Door de tegenwoordige wereldtoestanden zou het toch duidelijk moeten zijn dat onze bedeling niet geleidelijk tot een volmaakte toestand zal leiden. Het grootste deel der mensheid leeft nog in een verwilderde toestand, de « beschaafde » volken bestrijden elkander meer dan ooit. De Schrift geeft de oplossing, hoe alle volken tot de bekering zullen komen. Maar dan moet men ook een Koninkrijk op aard aanvaarden met al de kenmerken die Gods Woord aanduidt. En daarna een nieuwe wereldtoestand waar alle volken tot de volmaaktheid kunnen komen.
We moeten dus rekening houden met alle gegevens der Schrift en ze gebruiken om een harmonisch geheel op te bouwen. In zeker opzicht schijnt een dergelijk beeld meer ingewikkeld dan een simplistische opvatting, die slechts met een deel der gegevens rekening houdt en de andere verwaarloost of verwerpt. Doch ten slotte is alleen de volledige oplossing bevredigend, en zelfs in zekere zin eenvoudiger, omdat men dan allerlei moeilijkheden en schijnbare tegenstellingen vermijdt, en alles kan nemen zoals het ons gegeven is.Men kan dan zo letterlijk mogelijk geloven al wat God ons wil zeggen door zijn schepping en door zijn geschreven Woord.
Maar, zullen sommigen zeggen, beweert ge dan dit alles beter te kennen dan de gelovigen der eerste eeuwen, dan de vaderen en al de grote mannen die na hen gekomen zijn? Zouden we 19 eeuwen moeten gewacht hebben om tot een juiste uitlegging der Schrift te komen? Moeten we ons niet veeleer houden aan het onderwijs der vaderen en aan onze oude overleveringen?
Hierop is het antwoord zeer eenvoudig. We geloven in de Schrift, of beter: in Christus zoals Hij zich in de Schrift openbaart, méér dan in hetgeen mensen leren. Niemand behoefde 19 eeuwen te wachten, want God heeft alles geopenbaard. Ook verlangen we geen geloof in wat wij schrijven, doch we verwijzen steeds naar de Schrift zelf. We moeten nooit geloven in wat mensen leren, doch het slechts als aanleiding beschouwen om, door de Geest geleid, God zelf te horen spreken door middel van het geschreven Woord. We moeten niet geloven in een zekere « leer », maar in Christus. Dat wil zeggen, alle leer door mensen samengesteld is maar een gebrekkige uitdrukking van wat ons geloof zou moeten omvatten. We moeten steeds terug naar Gods Woord. Daarop wezen de profeten, de Heere zelf, de Apostelen en ook vele « vaders » en hervormers. Alle getuigenissen van mensen kunnen middelen zijn, doch mogen geen doel of geen norm worden. Dat is Gods Woord alleen.
We hebben de grootste achting voor de gelovigen die men ons als « autoriteiten » voorstelt, en we trachten goed gebruik te maken van wat ze geleerd hebben, doch ten slotte moet Paulus ons tot voorbeeld zijn (Fil. 3:17). We menen inderdaad hier de zwakke plek van het christendom te treffen: het heeft Paulus min of meer verlaten vanaf de eerste eeuw.
Ook kunnen we de these niet aanvaarden, volgens welke de gelovigen van die tijd de volle waarheid hadden en we steeds weer naar hen moeten luisteren. We zullen op uitvoerige wijze in de volgende hoofdstukken uiteenzetten waarom we dit niet willen doen (98).
Voetnoten:
(98) Indien men ons verwijt « Israël » te beroeren , dan kunnen we, zoals Calvijn dat deed, verwijzen naar het antwoord van Elia in 1 Kon. 18:18, en verder naar de woorden van Jesaja: « Tot de wet en de getuigenis » (Jes. 8:20). Men oordele ons op grond der gehele Schrift, zonder vooroordeel opnieuw onderzocht.
4. Paulus verlaten. (Top)
Petrus, Johannes en Judas waarschuwen voor de valse leraars, de anti-christen en de spotters (99). Ze verwachten de komst des Heeren en het instellen van het Koninkrijk op aarde. Ze weten dat dit Koninkrijk niet geleidelijk zal komen, door menselijke inspanning, maar dat de tegenwoordig aioon zal eindigen met verschrikkelijke gebeurtenissen, en dat de boze krachten in volle werkzaamheid zullen zijn. Hun verklaringen stemmen geheel overeen met die der profeten. Gedurende de tijd der Handelingen bevestigt ook Paulus dit alles en spaart geen moeite om de gelovigen aan te raden zich in acht te nemen voor de geest der verleiding:
« Want dit weet ik, dat na mijn vertrek zware wolven tot u inkomen zullen, die de kudde niet sparen; en uit uzelve zullen mannen opstaan sprekende verkeerde dingen, om de discipelen af te trekken achter zich. Daarom waakt, en gedenkt, dat ik drie jaren lang, nacht en dag, niet opgehouden heb een iegelijk met tranen te vermanen » (Hand. 20:29 — 31).
« Want zulke valse apostelen zijn bedrieglijke arbeiders, zich veranderende in apostelen van Christus. En het is geen wonder, want de Satan zelf verandert zich in een engel des lichts. Zo is het dan niets groots, indien ook zijn dienaars zich veranderen, als waren zij dienaars der gerechtigheid » (2 Kor. 11:13 — 15).
In zijn laatste brieven spreekt hij echter niet meer over de eindtoestand en het nabij zijn van het Koninkrijk, doch wel over de tussenperiode, van Israëls verwerping tot zijn herstel.
« Maar stel u tegen het ongoddelijk ijdelroepen, want zij zullen in meerdere goddeloosheid toenemen; en hun woord zal voorteten gelijk de kanker » (2 Tim. 2:16, 17).
« En weet dit, dat in de laatste dagen ontstaan zullen zware tijden. Want de mensen zullen zijn liefhebbers van zichzelven, geldgierig, laatdunkend, hoovaardig, lasteraars, den ouderen ongehoorzaam, ondankbaar, onheilig, zonder natuurlijke liefde, onverzoenlijk, achterklappers, onmatig, wreed, zonder liefde tot de goeden, verraders, roekeloos, opgeblazen, meer liefhebbers der wellusten dan liefhebbers Gods; hebbende een gedaante van godzaligheid, maar die de kracht derzelve verloochend hebben » (2 Tim. 3:1 — 5).
« Doch de boze mensen en bedriegers zullen tot erger voortgaan, verleidende en wordende verleid » (2 Tim. 3:13).
« Want er zal een tijd zijn, wanneer zij de gezonde leer niet zullen verdragen; maar kittelachtig zijnde van gehoor, zullen zij zichzelven leraars opgaderen naar hun eigene begeerlijkheden, en zullen hun gehoor van de waarheid afwenden, en zullen zich keren tot fabelen » (2 Tim. 4:3, 4).
Hij spreekt hier niet alleen van ongelovigen, doch vooral van gelovigen: 2 Tim. 2:25, 26. Maar was Paulus ten minste hoopvol dat de talrijke gemeenschappen die hij gevormd en gesterkt had, getrouw zouden blijven aan de waarheid, aan de volle Waarheid? We hebben reeds hierboven gezien dat hij zich hierover geen illusies maakte, en zijn gebed, gedurende drie jaren voortdurend volgehouden, geeft ons een denkbeeld van het grote gevaar. Hoe verder hij ging in het kenbaar maken van hetgeen de Heere alleen aan hem geopenbaard had, hoe meer hij ondervond dat men zich van hem afwendde. Aan de Filippenzen zag hij zich verplicht te schrijven:
« Want ik heb niemand, die even alzo gemoed is, welke oprechtelijk uwe zaken zal bezorgen: want zij zoeken allen het hunne, niet hetgeen van Christus is » (Fil. 2:20, 21).
Nadat hij van drie zijner medearbeiders gesproken had, schreef hij aan de Kolossensen:
« Deze alleen zijn mijn medearbeiders in het koninkrijk Gods, die mij een vertroosting geweest zijn » (Kol. 4:11).
Het blijkt dus dat de grote meerderheid van hen die mede gearbeid hadden, hem niet getrouw waren. We zijn overtuigd dat deze arbeiders zeer ernstige christenen waren, doch we zijn verplicht, door de getuigenis van Paulus, aan te nemen dat ze zijn bijzonder onderwijs niet aanvaard hebben. Ze bleven staan bij de aardse sfeer of bij de hemelse, en hebben in elk geval de volle waarheid niet aanvaard (100). Hoe zeldzaam waren zij, die Paulus volgden tot in de overhemelse sfeer. Ze werkten voor het « koninkrijk Gods », een zeer algemene uitdrukking die veel kan omvatten, doch ze werkten niet mede in verband met de leer der rechtvaardiging en die van de Gemeente der Verborgenheid.
Zeer waarschijnlijk zeiden ze toen onder elkaar, wat sommige lezers ook van ons zullen zeggen: « Hij gaat te ver ».
Ze oordeelden dus Paulus volgens de maatstaf van hun eigen gedachten, in plaats van Gods openbaringen te geloven, openbaringen die inderdaad veel verder gingen dan al wat men vroeger gehoord had. We zijn er verre vanaf te beweren dat ze dienstknechten van Satan waren, maar ze bleken slachtoffers te zijn van hun eigen ik of van bedrieglijke arbeiders. We moeten ze niet oordelen of veroordelen, maar we moeten de feiten wel duidelijk inzien en er rekening mee houden.
In zijn laatste brief bevestigt Paulus het feit dat hij door allen verlaten werd:
« Gij weet dit, dat allen, die in Azië zijn, zich van mij afgewend hebben » (2 Tim. 1:15).
En men vergete niet dat men vroeger van zijn onderwijs gezegd had:
« En dit geschiedde twee jaren lang, alzo dat allen, die in Azië woonden, het woord van de Heere Jezus hoorden, beiden Joden en Grieken » (Hand. 19:10).
Zelfs toen zijn leven in gevaar was, vergaten ze niet wat hen op leerstellig gebied van Paulus scheidde, doch verlieten hem nog steeds:
« In mijn eerste verantwoording is niemand bij mij geweest, maar zij hebben mij allen verlaten » (2 Tim. 4:16).
Men geve er zich goed rekenschap van dat zijn laatste brieven geschreven werden in de tijd waarin, volgens de overlevering, de « Gemeente » reeds zeer verbreid was en in volle werking. We moeten er inderdaad niet aan twijfelen dat er toen tienduizenden moedige en werkzame kinderen Gods leefden, die bereid waren hun leven te geven voor hun geloof. Ze geloofden in God, in Christus, maar ze waren nog niet gekomen tot de hogere zegeningen, en vooral niet tot de volmaakte positie in Christus, tot Gods einddoel. Het waren toen zeer zware tijden, en we kunnen ons voorstellen dat velen zich verontschuldigden, evenals nu, met te zeggen dat het vooral nodig was een « eenvoudig Evangelie » te verkondigen, dat men geen tijd had voor al die ingewikkelde dingen waarover die intellectuele Paulus sprak. Hoe het ook zij, we moeten ernstig rekening houden met het onloochenbare feit dat, behalve enige weinige uitzonderingen, de meest ernstige christenen Paulus verlaten hebben nadat hij over de grote verborgenheid gesproken had (101).
Als we dus geloven dat ook Paulus' brieven door God zijn ingegeven, zijn we dan niet verplicht, in plaats van de leer te aanvaarden die op de gedachten dier christenen steunt, ons voor dergelijke overleveringen in acht te nemen? Men kan zich erover verwonderen dat de theologische wereld die verwerping van Paulus nagenoeg niet in aanmerking neemt. Hier duikt een heel moeilijk probleem op voor hen die op de overlevering der eerste eeuwen steunen.
Sommige christenen waren echter getrouw aan Paulus, en het is vooral aan deze « gelovigen en getrouwen in Christus-Jezus » dat de Apostel zijn latere brieven richt (102). Het waren de leden van de Gemeente der Verborgenheid, van het Lichaam waarvan Hij het Hoofd is, en die door Paulus ten volle bewust werden van hun geestelijke positie. Of het waren ten minste gelovigen die bereid waren het volle onderwijs van Paulus te aanvaarden. Het aantal christenen nam snel toe in die periode, doch de « getrouwe » heiligen bleven steeds weinig in aantal. Dit blijkt, onder meer, uit de afwezigheid van geschreven documenten die over Paulus' bijzondere leer spreken.
In de geest had de Apostel de aionen en sferen doorlopen en was gekomen tot de eindtoestand, waar God alles in allen is. De meeste gelovigen bleven onderweg, meestal in de sfeer der wedergeboorte, soms ook in die der nieuwe schepping en der rechtvaardiging.
Zo komen we tot de vraag welk de houding was der Apostelen der besnijdenis, na de tijd der Handelingen. De Schrift leert er ons niets over. Uit hun brieven, die deel uitmaken van Gods Woord, blijkt het niet dat ze iets kenden aangaande de overhemelse sfeer. Hun opdracht was Israël, als volk, er toe te brengen zijn positie in de wereld in te nemen, opdat ook de massa der volken zouden deel krijgen aan Gods zegeningen. Hun aandacht was geheel gevestigd op de wedergeboorte en de toekomende aioon. Ze bleven nog geheel in de oude schepping. De Twaalf hadden dus weinig gelegenheid na te denken over de nieuwe schepping en hogere zegeningen, en in geen geval behoorde het hun hierover te spreken. De volle nadruk moest gelegd worden op de opdracht van Israël als volk, op aarde; hoe konden ze dan spreken over hemelse dingen, waar noch Jood, noch Griek is? Al wat men kan zeggen is, dat er in hun geschriften niets staat dat in tegenstelling is met het onderwijs van Paulus. Misschien hebben ze er even op gezinspeeld, doch zeker wordt er niets gezegd over de grote Verborgenheid.
Wat gebeurde er dan met de Twaalf, na Israëls verwerping, na de verwoesting van Jeruzalem en van de Tempel, de verstrooiing der Joden en de radicale verandering in bedéling, waar de komst van het Koninkrijk op aarde tot later uitgesteld werd? Gingen ze dan met Paulus mee, en hielpen ze hem in zijn onderwijs?
Daar Paulus hierover niets zegt en we geen brieven bezitten van die Apostelen, die dagtekenen van na de tijd der Handelingen, ten minste geen schriften die door God ingegeven zijn, weten we niets zekers over hun houding. We vinden echter wel enige aanwijzingen in de geschriften der eerste eeuwen. We hebben nooit naar dergelijke documenten verwezen als het over geestelijke, geopenbaarde dingen gaat.
Hierin kunnen we alleen steunen op Gods Woord. Maar als we méér willen weten over wat sommige mensen deden en dachten, mogen we steunen op menselijke geschriften. We willen dus de voornaamste der gekende documenten onderzoeken. Laat ons echter eerst nog een poging doen ons te verplaatsen in die tijd, en goed rekening houden met de heersende toestanden na Israëls verwerping.
Voetnoten:
(99) 2 Petr. 2; 1 Joh. 2 en 4; 2 Joh.; Judas.
(100) Dat het wel degelijk ter oorzake van zijn leer was, dat Paulus verlaten werd, blijkt ook uit het feit dat — zoals we in het volgende hoofdstuk zullen zien — Paulus' onderwijs nagenoeg onbekend bleef gedurende meerdere eeuwen. Augustinus was een der eersten, die in zekere mate terug acht gaf op dit onderwijs.
(101) Zie ook Aanhangsel N°. 6.
(102) Ef. 1:1; Kol. 1:2; 2 Tim. 2:2. Het Griekse woord « pistos » kan door « gelovig » of « getrouw » vertaald worden. Als het over het werk en de dienst gaat, is « getrouw » meer aangewezen. In Kol. 1:2 heeft het weinig zin te schrijven: « heilige en gelovige broederen in Christus », doch « heilige en getrouwe » krijgt een diepe betekenis als men rekening houdt met de omstandigheden van die tijd. Zo ook Ef. 1:1. De meeste vertalingen gebruiken dan ook het woord « getrouw » in die teksten.
5. De algemene verwarring gedurende de eerste eeuw. (Top)
Het jaar 70 had dus, met de verwoesting van Jeruzalem en de verstrooiing der Joden, de tijdelijke nationale verwerping van Israël zichtbaar bevestigd. Gedurende bijna 2000 jaren had de Heere geduld en genade betoond jegens zijn uitverkoren, doch weerspannig volk. Steeds waren de andere volken op de achtergrond gebleven, want Israël was het centrum van het wereldgebeuren volgens Gods voornemen. Al de christenen, uit Israël en de volken, hadden gedurende de periode van de Handelingen geleefd in de atmosfeer van het nabij-zijnde Koninkrijk op aarde en hadden de spoedige komst in heerlijkheid van de Messias verwacht. Zelfs de, in zeker opzicht voorbarige, verkondiging door Paulus van de hogere abrahamitische zegeningen van de volken, had tot doel gehad Israël, door jaloersheid tot bekering te leiden en de komst van het Koninkrijk te bespoedigen.
Als men zich deze geestesgesteldheid goed indenkt, kan men zich enigszins voorstellen welke donderslag Israëls verwerping was, en welke belangrijke grens de jaren 60 tot 70 daar stellen in de geschiedenis van het Heil.
Tot op dat ogenblik had de Schrift en al wat door Gods boodschappers verkondigd werd op Israël gewezen; hingen alle zegeningen af van dit volk, of konden slechts verkregen worden in gemeenschap met dit volk. Wat bleef er dan over, als Israël verdween? Waarop kon men nu steunen? Zou Gods voornemen schipbreuk geleden hebben? Hadden de profeten, de Apostelen en de Heere zelf zich vergist? De Twaalf vormden een zichtbare autoriteit, die paste aan een zichtbare gemeenschap, door Israël gevormd. Maar wat bleef er van dit alles over, als dat volk en die autoriteit verworpen werden?
Sommige hebben dan misschien weer aan Paulus gedacht, die over iets nieuws gesproken had, over een Verborgenheid, die van alle aionen in God verborgen was geweest, over een onzichtbare Gemeente en overhemelse dingen, doch wie kon daar naar luisteren?
Men moest dus absoluut een andere oplossing vinden en zo kwam men er dan geleidelijk toe een menselijk stelsel te vormen, waar Paulus voor goed verlaten werd, en waar men niettegenstaande alles nog op de Apostelen der besnijdenis dacht te kunnen steunen. Men kon natuurlijk niet meer vasthouden aan al wat de Profeten en de Apostelen verkondigd hadden, men had in het verleden te veel overgenomen van de Joodse begrippen en de profetie te letterlijk opgevat. Zo ontdekte men een oplossing: de christen « gemeente » vervangt nu Israël. Meer nog: het is die « gemeente » die het ware Israël vormt en al wat aan dat symbolisch volk beloofd werd (103) was eigenlijk bestemd voor die « gemeente ». De meeste dingen moest men « geestelijk » verstaan, niet letterlijk en men moest nu vele zaken herzien en aanpassen aan de nieuwe toestanden. Natuurlijk kon men al de « Joodse » inzettingen niet behouden, doch men kon ze zoveel mogelijk verchristelijken. Eens dat men zo ver was, bleek het duidelijk dat men geen rekening meer kon houden met Paulus, die, in zijn laatste brieven in het geheel niet meer van een (geestelijk) volk Israël spreekt, noch over inzettingen, doch over allerlei onbegrijpelijke dingen waarover tot dan toe geen mens gesproken had.
Zo kon men dan drie stromingen onderscheiden bij de christenen van die tijd:
De judaïserende, die zo letterlijk mogelijk de leer van het O.T. en van de Twaalf in praktijk poogden te brengen. Men vond ze vooral bij de christen-Joden.
Zij die tegen deze neiging reageerden en het O.T. verwierpen, zoals Marcion.
Zij, die alles trachten te « vergeestelijken » en op deze wijze tot een goede oplossing meenden te kunnen komen. Soms gingen ze zo ver, dat ze, evenals Barnabas, beweerden dat de Joden Mozes slecht begrepen hadden en dat ze nooit de besnijdenis, de sabbat, de offeranden enz. letterlijk hadden moeten opvatten. Die Joden waren nooit Gods ware volk.
We zullen uit de geschriften van die tijd leren dat een groot deel van de christenheid beweerde « apostolisch » te zijn. Doch overal stuitte men op moeilijkheden als men op zichzelf wou toepassen wat aan Israël voorgeschreven was. Hoe ver mocht men gaan in het « vergeestelijken »? De ene Bisschop schreef dit voor, de andere dat, en ze vervloekten elkaar. Gedurende lange jaren heerste er een volledige chaos. Slechts na honderden jaren kwam men tot een zekere rust en « eenheid ». De vervolgingen tegen de christenen en de anti-christelijke invloeden werkten mee om een dergelijk front te vormen. De bekering van Constantijn, in de vierde eeuw, had een beslissende invloed. Hij meende, als pontifex maximus, het recht te hebben alle godsdienstige zaken te besturen en stichtte de Katholieke Kerk. Toen nu deze organisatie de macht in handen had, keerde ze zich tegen Constantijn.
Wat werd er dan van hen die getrouw waren gebleven aan Paulus? Niemand weet het. Ze vormden een uiterst kleine minderheid, die verwaarloosd of verdrukt werd. Misschien hebben ze enkele geschriften nagelaten, doch deze zijn onbekend. Indien ze bestaan hebben, werden ze natuurlijk niet in aanmerking genomen door de « autoriteiten » die de absolute macht in handen hadden.
Laat ons nu de voornaamste documenten van de eerste eeuwen in het kort onderzoeken. Vooreerst die van de « Apostolische Vaderen ».
Voetnoten:
(103) Natuurlijk vooral het goede, niet de oordelen.
Derde Deel (Top)
De Geschriften van de Eerste Eeuwen
Het blijkt duidelijk dat de christenen in het algemeen, ook ná het jaar 70, nog geloven in de nabijheid van de komst des Heeren en het aanbreken van het Koninkrijk op aarde. Barnabas, Clement, Hermas, Ignatius, Polycarpus en vele « Kerkvaderen » spreken op duidelijke wijze over deze komst. Ze behouden dus de hoop, die gedurende de tijd der Handelingen gewettigd was, vermits Israël zich toen nog kon bekeren, doch die na Israëls verwerping geen zin meer had tot op het ogenblik van het herstel van Gods volk. In het begin werd dit Koninkrijk op aarde dus nog niet « vergeestelijkt ».
Als ze over de Heere spreken, noemen ze Hem meestal « Jezus », dat wil zeggen ze kennen Hem bijna uitsluitend in Zijn vernedering en niet als de « Christus-Jezus » die in Gods rechterhand zit.
De rechtvaardiging uit het geloof, evenals al het overige dat het onderwijs van Paulus kenmerkt, is hun helemaal onbekend. Wat wel bewijst dat Paulus reeds gedurende zijn leven van allen verlaten werd uit oorzake van zijn bijzondere leer.
We geven nu enige uittreksels uit die geschriften, opdat de lezer zelf moge oordelen.
1. De brief van Barnabas.
Barnabas schreef op het einde der eerste eeuw. Men veronderstelt dat het de Barnabas is die ook Paulus vergezeld heeft. Deze brief verwijst naar schriftplaatsen zoals Jes. 1:11 — 13; Jer. 7:22, 23; Zach. 8:17; Jes. 58:4 — 10; enz. die de nadruk leggen op de betekenis der offeranden en ceremonieën, en eraan herinneren dat de gehele Wet, met al haar voorschriften, steunt op het groot gebod dat voorschrijft God en de evennaaste lief te hebben. Barnabas meent in deze teksten een duidelijk bewijs te vinden voor zijn opvatting, volgens welke God eigenlijk nooit die offeranden, enz. verlangd heeft. Na de vermelding van Ex. 33:1 — 3 schrijft hij:
Barnabas 6: « Maar wat zegt de kennis? Versta wel. Zet uw hoop op Hem, Die weldra voor u zal verschijnen in het vlees, Jezus ... Wat zegt Hij dan? Naar het land, dat van melk en honig vloeiende is. Gezegend zij onze Heere, broeders, die ons wijsheid en verstand geeft in Zijn verborgen dingen. Want de profeet spreekt een gelijkenis aangaande de Heere ... Wij zijn dan degenen die Hij in het goede land bracht. Wat is dan de melk en honig? Omdat het kind eerst in leven gehouden wordt door honig en dan door melk. Zo in gelijke wijze, daar wij in het leven gehouden worden, door ons geloof in de belofte en door het woord, zullen wij ook leven en Heeren der aarde zijn ».
Verder spreekt hij over de besnijdenis en haalt b.v. Jer. 4:4 aan. Hij legt dan de nadruk op de betekenis der besnijdenis en loochent dat ze ook in het vlees moest toegepast worden.
Barnabas 9: « Maar gij zult zeggen: in waarheid was dit volk besneden tot een zegel. Neen. maar zo is ook elke Syriër en Arabier en alle priesters der afgoden. Behoren die dan alle tot hun verbond? Zelfs de Egyptenaars zijn begrepen onder de besnedenen ».
Hij wil dus besluiten dat de besnijdenis des vleses niets bewijst en eigenlijk nooit door God gevraagd werd. Aangaande hetgeen Mozes zegt over het eten van onrein gedierte zegt hij:
Barnabas 10: « Zo is het Gods gebod niet, dat zij niet met de tanden bijten, maar Mozes sprak in de geest ... Gij ziet welke wijze wetgever Mozes was. Maar hoe zouden zij deze dingen zien en begrijpen? Maar wij die een juist inzicht hebben in deze geboden spreken ze zoals de Heere dat wil ».
Volgens het « juiste inzicht » van Barnabas mochten de Joden dus alles eten. Mozes « sprak in de geest »! De profetie van Ezech. 47:1, 7, 12 aangaande de wateren die uit het heiligdom vlieten, legt hij als volgt uit:
Barnabas 11: « Dit zegt Hij, omdat wij ondergaan in het water, beladen met zonden en vuilnis, en van hetzelve opstaan, vrucht dragende in ons hart, onze vrees en hoop latende rusten in de geest op Jezus ».
Onder voorwendsel dat de Schrift spreekt over de zegeningen die tot de volken komen, meent hij dat het N.V. met hen gesloten is en niet met Israël en Juda, zoals Jer. 31:31 het zo duidelijk zegt. De sabbat betreft de tijd, die volgt op de zes « dagen », d.w.z. de 6000 jaren van af Adam tot op het Koninkrijk. Na Jes. 1:13 aangehaald te hebben, zegt hij:
Barnabas 15: « Gij ziet welk Zijn mening is; het zijn niet onze tegenwoordige sabbatten, die Hem welgevallig zijn ».
Volgens Barnabas moesten de Joden dus ook niet de wekelijkse Sabbat houden. De toekomende dingen, waarvan de profeten spreken, moet men niet letterlijk opvatten. Zij werden in gelijkenissen gezegd, die de Joden niet konden begrijpen.
Men ziet dus dat Barnabas het voorbeeld heeft gegeven van de « vergeestelijking » van Gods Woord. Doch waar moet dan de grens gesteld worden? Alle logische uitleg wordt onmogelijk en de deur staat wijd open voor de individuele fantasie. Deze grote fout is dus van zeer oude datum, vermits ze begon in de « apostolische tijden ». Daar men geen rekening hield met het onderwijs van de apostel Paulus, was men wel verplicht een noodoplossing te zoeken om trachten te ontsnappen uit een wanhopige toestand.
Zullen we dan Barnabas volgen? We weten dat de grote meerderheid het deed en nog doet. Want nu wijst men er juist op dat dit een zeer oude overlevering is. Waarom zouden we echter een verkeerde uitlegging aannemen omdat zij oud is? De waarheid is nog ouder, en Barnabas was tenslotte slechts een gevaarlijke invoerder van iets nieuws. Als we getrouw willen blijven aan de « vaderen », laat ons dan de « vaderen Israëls » verkiezen, en vooral Paulus.
2. De « Leer der Twaalf Apostelen ». (Top)
Dit stuk, ook « Didachè » genoemd, dateert van het einde der eerste of van het begin der tweede eeuw. Het werd, ten onrechte, toegeschreven aan de twaalf Apostelen, doch dit feit toont duidelijk aan dat de meeste christenen toen de Apostelen der besnijdenis volgden. Ook meerdere andere geschriften werden aan hen toegeschreven. Men heeft verondersteld dat het een der oudste documenten is, na die van het N.T. Een kopie van dit geschrift (van het jaar 1056) werd in de 19e eeuw te Constantinopel gevonden. Het is verdeeld in 16 korte hoofdstukken.
Een vluchtig onderzoek toont reeds aan, dat de inhoud niet verder gaat dan die der Evangeliën (vooral Mattheus). Van het onderwijs van Paulus is geen spoor te vinden. De schrijver kende de brieven van Paulus niet, of wilde er geen rekening mee houden.
Het grootste deel wordt ingenomen door ethische voorschriften, ten dele aan de Wet van Mozes, ten dele aan het Evangelie volgens Mattheus enz, ontleend, en min of meer aangepast aan de nieuwe omstandigheden. Vele dingen zijn bepaald onschriftuurlijk. We stippen aan:
1:3 « Vast voor hen, die u achtervolgen ».
4:6 « Indien gij hebt, zult gij met uw handen een rantsoen voor uw misdaden geven ».
6:2 « Want als gij het volle juk van de Heere kunt verdragen, zijt gij volmaakt, maar indien gij dit niet kunt, doe wat gij kunt ».
We bevinden ons hier op het terrein van de rechtvaardiging door werken, en het spreekt vanzelf dat de schrijver de leer van Paulus verwerpt (104). Daar men zich nu nog dikwijls op dit geschrift beroept om zekere gebruiken te rechtvaardigen en het een belangrijk document noemt, geven we hieronder de vertaling van enige delen, die het meest verband houden met ons onderwerp.
Hoofdstuk 7.
Maar aangaande de doop, doopt aldus: Nadat gij al deze dingen geleerd hebt, doop tot de naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes, in levend (d.i. stromend) water.
Maar indien gij geen levend water hebt, doopt dan in ander water en indien gij het niet in koud water kunt doen, dan in warm.
Maar indien gij dat ook niet hebt, giet dan water driemaal op het hoofd, tot de naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes.
Maar vóór de doop, laat hem die doopt en hem die gedoopt wordt, vasten en ook anderen die kunnen; maar gij zult hem die gedoopt wordt, verzoeken een of twee dagen te voren te vasten.
Hoofdstuk 8.
Maar uw vasten zij niet met de huichelaars, want zij vasten de 2de en 5de dag der week, maar gij zult vasten de 4e dag en op de voorbereiding (105).
Bidt ook niet zoals de huichelaars, maar zoals de Heere heeft bevolen in Zijn Evangelie. Zo bidt: « Onze Vader ».
Bidt alzo driemaal per dag.
Hoofdstuk 9.
Maar aangaande de « dankzegging » (d.i. het « avondmaal »), zegt dank op deze wijze.
Eerst aangaande de beker: « Wij danken U, onze Vader, voor de heilige wijngaard van Uw kind David, die Gij ons bekend gemaakt hebt door Uw kind Jezus; tot U zij de heerlijkheid in de eeuwen ».
Maar aangaande het gebrokene (brood): « Wij danken U, onze Vader, voor het leven en de kennis, die Gij ons hebt bekend gemaakt door Uw kind Jezus; tot U zij de heerlijkheid in de eeuwen ».
« Zoals dit gebrokene (brood) verstrooid was op de bergen en verzameld één is geworden, zo worde Uw gemeente verzameld van de einden der aarde tot Uw koninkrijk, want U is de heerlijkheid en de kracht door Jezus-Christus in de eeuwen ».
Maar laat niemand van uw « dankzegging » eten of drinken, behalve hen, die gedoopt zijn in de naam des Heeren, want aangaande dit zei de Heere: « Geef het heilige de honden niet ».
Hoofdstuk 10.
Maar als gij verzadigd zijt, dank dan aldus:
« Wij danken U, heilige Vader, voor Uw heilige naam, die Gij hebt doen wonen in onze harten en voor de kennis en het geloof en de onsterfelijkheid, die Gij ons bekend gemaakt hebt door Uw kind Jezus, tot U zij de heerlijkheid in de eeuwen. »
« Gij, o almachtige Heere, maaktet alle dingen om Uws naams' wille; Gij hebt de mensen voedsel en drinken gegeven om te genieten, opdat zij U mogen danken, maar Gij zegent ons met geestelijk voedsel en drank en eeuwig leven, door Uw Kind. »
« Voor alles danken Wij U, dat Gij almachtig zijt; U zij de heerlijkheid in de eeuwen. »
« Gedenk, O Heere, Uw gemeente om ze te verlossen van alle kwaad en haar te volmaken in Uw liefde, en haar te verzamelen van de vier winden, zij de geheiligde, tot Uw koninkrijk, dat Gij voor haar bereid hebt; want U is de kracht en de heerlijkheid in de eeuwen. »
« Laat genade komen, en laat deze wereld voorbijgaan. Hosanna tot de God van David. Zo iemand heilig is, laat hij komen, zo iemand niet heilig is, dat hij zich bekere, Maranatha. Amen. »
Maar laat de profeten dankzeggen zoveel ze willen.
Hoofdstuk 13.
Het vraagt eerstelingen van oogst: brood, vee en andere bezittingen te geven aan de hogepriesters, armen en profeten.
Hoofdstuk 14.
En op des Heeren eigen (dag), komt samen en breekt brood en dankt na uw misdaden beleden te hebben, opdat uw offerande zuiver moge wezen.
Laat niemand, die een geschil heeft met zijn vriend, met u samenkomen tot zij verzoend zijn, opdat uw offerande niet verontreinigd worde.
Want dit is het wat door de Heere gesproken is: « In elke plaats en tijd offert Mij een zuiver offer, want Ik ben een groot Koning zegt de Heere en Mijn naam is wonderbaar onder de volken ».
Hoofdstuk 16.
Dit eindigt met de verwachting van de Heere en waarschuwingen aangaande valse profeten, enz.
Men bemerkt hoe men moest vasten bij de doop; dat het « Onze Vader » drie maal daags moest gebeden worden; dat er bij het « avondmaal » voorgeschreven gebeden waren; dat er « eerstelingen » moesten gegeven worden aan de « hogepriesters » , « armen » en « profeten »; dat het « avondmaal » een offerande was; dat de « gemeente » verzameld werd tot het koninkrijk; enz. Dit waren pogingen om de Joodse ceremoniën aan te passen aan nieuwe omstandigheden. Het kan heel interessant zijn voor hen die oude overleveringen wensen te volgen, doch schriftuurlijk is het zeker niet.
Voetnoten:
(104) In zijn werk L'Eglise Naissante, zegt de wel bekende roomse schrijver Battifol, blz. 131: « De Didaché is achterlijk t.o.v Paulus, die, schijnt het ons toe, niet door de schrijver gekend werd ».
(105) De « dag der voorbereiding » duidt de vrijdag aan. De Schrift gebruikt het woord « paraskeuè » (voorbereiding) alleen voor de voorbereiding tot het Pascha: Mat. 27:62; Mark. 15:42; Luk. 23:54; Joh. 19:14, 31, 42.
3. De Brieven van Clement. (Top)
Ze dagtekenen van het einde der eerste eeuw en zijn gericht tot de Korinthiërs. Ze handelen over offeranden die op vastgestelde dagen en uren moeten gebracht worden, en van een opvolging in de kerkambtdragers. De « wet des Heeren » moet gevolgd, de « overpriesters », de « priesters » en de « levieten » hadden elk hun opdracht. Men ziet dat allerlei menselijke inzettingen ingevoerd werden, afgeleid van de goddelijke inzettingen aan het volk Israël gegeven (106).
De bezwaren tegen alle ritueel in onze tijd zijn overweldigend. Elke inzetting, die God gaf, werd volledig tot in alle bijzonderheden beschreven, en zij die ze moesten houden, wisten dus juist wat ze moesten doen. Indien men de plaats van Israël wil innemen, moet men ofwel die inzettingen getrouw volgen, ofwel elke wijziging kunnen rechtvaardigen op grond van nieuwe openbaringen. Indien God aan een christelijke Kerk gewijzigde inzettingen had gegeven, dan zouden deze van het begin af duidelijk omschreven geweest en door allen eendrachtelijk gevolgd geweest zijn. Nu zien we echter dat er, integendeel, gedurende de eerste eeuwen de grootste verwarring en strijd heerste over de wijze waarop de inzettingen moesten gehouden worden. Bij verschillende groepen gelovigen vormden zich langzamerhand verschillende praktijken ten dele ontleend aan de Joodse en heidense ceremonieën.
Ook heden nog is de verdeeldheid grotendeels veroorzaakt door de wijze waarop men meent zich te moeten organiseren, dopen, avondmaal houden, enz. Hoe durft men zich dan beroepen op goddelijke instellingen? En wil men, zoals Rome, op de « overleveringen » steunen, dan moet men eerst beslissen welke overleveringen men zal kiezen. We zullen verder zien hoe er b.v. in verband met het Pascha twee « apostolische » overleveringen waren. Wil men alleen op de Schrift steunen, dan ontbreken alle duidelijke aanwijzingen voor nieuwe instellingen. De grote zwakheid van alle kerken ligt dus in hun begin. Terwijl alles wat Israël betreft in alle details omschreven is, ligt het begin der « Kerk » geheel in de duisternis van de tijd waar Israël verworpen werd; Paulus verlaten werd en waar er een volledige chaos heerste.
Doch laat ons nu terugkeren tot Clement: Hij kent niets van Paulus' onderwijs, al vermeldt hij het « Evangelie » van die Apostel.
Voetnoten:
(106) Battifol zegt in dit verband: « Ja, de Prima Clementis verkondigt het goddelijk recht der rangorde, door de Apostelen ingevoerd », (L'Eglise Naissante. blz. 156). Doch deze rangorde der « priesters » en « levieten » is grotendeels aan Israël ontleend. Het is slechts als de « Kerk » het ware « Israël » is, dat men van een goddelijk recht mag spreken in verband met deze inzettingen. En dan zou men er geen menselijke nieuwigheden moeten bijvoegen. De hoofdvraag is steeds: « Heeft God werkelijk Israël verworpen, als uitverkoren aards volk? ». Het antwoord der Schrift laat geen twijfel over dat Israël eenmaal zal hersteld worden als koninklijk priesterdom. Als de « Kerk » Israël vervangt, dan heeft de Roomse Kerk een soliede basis, want dan moet er een zichtbare Kerk zijn, met een zichtbaar Hoofd, die steunt op Joodse inzettingen en op de leer der Twaalf. Doch hoe meer die Kerk op haar « apostolisch » karakter de nadruk legt, hoe meer bewijst ze zelf hoe onschriftuurlijk haar organisatie is.
4. De Brieven van Ignatius. (Top)
Ze dagtekenen van het einde der eerste of van het begin der tweede eeuw. In zijn brief aan de Efezen zegt hij:
« Laat ons de opzieners (of bisschoppen) niet tegenstaan ».
« Wij moeten de opzieners als de Heere zelf aanzien ».
Aan die van Smyrna schrijf hij:
« Zij onthouden zich van de dankzegging (het avondmaal) en het gebed omdat zij niet aannemen, dat de dankzegging het vlees is van onze Heiland Jezus Christus ».
« Volg de opziener, zoals Jezus Christus de Vader volgde, en de ouderlingen en Apostelen; en houdt de diakenen in ere, als naar Gods gebod. Laat niemand iets doen in betrekking tot de gemeente, zonder de opziener. Laat alleen die dankzegging waarde hebben, die gehouden wordt onder de opziener of iemand aan wie hij het heeft opgedragen. »
« Het is niet goed apart van de opziener te dopen of een liefdemaal te houden, maar wat hij goedkeurt is aangenaam voor God. »
« Het is goed God en de opziener te erkennen. »
In die tijd vormde zich langzamerhand een organisatie van « geestelijken ». Hoe ver weken ze van Paulus af!
5. De Brief van Polykarpus. (Top)
Hij was gericht tot de Filippenzen en spreekt over de brief die Paulus aan hen schreef. Doch wat hij zegt is geheel vreemd aan de leer van die Apostel.
6. De Brieven van Hermas. (Top)
Ook deze brieven, waarbij de « Herder van Hermas », tonen een « wettisch » standpunt. De rechtvaardiging uit het geloof schijnt men niet meer te kennen. Zo wordt gezegd:
« Indien ik niet meer zal zondigen, zal ik behouden worden ».
Hermas spreekt veel over een gebouw, dat de « Kerk » voorstelt, doch dit is het enige wat min of meer overeenstemt met de brieven van Paulus.
7. De Constitutiën der Apostelen. (Top)
Men heeft verondersteld dat dit geschrift van de hand van Clement is, doch dit is zeer twijfelachtig. Het zou van de 4de eeuw dagtekenen. Alles heeft zich reeds meer ontwikkeld en het ritualisme heeft een meer stabiele vorm gekregen. In hoofdstuk 57 van Boek 11, lezen we:
« Daarna, volbrenge de opziener het offer, terwijl het gehele volk recht staat ... en als het offer zal gebracht zijn, dan neme hij het lichaam van de Heere en zijn heerlijk bloed, allen in goede orde en met eerbied en vreze naderbijkomende, als tot het lichaam van de koning; ook de vrouwen ».
Dit geschrift zelf beweert, geschreven te zijn door de Twaalf en door Paulus:
« Petrus en Andreas, Jakob, enz. evenals Jacobus, broeder des Heeren, opziener van Jeruzalem, en Paulus, leraar der volken uitverkoren vat, allen samen vergaderd, hebben deze katholieke leer op schrift gesteld ».
Het is uit dit document, dat de Roomse Kerk de lijst der eerste Pausen heeft getrokken: Petrus, Linus, Anacletus, Clement, enz.
8. De Vaderen Apologeten. (Top)
Daarbij behoren: Justinus, Ireneus, Tertullianus, Cyprianus, Clement van Alexandrië, Origenes, die in de 2de en 3de eeuw schreven.
De strijd tegen en in het Christendom in het algemeen, had tot gevolg, dat er zich een groep vormde die zich verzette tegen de « ketterijen ». Soms vermelden ze wel Paulus, als ze in zijn geschriften iets vinden dat als argument kan dienen tegen de tegenstanders, doch van zijn bijzondere leer wordt niets gezegd. Ze stemmen erin toe dat vele dingen moeilijk te begrijpen zijn en bevelen dus aan zich te begrenzen tot hetgeen, volgens hen, op duidelijke wijze uit de Schrift kan afgeleid worden. Justinus zegt:
« Twaalf mannen zijn van Jeruzalem uitgegaan om de wereld te doorlopen: deze mannen waren eenvoudige mensen zonder welsprekendheid, doch door de kracht Gods verkondigden ze aan de mensen van alle ras dat Christus hen had uitgezonden om iedereen het Woord Gods te onderwijzen ». (Apolog. 1:23).
Hier is dus geen sprake van Paulus, en in tegenstelling met hetgeen de Schrift zegt, zouden de Twaalf zich tot alle mensen gericht hebben. Volgens Justinus werden de profetieën van Micha vervuld door het prediken van het Evangelie aan de volken in de gehele wereld (Dialog. 110:4). Hij zegt verder:
« Allen die in Christus geloven, zijn één ziel, één synagoge, één Kerk » (Dialog. 63:5).
In het eerste hoofdstuk van zijn boek, zegt Ireneus:
« Wat Lukas betreft, volgeling van Paulus, deze schreef een boek over het Evangelie van Paulus ... en indien iemand het niet aanneemt, minacht hij hen die gemeenschap hebben met de Heere, en geeft zijn zielenheil prijs door het afwijzen van zijn eigen behoudenis: dit is wat de ketters doen ».
Doch we weten dat Lukas het boek der Handelingen schreef, en dat dit geschrift bijna uitsluitend handelt over Israël en de komst van het Koninkrijk op aarde. Het Evangelie van Paulus vindt men in zijn brieven en niet in het boek der Handelingen. Hieruit blijkt hoe weinig Ireneus het bijzondere onderwijs van de Apostel der voorhuid kende. In het derde hoofdstuk schrijft Ireneus:
« Door middel van de overlevering der Apostelen, en de ononderbroken opvolging der Opzieners, die door de kerken ingesteld zijn, kan men de ketters op afdoende wijze beschamen ».
Die ketters zijn natuurlijk geen ongelovigen, die Gods Woord verwerpen, doch christenen die niet steunen op menselijke overlevering. Terwijl de oudste documenten nooit spreken over een overwegende positie der kerk te Rome, handelt Ireneus op het einde der tweede eeuw over de « grote, zeer oude » Kerk, die door Petrus en Paulus zou gevormd geweest zijn.
« Want tot deze Kerk, ter oorzake van haar voorrang die zich opdringt, moet elke andere kerk zich aansluiten; bij haar heeft men steeds de apostolische overlevering gevonden. »
Als men deze geschriften leest, treft het ons dat ook voor die « Vaders » der eerste eeuwen het begin der « Kerk » in het duister gehuld is. Want wat Ireneus erover zegt, werd niet algemeen aangenomen. Hij zoekt allerwegen inlichtingen, tracht zijn overtuiging te rechtvaardigen, maakt allerlei gevolgtrekkingen, enz. We zullen weldra zien dat de geschriften van Eusebius, de « Vader der kerkelijke geschiedenis », dit gebrek aan zekerheid en aan onweerlegbare inlichtingen volkomen bevestigen.
In die tijd hadden sommigen Paulus tegenover Petrus geplaatst. Ireneus zegt dat ze apostelen van dezelfde God zijn. Hij verdedigt Paulus tegenover de Ebionieten (14de en 15de hoofdstuk). Hij toont dat het woord « lateinos », door het optellen der numerieke waarde der letters, het getal 666 geeft.
Tertullianus en Cyprianus verwijzen dikwijls naar Ireneus en bevestigen dat er een wedijver bestond tussen de gelovigen die Petrus aanhingen en anderen die meer van Paulus hielden. Doch Tertullianus loochent dat Paulus een ander Evangelie zou verkondigd hebben dan Petrus. Na een bezoek te Rome kwam hij zeer teleurgesteld terug, en geloofde hij niet langer dat de « Kerk », als zichtbare organisatie, de « sleutels » zou bezitten. Dit was alleen het geval met Petrus, meent hij. De « Kerk » wordt « de Bruid » genoemd. Van de 7 gemeenten van het boek Openbaring zou die van Petrus de eerste geweest zijn.
Clement van Alexandrië en Origenes spreken een enigszins ander taal en ze schijnen de voorrang van Petrus en Rome niet te aanvaarden. Origenes vooral kent Paulus, en schijnt er zich van bewust te zijn dat zijn onderwijs verschilt van dat der Twaalf.
We eindigen met Eusebius (Opziener van Cesaréa, « Vader der kerkgeschiedenis »), die in de 4de eeuw schreef. Hij tracht de geschiedenis van de ontwikkeling der Kerk systematisch neer te schrijven, doch dit valt hem zeer moeilijk omdat hij niet beschikt over voldoende documenten die de zaken duidelijk en zeker voorstellen. Hij zegt dat de weinige aanduidingen zijn « als zwakke lichtbronnen in de verte ». Men ziet duidelijk dat, nu er zich na 300 jaren een zekere organisatie gevormd heeft, Eusebius een vaste basis zou willen leggen voor haar oorsprong. Doch hij slaagt daarin niet.
Eusebius spreekt over Papias, die geloofde aan een duizendjarig rijk, doch vindt dat te fabelachtig. Hij vermeldt hoe in de 4de eeuw zekere martelaren zichzelf Joodse namen gaven, omdat ze meenden het ware Israël te vormen. De bekende profetie der beenderen, van Ezech. 37, zou beduiden dat er vele kerken zouden gebouwd worden en dat het Christendom zich overal zou verspreiden. De profetie van Jes. 35:1-6 zou Israël niet betreffen, doch wel de gebeurtenissen die plaats vonden sinds de regering van Constantijn: het was de volle bloei der « Kerk ». Hij meent ook dat vele andere profetieën de Kerk betreffen.
Eusebius vermeldt wel Paulus, doch schijnt zijn onderwijs niet te kennen. We laten nu enige uittreksels volgen uit de « Kerkelijke Geschiedenissen » van Eusebius, die een merkwaardig licht verspreiden op de wijze waarop het Joodse Pascha nog door de Apostelen der besnijdenis en door de « opzieners » gevierd werd. We volgen de vertaling van A.A. van der Meersch (1749).
Boek 5. Hoofdstuk 23.
« Ten tijde dezer Bisschoppen ontstond er geen klein Geschil, ter oorzake de Kerken van geheel Azië, als ene zeer oude overlevering volgende, van gevoelen waren, dat men op den veertienden dag der Mane het Feest van 's Heilands Pascha behoorde te vieren (op welken dag den Joden bevolen was het Paaslam te slachten) en dat men zekerlijk op dien dag, op welken dag der weke hij ook mocht komen, een einde van het Vasten maken moest. De overige Kerken over de ganse aarde hadden van den anderen kant gene gewoonte van op deze wijze te werk te gaan, maar volgden volgens Apostolische overlevering die gewoonte, welke tot dezen tijd toe de overhand heeft: te weten, dat het niet geoorloofd is de Vasten op enen anderen dag te eindigen, dan op dien van de opstanding onzes Heilands. Men hield dan over dit stuk Synoden en Bijeenkomsten van Bisschoppen: en alle de Bisschoppen verwittigden eensgezind alom aan de Christenen door brieven den Kerkelijken Regel; dat men namelijk op genen anderen dag, dan op den Zondag, immer de Verborgenheid van des Heeren Opstanding uit den dood zou vieren, en dat we op dien dag alleen zouden waarnemen een einde van de Paasvasten te maken. Daar is nog voorhanden zo een brief van enige Bisschoppen, die in Palestina toen ter tijd bijeengekomen waren ... »
Boek 5, Hoofdstuk 24.
« Van den anderen kant beweerden de Bisschoppen in Azië, welken Polykrates aan hun hoofd hadden, dat men de hun vanouds overgeleverde gewoonte zorgvuldig moest bewaren. Polykrates zelf legt in zijn Brief, aan Viktor en de Kerk te Rome geschreven, de overlevering, welke tot hen was neergedaald, op deze wijze uit ».
« Wij dan vieren den rechten dag, zonder bij te voegen, zonder af te trekken. Want in Azië zijn grote Lichten ondergegaan, welken op den dag van de verschijning des Heeren zullen opstaan, wanneer Hij met heerlijkheid uit den Hemel zal komen, en alle de Heiligen opwekken. (Als daar is) Filippus, een der twaalf Apostelen, die te Hierapolis is ontslapen, benevens zijn twee dochters, welken in den maagdelijken staat zijn oud geworden, alsmede zijn andere dochter, welke in den Heiligen Geest gewandeld heeft, en te Efezen rust: Gelijk ook Joannes, die op den borst des Heeren lag, die Priester geweest is, een Voorhoofdplaat droeg, Martelaar en Leermeester was. Deze is te Efezen ontslapen: Verder nog Polykarpus, die Bisschop en Martelaar te Smyrna was. En Thraseas, te Eumenié Bisschop en Martelaar, die te Smyrne rust. En wat behoeft men te spreken van Sagaris, die insgelijks Bisschop en Martelaar was, en te Laodicea is gestorven: of ook van den zaligen Papirius; of Melito, den gesnedenen, die alles in den Heiligen Geest bestuurde, en te Sardes begraven ligt, verwachtende de toekomst des Heeren uit den Hemel, wanneer hij uit den dood opstaan zal. Deze allen hebben den dag van Pasen op den veertienden (der Mane) volgens het Evangelie gevierd; niets veranderende, maar den Regel des Geloofs volgende. Overigens, Ik Polykrates zelf, die de minste van u allen ben, (heb altoos die gewoonte gevolgd) naar de overlevering mijner naastbestaanden, waarvan ik met sommigen nog heb omgegaan. Want zeven Bisschoppen tel ik onder mijn bloedverwanten en ik zelf ben de achtste; en altoos hebben zij dien dag gevierd, waarop hèt (Joodse) Volk het zuurdeeg ophield te gebruiken. Waarom Ik, Broeders, die vijfenzestig jaren oud ben in den Heere, die met de Broederen, die op de gehele wereld zijn, heb gesproken en de ganse Heilige Schrift heb gelezen, niet bevreesd worde door bedreigingen. Die meer zijn dan ik, hebben gezegd, dat men Gode meer moet gehoorzamen dan de mensen ».
Vervolgens spreekt hij van alle de Bisschoppen aldus:
« Ik zou ook gewag kunnen maken van de Bisschoppen, welken bij mij zijn en die gij begeerde dat ik bijeen zou roepen, gelijk ik gedaan heb; welker namen ene grote menigte uit zouden maken, indien ik ze schreef. Dezen mij, gering mens, komende bezoeken, hebben in mijn Brief genoegen genomen: wetende, dat ik de grijsheid niet te vergeefs draag, maar altijd in den Heere Jezus gewandeld hebbe ».
Hierop trachtte Viktor, de Bisschop van Rome, zo de Kerken van geheel Azië, als de daar nabijgelegene, als onrechtzinnige, terstond van de gemene Enigheid af te snijden. Hij schreef derhalve brieven, waarin hij alle de Broeders aldaar ten enenmale buiten de Gemeenschap (der Kerke) verklaarde. Dit echter behaagde geenszins aan alle de Bisschoppen. Waarom zij Viktor van 't tegendeel vermaanden en het bezinnen van vrede, enigheid en liefde met zijn naasten aanraadden. Ook zijn er nog Brieven in wezen van zulke Bisschoppen, welken Viktor met vrij harde bestraffingen aantasten. En onder anderen schreef hem Ireneus, uit name der Broederen in Gallië, waarover hij Bisschop was. In dien Brief beweert hij wel, dat men alleen op den Dag des Heeren de Verborgenheid van 's Heilands opstanding moet vieren: maar tevens vermaant hij Viktor op ene betamelijke wijze die gehele Kerken Gods niet af te snijden, welken de overlevering ener oude gewoonte bewaren. Onder vele andere zaken gebruikt hij ook deze woorden:
« Niet alleen is er verschil over de Dag, maar ook over de wijze zelve van het Vasten: want sommigen menen, dat zij enen dag, anderen dat zij twee, anderen dat zij meer dagen moeten vasten: anderen wederom rekenen den dag hunner (Vasten) uit veertig uren in den dag en den nacht elkander volgende. En dusdanig verschil in het waarnemen van het Vasten is er niet onlangs bij onzen tijd, maar reeds lang te voren opgekomen ten tijde van die voor ons geleefd hebben en, gelijk waarschijnlijk is, zonder nauwkeurigheid (de Vasten) houdende, oorzaak geweest zijn, dat de nakomelingen deze gewoonte gevolgd hebben, welke uit eenvoudigheid en onkunde ontstaan is. En ondanks dit verschil hebben zij allen in vrede geleefd, gelijk wij met elkaar nog in vrede leven. Ook bevestigt dit Verschil in het Vasten de eensgezindheid des geloofs ».
Hierop laat Ireneus een verhaal volgen, 't welk wij hier gevoeglijk zullen kunnen plaatsen, en dus luidt:
« De Ouderlingen, welken voor Soter de Kerk, waarover gij nu gesteld zijt, regeerden, Anicetus namelijk, Pius, Hyginus, Thelesforus en Xystus, hebben (die gewoonte) noch zelven behouden, noch aan die bij hen waren toegelaten: en echter hebben ze niettemin, zelven (die gewoonte) niet waarnemende, vrede gehouden met zulken, die uit andere Kerken, waar die gewoonte werd opgevolgd, bij hen kwamen, (schoon het waarnemen daarvan onder hen, die haar niet waarnemen des te strijdiger was) en nimmer is iemand om die manier van Vasten uitgeworpen; maar zelfs die Ouderlingen, die voor u geweest zijn, en die gewoonte niet hadden, zonden aan hen, welken in andere Kerken waren, en die gewoonte waarnamen, het H. Avondmaal (Eucharistie). Ook als de zalige Polykarpus ten tijde van Anicetus te Rome was gekomen, en zij over enige andere zaken met elkander enig verschil hadden; zo hebben ze terstond de vreedzaamheid geoefend; zelfs over deze hoofdzaak met elkander niet sterk twistende. Want Anicetus kon Polykarpus niet overreden om die gewoonte te laten varen, alzo hij dezelve met Joannes, den Discipel des Heeren, en met de overige Apostelen, waarmede hij verkeerd had, had waargenomen. Ook overreedde Polykarpus Anicetus niet om haar na te komen, alzo deze wederom zeide, dat hij behoorde te houden die gewoonte, welke hij van de Ouderlingen, zijne Voorzaten, had ontvangen. En in deze gesteltenis van zaken hebben ze (de heilige) Gemeenschap met elkaar gevierd. Zelfs heeft Anicetus het (bedienen van het) Avondmaal (Eucharistie) in de Kerk aan Polykarpus, eerbiedshalve namelijk, overgelaten; en zij zijn met vrede van elkaar gescheiden, alle de Kerken, zo welken die gewoonte waarnamen, als die haar niet waarnamen, vrede houdende ».
En dit was, 't welk Ireneus, die de betekenis van zijnen naam beantwoordde (want die betekent Vreedzaam), en die op deze wijze ook een Vredemaker was, over de vrede der Kerk vermaande en leerde. Hij schreef ook verschilende Brieven, niet alleen aan Viktor, maar ook aan zeer vele andere Overheden der Kerken, waarin hij hetzelfde over het ontstane Verschil aanmaande.
Boek 3, Hoofdstuk 23.
« Op dien tijd was de Apostel en Evangelist Joannes, die (Discipel) dien Jezus lief had, nog in leven en bestuurde, na Domitiaans overlijden uit zijn Ballingschap van 't Eiland (Patmos) teruggekomen zijnde, de Kerken van Azië. Dat Hij te dezer tijd nog in leven was, wordt volkomen bevestigd door getuigenissen van twee zeer geloofwaardige Mannen, beide voorstanders der kerkelijke rechtzinnigheid, te weten Ireneus en Klemens van Alexandrië. » De eerste schrijft in zijn tweede Boek tegen de Ketterijen woordelijk dit:
« En alle de Ouderlingen, die in Azië met Joannes den Discipel des Heeren verkeerd hebben, getuigen, dat Joannes het hun heeft overgeleverd: want hij is hun tot de tijden van Trajaan toe bijgebleven ».
In het derde Boek van datzelfde werk zegt hij hetzelfde in deze woorden:
« Maar ook is de Kerk van Efezen, die door Paulus gesticht is, en welke Joannes tot den tijd van Trajaan toe is bijgebleven, van deze Apostolische overlevering ene waarachtige getuige ».
Boek 3, Hoofdstuk 37.
« Ten tijde van deze voorgemelden, bloeide ook Quadratus, welke gezegd wordt, benevens de dochters van Filippus, door de gave der Profetie aanmerkelijk geweest te zijn. Behalve dezen waren er toen nog vele anderen beroemd, die den eersten rang onder de opvolgers der Apostelen bekleedden. Zij, uitmuntende Discipels van zo grote mannen, lieten niet na op de grondslagen, door de Apostelen gelegd, alom de Kerken op te bouwen, en de Prediking op het meest voor te zetten, verspreidende wijd en zijd over de ganse aarde het zaligmakende zaad van 't Koninkrijk der Hemelen. »
Boek 3, Hoofdstuk 39.
« Maar Papias zelf geeft, in de Voorrede zijner werken, duidelijk te kennen, dat hij geenszins van iemand de Heilige Apostelen een oor- en ooggetuigen geweest is: want hij verhaalt, dat hij de zaken, die het Geloof betreffen, van de zulke welken gemeenzaam met hun hadden omgegaan, had ontvangen: zijne woorden zijn deze: »
« Het zal mij niet vervelen voor u, met mijne Uitleggingen dat, 't welk ik eertijds van de Ouderlingen heb geleerd, en 't welk ik wel heb onthouden, bijeen ter neer te stellen, naardien ik dus derzelver waarheid onwankelbaar make: want ik heb, gelijk de meeste anderen, nooit behagen gehad in diegenen, welken veel zeiden, maar alleen in de zulken, die de waarheid leerden; noch in zulken, welken vreemde geboden, maar in hun, die geboden verhaalden, welken zekerlijk van den Heere zijn overgegeven, en van de Waarheid zelve voortgekomen. En indien ergens iemand kwam, die met de Ouderlingen gemeenzaam had omgegaan, zo vroeg ik nauwkeurig wat de Ouderlingen zeiden: wat Andreas, wat Petrus, wat Filippus, wat Thomas, wat Jakobus, wat Joannes, wat Matteus, of een ander der Discipelen onzes Heeren plachten te zeggen: welke dingen Aristion en Joannes de Ouderling, Discipelen des Heeren, zeggen: want ik was van gedachten, dat ik zoveel nut uit de boeken niet kon trekken, dan uit de levendige stemme der nog overgeblevenen. »
We mogen aannemen dat Eusebius de documenten waarover hij beschikte nauwkeurig heeft weergegeven en dat hij geen reden had om de toestand nog donkerder voor te stellen dan hij werkelijk was.
Het blijkt dus dat een belangrijke groep christenen, steunende op het voorbeeld van de apostelen Johannes en Filippus en op talrijke opzieners en martelaren, de Joodse gewoonten in verband met het houden van het Pascha op de 14de Nisan, het vasten tot op die dag (en niet de daarop volgende Zondag) getrouw waarnamen (107). Zij beschouwden dit als een goddelijke overlevering, en op gevaar af in de ban te worden gedaan door andere kerkelijke overheden, hielden ze vast aan die overtuiging, omdat ze zich verplicht voelden Gode méér te moeten gehoorzamen dan de mensen.
In andere kringen was het Paasfeest nu het opstandingsfeest geworden en werd op Zondag (de heidense « dag des Heeren ») gevierd. Deze bleven dan vasten tot op die Zondag (na de l4de Nisan). Volgens Eusebius zou Johannes, na zijn terugkeer uit Patmos, de kerken van Azië (die Paulus verlaten hadden) geleid hebben. Johannes zou nog voortgegaan zijn de oude ceremoniën waar te nemen, zodat zelfs de christenen uit de volken aangemoedigd werden ze ook te volgen, in strijd met het onderwijs van de apostel Paulus. Ook Ireneus en Clement van Alexandrië beweerden dit.
We zijn dus bijna verplicht te veronderstellen dat, indien de « opzieners » en andere steunpilaren der kerken het onderwijs van Paulus niet kenden en er naar ijverden de boodschap der Twaalf op de volken toe te passen, de nog levende Apostelen der besnijdenis hun in die weg geleid hebben. Want hadden ze het onderwijs van Paulus begrepen en aanvaard, dan hadden ze zich verzet tegen dergelijke praktijken en er zou wel enig geschrift bekend zijn, dat van zulk een protest sprak.
Hoe het ook zij, de theorie volgens dewelke Israël toen door de « Kerk » werd vervangen — waaruit volgde dat vele dingen moesten « vergeestelijkt » en de Joodse inzettingen aangepast worden aan de nieuwe omstandigheden — werd door de grote meerderheid aanvaard. Het was, inderdaad, de enige oplossing, daar ze niet luisterden naar wat Paulus geschreven had over de zoonspositie, de Gemeente der Verborgenheid en de nieuwe bedeling.
De geschiedenis toont aan hoe moeilijk het was tot min of meer algemeen aangenomen praktijken te komen. Een goed voorbeeld daarvan is het ritueel der roomse « mis », die afgeleid werd van het Joodse Pascha en de Sabbatsmaaltijd, zoals we in Aanhangsel 7 en Aanhansel 8 nog verder zullen nagaan.
Het getwist in verband met het Pascha was bijzonder moeilijk op te lossen. De grote massa, die zich beschouwde als het « geestelijk Israël », meende wel het feest te moeten vieren (108), doch wou er een nieuw karakter aan geven, in verband met de opstanding des Heeren. Maar het Joodse Pascha werd op de 14de Nisan gevierd, en dan hield het vasten op. Nu viel dit feest op gelijk welke dag der week en niet steeds op een zondag, die naar men beweerde de dag der opstanding was. Moest men dan toch de 14de Nisan behouden, ofwel voortgaan te vasten tot de daarop volgende zondag? Dat was natuurlijk een zeer lastig geval, want men had hier niet één overlevering, doch twee « apostolische » overleveringen en men moest een keuze doen. De roomse theoloog Battifol schrijft dan ook:
« Het ongeluk wil, dat in dit geval er een conflict bestaat tussen twee gebruiken die beide authentiek zijn, vermits ze beide een apostolische overlevering daarstellen » (109).
Zoals we reeds zeiden, bewijst dit alles dat er hier geen sprake is van goddelijke instellingen die vanaf de eerste eeuw zouden gevolgd geweest zijn. Ook in verband met alle andere gebruiken en met de kerkorganisatie was er steeds onzekerheid, tegenstelling, verdeeldheid en strijd. En het was eerst door de vorming van een machtige kerkelijke en politieke groep, gesteund door Constantijn, dat men tot enige normalisering kwam. Zo werd dan ook eerst in 325 door het Concilie van Nicea voorgeschreven het Paasfeest op de Zondag te vieren.
Het feit dat men in de eerste eeuwen steeds de leer der twaalf apostelen der besnijdenis trachtte te volgen en niet het onderwijs van de Apostel der voorhuid (110), heeft natuurlijk de aandacht getrokken der theologen. Sommigen, zoals Baur en Renan, dachten dat een soort judaisme het onderwijs van Paulus tijdelijk vervangen had in de Kerk. Het is echter niet moeilijk aan te tonen, dat we hier niet te doen hebben met een tijdelijke en min of meer plotselinge verandering. Lightfoot wees er dan ook op dat Ireneus en anderen niet spreken over een dergelijke omwenteling, doch dat ze er getuige van zijn, dat er een geleidelijke verandering heeft plaats gehad, vanaf Johannes, langs Polycarpus, Papias, enz. Zij, die Paulus verlaten hebben zijn niet de oorzaak geweest van een revolutie in de « Kerk », om de goede reden dat het juist die « Kerk » was die zich in haar geheel van Paulus had afgewend.
De omwentelingen kwamen veel later, als men terug wou keren tot het onderwijs van Paulus. Dit was vooral het geval bij de Hervorming. Weliswaar had Augustinus reeds in zekere mate Paulus' leer herontdekt, doch dit bleef beperkt tot een kleine kring en drong niet door tot de massa. Die houding van Augustinus, en de algemene onbekendheid der leer van Paulus in de « Kerk » wordt door vele theologen erkend. Zo zegt Harnack:
« Het is alleen door Augustinus dat het Evangelie van Paulus in het Westen op de voorgrond geplaatst is; voor wat betreft de oosterse landen, is het steeds in de schaduw gebleven » (111).
Van H. Bavinck vermelden we het volgende:
« Zo is Augustinus van de grootste betekenis geworden voor de latere dogmatiek. Hij beheerst de volgende eeuwen. Elke reformatie keert tot hem en tot Paulus terug » (112).
En Dr. J.A.C. Van Leeuwen zegt dat er veel waarheid is in hetgeen een bekende geleerde zegt, namelijk dat in de Oude Kerk Marcion ten slotte de enige was die Paulus begreep, al begreep hij hem dan nog slecht, en dat in het Westen Augustinus eigenlijk de eerste geweest is die de betekenis van de brief aan de Romeinen begreep (113).
We menen dus dat we in dit hoofdstuk het bewijs geleverd hebben, dat Paulus werkelijk door de grote meerderheid der eerste christenen, dus door de « Kerk », verlaten werd en dat deze aldus verplicht werd zich in de plaats van Israël te stellen en de Schrift te « vergeestelijken ».
Het is dus niet tot hen dat we ons moeten wenden, als we de ganse waarheid lief hebben. We moeten ons voor hen in acht nemen, niettegenstaande de bewondering die we, in menig ander opzicht, voor hen mogen hebben. Wat we behoeven is niet een theologie die zich langzamerhand gevormd heeft en die niet getrouw is gebleven aan de Schrift, doch wel een zuiver bijbelse theologie, die alle goddelijke gegevens tot hun recht laat komen.
De oorsprong van wat men de « Kerk » noemt, is te veel door nevelen omringd, de geschiedenis toont ons te veel veranderingen en strijd, de leer wijkt te veel af van de Schrift, dan dat we het recht of de plicht zouden hebben geheel op die menselijke organisatie te steunen. In vele dingen kunnen al de ernstige gelovigen van het verleden ons helpen, en we mogen hun onderwijs niet systematisch verwaarlozen. Doch steeds moeten we terug naar de enige norm: de Schrift, zo veel mogelijk letterlijk uitgelegd, door de verlichtende werking van de Heilige Geest.
Voetnoten:
(107) Wat dus bevestigt dat de christen-Joden gedurende de tijd der Handelingen, onder de leiding der Twaalf Apostelen, al de Joodse ceremoniën behielden.
(108) Men lette erop dat de onbesnedenen, volgens Gods Woord, niet van het Pascha mochten eten. Ex. 12:43-48.
De geschriften uit de eerste eeuwen tonen aan dat het Pascha tot op het midden der tweede eeuw niet gevierd werd als herdenking van de opstanding des Heeren. Men vierde het Joodse Pascha, doch begreep nu dat het geslachte lam Christus voorstelde. Gedurende een overgangsperiode vierde men beide: een « Pascha der kruisiging » en een « Pascha der opstanding ». Dit eerste Pascha is dan langzamerhand vervormd geworden tot de roomse « mis » en tot het « avondmaal ». Doch, in plaats van één maal per jaar, werd die nieuwe ceremonie dikwijls herhaald.
(109) L'Eglise Naissante, blz. 270.
(110) We herhalen dat er in de boodschap der Twaalf veel is dat toepasselijk is op ieder mens, b.v. de vergeving der zonden door bekering en de nieuwe geboorte. Doch het is van het grootste belang er rekening mee te houden dat hun opdracht was Israël tot de nationale bekering te leiden, opdat dit uitverkoren volk zijn nationale zending zou kunnen volbrengen gedurende het Koninkrijk op aarde. De persoonlijke boodschap was dus verbonden met de nationale opdracht. De eerste was universeel, de tweede betrof alleen Israël. Men mag dus niet aanvaarden dat men de Twaalf volge tot in hetgeen alleen Israël betreft en dat men de toekomstige opdracht van Israël heden overdrage tot de « Kerk ».
(111) Die Mission und Ausbreitung des Christentums, blz. 210.
(112) Gereformeerde Dogmatiek. Vol. 1, blz. 75.
(113) De Brief aan de Romeinen, blz. 33.
Samenvatting En Besluit (Top)
Het Evangelie der twaalf Apostelen der besnijdenis betreft de vergeving van zonden, de nieuwe geboorte en de komst van het Koninkrijk op aarde door Israëls bekering. Ook Paulus, de Apostel der volken, verkondigt deze blijde boodschap gedurende de periode der Handelingen, als hij zich eerst tot de Joden richt, want het Koninkrijk is dan nog steeds nabij. Die nabijheid kan men herkennen aan overvloedige tekenen: allerlei wonderen en bijzondere gaven (talen, profetie, genezing, enz.). Tot op het einde van die periode, spreekt Paulus over de hope Israëls: de komst van Christus om zijn Koninkrijk op te richten op aarde. Israël blijft steeds het uitverkoren volk.
Doch Paulus heeft in die tijd nog andere boodschappen gebracht. Als hij zich tot de volken wendt, nodigt hij ze uit zich van de ijdele afgoden te keren tot de levende God, de Schepper van het heelal. Aan de onbesnedenen die reeds in God geloven, verkondigt hij Christus en spreekt hun over de zegeningen die ze zullen krijgen door bemiddeling van Israël. In dit alles gaat hij niet verder dan de Apostelen der besnijdenis.
Doch Paulus handelt ook over een hemelse positie, over de nieuwe schepping, de rechtvaardiging, de dood t.o.v. de zonde, de verzoening. En dit doet hij zodra de aardse zegeningen achterwege blijven ten gevolge van het zich niet bekeren van Israël. Zij die, door de nieuwe geboorte, « kind » van God zijn, kunnen « zoon » van God worden. Doch zolang ze niet met Christus sterven, worden ze nog aanschouwd als « zondaren » (al zijn hun zonden vergeven), en niet als rechtvaardigen (naar hun positie in Christus); ze maken nog deel uit van de oude schepping.
Dit is het Evangelie der voorhuid, niet omdat de Joden ervan uitgesloten zijn, doch omdat het hier gaat over zegeningen die reeds aan Abraham beloofd waren vóór de besnijdenis, en omdat de Jood afstand moet doen van al zijn nationale voorrechten, en ook met Christus moet sterven om er deel aan te hebben. Hier is noch Jood noch Heiden.
Dit Evangelie van Paulus werd nooit gepredikt door Petrus, Johannes, Jakobus of Judas, wier opdracht is Gods voornemen in verband met Israël te verwezenlijken, zodat de profetieën aangaande het aardse rijk zich vervullen, en niet alleen Israël, doch de gehele wereld tot de wedergeboorte kome. In dit verband is Israël, als koninklijk priesterdom, geheel afgescheiden van de volken, zelfs als het zich tot Christus gekeerd heeft. De Apostelen der besnijdenis kunnen dus de boodschap van Paulus niet brengen.
Die periode der Handelingen is zeer complex door de aanwezigheid van verschillende groepen mensen en door het verkondigen van meerdere Evangeliën. Toch is er geen tegenstrijdigheid, doch veeleer een wordende eenheid, want al die blijde boodschappen worden tot de verschillende groepen mensen gericht om ze te leiden op de weg der behoudenis en tot het einddoel te voeren: God alles in allen. Er is geen « vooruitgang » in de « godsdienstige gedachte » van Paulus, zoals de kritiek beweert, doch er zijn nieuwe openbaringen betreffende de hogere sferen van zegening.
Voor wat de bedéling aangaat, is Israël nog steeds het uitverkoren volk en kan het Koninkrijk op aarde nog komen. De Jood, zelfs als hij in Christus gelooft, moet nog immer de Wet en al de ceremonieën waarnemen. Al wat we in de brieven van die tijd vinden is niet noodzakelijk tot gelovigen uit de volken gericht. Alleen dat is op hen toepasselijk wat hen persoonlijk, als mens, kan betreffen: zij ook zijn van geboorte zondaren, moeten zich bekeren, vergeving ontvangen, opnieuw geboren worden, met Christus sterven en gerechtvaardigd worden. De ganse Schrift blijft dus nuttig voor allen, doch alles is niet gericht tot allen.
Al wat dus vóór het einde der Handelingen geschreven werd, blijft in het kader der oud-testamentische openbaringen en in dat der aionen. Er is ontwikkeling, nadere openbaring van onbekende delen, doch men blijft in de aardse en hemelse sferen van zegening, in al hetgeen de aionen betreft.
Doch na Handelingen begint een nieuwe bedéling, want Israël is tijdelijk verworpen en het Koninkrijk kan dus niet beginnen. Alle kentekenen van de nabijheid van dat Koninkrijk houden dus op, evenals de ceremonieën die God aan Israël had voorgeschreven. In de laatste brieven van Paulus (Ef., Fil., Kol., 2 Tim.) vinden we wat betrekking heeft op deze nieuwe administratie Gods, en spreekt hij over een nieuwe sfeer van genade en zegening, die al het vorige overtreft, vermits het gaat over de volmaaktheid in Christus. Hier heeft men nu een nieuwe eenheid, gevormd door allen — uit de volken en uit Israël — die door God samengezet worden in de « overhemelse » in Christus. Hier vindt men een nieuwe verborgenheid, die tot dan toe verborgen was geweest in God, doch op dat ogenblik bekend gemaakt werd. Hier lezen we over een nieuwe Gemeente: het Lichaam waarvan Christus het Hoofd is. Hier is sprake van een nieuwe hoop: de uitopstanding uit de doden en de komst in heerlijkheid met Christus.
Dus, in het kort: terwijl de Twaalf uitsluitend handelen over de aardse sfeer en de wedergeboorte, spreekt Paulus bovendien over een hemelse en een overhemelse sfeer. De Tabel van de drie sferen van zegening geeft in het kort de kenmerken weer.
Alles wat tot de aardse sfeer behoort, zal zich volkomen verwezenlijken gedurende de toekomende aioon. Daarna slechts komt de aioon der nieuwe schepping, waar een massa mensen tot de hemelse sfeer zal komen. Het mensdom, in zijn geheel, zal eerst de overhemelse sfeer bereiken na de aionen, als God alles in allen zal zijn. Doch de mensen, afzonderlijk beschouwd, kunnen, door Gods genade, vóór die tijd Paulus van sfeer tot sfeer volgen, door God van de ene positie in de andere geplaatst worden en dus veel vroeger tot de volheid van genade komen. Zo zien we dan in horizontale richting d.i. in de tijd — de verwezenlijking van Gods voornemen, en in verticale richting — d.i. naar de geestelijke positie — het doorlopen van de weg der behoudenis. Zo komt de gehele Schrift tot haar recht en worden alle schijnbare tegenstellingen opgeheven.
We hebben echter gezien dat men Paulus niet gevolgd heeft. De grote meerderheid der christenen, meende ook na Israëls verwerping een zichtbare organisatie te moeten vormen, een « Kerk » die de plaats zou innemen van Gods volk. Men poogde dan de profetie, de ceremonieën, de gaven zoveel mogelijk op die Kerk toe te passen en het was eerst na lange jaren bittere strijd dat er een zekere eenheid kwam. Doch steeds bleven er vele andere groepen buiten die Kerk, want ze verkozen vast te houden aan zekere oude tradities of schriftuurlijke gegevens. De strijd en verdeeldheid blijft dan ook, tot heden toe, voortduren en uit die chaos werd ongeloof en schriftkritiek geboren.
Het is waar dat er steeds pogingen gedaan zijn om Paulus beter te begrijpen, doch de overlevering was reeds zó machtig, dat men er niet meer in slaagde aan haar slavernij te ontkomen. De enkeling kan echter steeds terug gaan tot de Schrift en, door de Geest geleid, Gods Woord begrijpen en met Paulus een eenzame weg volgen. Doch op deze wijze kan hij gaan van heerlijkheid tot heerlijkheid, steeds in nauwere geestelijke gemeenschap met Christus en dan ook God bovenmate prijzen voor Zijn grote genade. Dit alles wil niet zeggen dat we ons van anderen moeten afzonderen. We kunnen ten dele medewerken, waar het gaat over eerste beginselen: geloof in God en in Christus. We moeten niets afbreken, want alles kan een zeker nut hebben voor sommigen. Doch wat we niet mogen doen, is Gods Woord prijs geven voor een zekere « eenheid » die de hoogste waarheden verwaarloost of verwerpt.
Onze opvatting aangaande de sferen van zegening en de bedelingen, laat ons toe met alle mensen te sympathiseren en door middel van Paulus' woord ieder mens te vermanen en te leren in alle wijsheid, opdat wij ieder mens in Christus volmaakt stellen (Kol. 1:28). We kunnen ons dan inspannen tot één doel: God de Vader verheerlijken, door één middel: onze gemeenschap met het geschreven en het levende Woord, door één kracht: die des Geestes.
Aanhangsel N°. 1. (Top)
Ander En Andersoortig
Hoe meer we letten op de woorden door de Heilige Geest ingegeven, hoe meer de Schrift gaat leven. We willen hiervan een voorbeeld geven door goed te onderscheiden tussen twee Griekse woorden, namelijk: « allos » en « heteros », die beide dikwijls door « ander » vertaald worden. Sommige teksten laten ons toe de juiste betekenis dezer twee woorden te leren kennen zonder menselijke hulp.
We willen eerst enkele teksten onderzoeken waar het woord « allos » gebruikt is.
Mat. 5:39: « Maar zo wie u op de rechterwang slaat, keert hem ook de andere (allos) toe ».
Men ziet hieruit dat « allos » wil zeggen: een andere, maar van dezelfde soort.
Mat. 27:42: « Anderen (allos) heeft Hij verlost ».
Het gebruik van « allos » toont dat de overpriesters, schrift-geleerden en Farizeeën de Zoon Gods gelijk stelden met de zondaars. Voor hen was Hij van dezelfde soort, niet de Zondeloze.
Luk. 5:29: « Een grote schare van tollenaren en van anderen (allos) ».
Die « anderen » waren dus van dezelfde soort als de tollenaren, dus ook zondaren. Vers 30 zegt dan ook « tollenaren en zondaren ».
Joh. 5:23: « Er is een ander, die van Mij getuigt ».
Volgens vers 37 is die « andere », de Vader. Men ziet hier hoe belangrijk het is het juiste woord te gebruiken. Hij is wel een Andere, maar van hetzelfde Wezen, Hij is God.
Joh. 10:16: « Ik heb nog andere schapen, die van deze stal niet zijn ».
Wil men zich niet vergissen in het bepalen wie die « andere » schapen zijn, dan moet men niet vergeten dat de Heere gezegd heeft: « Ik ben niet gezonden, dan tot de verloren schapen van het huis Israëls » (Mat. 15:24), en « Gij zult niet heengaan op de weg der Heidenen ... maar gaat veel meer heen tot de verloren schapen van het huis Israëls » (Mat. 10:5, 6). De volken zouden eerst later gezegend worden. De Heere had zich gericht tot de Joden te Jeruzalem, doch er waren er nog andere van dezelfde soort, namelijk in andere steden en in de verstrooiing. Deze waren niet « van deze stal », namelijk Jeruzalem. Het woord « schapen » kan geen Heidenen aanduiden, want deze zijn niet van dezelfde soort als de Joden. (Zie ook Mark. 7:25 — 28).
Joh. 14:16: « Hij zal u een andere Trooster geven ».
Dus niet een mens of een engel, maar een van dezelfde goddelijke wezensgesteldheid als Hij, namelijk de Heilige Geest. Tevens blijkt hieruit, hoe de Heilige Geest persoonlijk is, want zoals Christus het is, zo is het ook de « andere trooster ».
We menen dat deze voorbeelden ons tonen hoe belangrijk het is rekening te houden met de juiste betekenis der woorden en hoe eenvoudig een dergelijk onderzoek is, waar alleen Gods Woord onze autoriteit is.
Ziehier nu enkele teksten die het woord « heteros » gebruiken. In meerdere gevallen is het duidelijk dat de betekenis is: « andersoortig ».
Mat. 11:3: « Of verwachten wij een andere? ». Johannes was niet meer zeker dat Jezus de Christus was. Indien Hij de Gezalfde niet was, dan was Hij slechts een gewoon mens en moesten ze er een verwachten die niet « allos » was, doch « heteros » d.w.z. van een andere soort, namelijk de Zoon Gods.
Luk. 6:6: « En het geschiedde ook op een andere sabbat ». In vers 1 was het de « tweede eerste » sabbat, dat was een bijzondere sabbat. In vers 6 is het een sabbat van een andere soort, waarschijnlijk een gewone wekelijkse sabbat.
Luk. 17:34: « De een zal aangenomen, en de ander zal verlaten worden » Zij zijn niet van dezelfde soort, vandaar het aannemen of verlaten.
Luk. 23:40: « Maar de andere, antwoordende, bestrafte hem ». Deze kwaaddoener erkende Christus, de andere niet.
oh. 19:37: « En wederom zegt een andere Schrift ». De eerste Schrift was reeds vervuld, de tweede nog niet.
Hand. 1:20: « Een andere nemen zijn opzienersambt ». Matthias moest Judas vervangen. Hij was « heteros » t.o.v. Judas en « allos » t.o.v. de andere discipelen.
Hand. 7:18: « Tot een ander koning opstond ». Niet alleen kende deze koning Jozef niet, doch hij was van een ander ras dan de vroegere koningen. De Hyksos verloren hun macht en een echte Egyptenaar kwam aan het bewind.
Rom. 7:23: « Maar ik zie een andere wet in mijn leden ». Die van v. 22 is de « wet Gods », deze een andersoortige.
Gal. 1:6, 7: « Overgaat tot een ander (heteros) evangelie, hetwelk geen ander (allos) is ». In de Schrift staan vele « goede tijdingen », doch alle zijn van dezelfde soort. Bij de Galaten was het een evangelie van een andere soort: het was « naar de mens ». Dus niet eenvoudig een « ander », maar een verschillend.
Jak. 2:25: « En door een andere weg uitgelaten ». Ze waren langs de deur binnengekomen, doch verlieten het huis langs een andersoortige weg: het venster (Jozua 2:15).
Jud. 7: « En ander vlees zijn nagegaan ». Het gaat hier over de engelen, die hun « beginsel », of « oorspronkelijke toestand » niet bewaard hebben, maar « hun eigen woonstede verlaten hebben ». Die engelen hadden wel een lichaam aangenomen van vlees, maar het was andersoortig vlees. Zie Gen. 6:2 en de gevolgen in v. 4 — 7.
Men ziet dus dat de Griekse, ingegeven, tekst overal het juiste woord gebruikt en hoeveel de Schrift in kracht verliest als men overal hetzelfde woord gebruikt.
Aanhangsel N°. 2. (Top)
Uit de Geest Geboren,
Vervuld met Heilige Geest,
Vervolledigd door de Geest
Met een prijzenswaardige bedoeling heeft men soms onderscheid gemaakt tussen het « ontvangen van de Heilige Geest » (of de wedergeboorte uit de Geest) en de « volheid des Geestes ». Men heeft dan gezegd dat al de bekeerden de Geest ontvangen hebben, terwijl de volheid eerst komt als de gelovige zich geheel aan de Heere geeft.
In zekere zin verwijst men dan naar de twee eerste sferen van zegening. In hem die « van boven », of « opnieuw » geboren is, kan de Geest inwerken. Doch de Geest woont — d.i. verblijft gewoonlijk — alleen in hem die met Christus der zonde gestorven en dus ook gerechtvaardigd is.
We willen deze zaak hier slechts in het kort nagaan. Vooreerst vestigen we de aandacht op de noodzakelijkheid duidelijk de Heilige Geest, de goddelijke « Persoon », te onderscheiden van wat de Schrift « geest », of zelfs « heilige geest » noemt, namelijk de gave, de kracht. Volgens Hand. 1:4 moesten de Apostelen te Jeruzalem de belofte des Vaders verwachten (114). Nu zegt Luk. 24:49 dat die belofte bestond in het aangedaan zijn met kracht uit den hoge; en dit stemt overeen met de doop in heilige geest van Hand. 1:5. Daarom lezen we verder, in Hand. 1:8: « Maar gij zult kracht ontvangen als de heilige geest over u komt ». Deze belofte werd op de Pinksterdag vervuld en we vernemen dan dat ze « allen vervuld werden met de heilige geest », dus met kracht.
Als het over die gave gaat, en niet over de Gever, gebruikt de Griekse tekst gewoonlijk geen lidwoord: dus « heilige geest », en niet « de Heilige Geest ». Gedurende de periode der Handelingen was er dikwijls een zichtbare uitwerking dier kracht. We lezen dan ook: « En zij werden allen vervuld met heilige geest en begonnen te spreken met andere talen ... » (Hand. 2:4). Ze spraken de grote werken Gods (v. 11). En verder: « En zij werden allen vervuld met heilige geest, en spraken het Woord Gods met vrijmoedigheid » (Hand. 4:31).
Hieruit blijkt dat ze niet eens voor altijd « vervuld » waren, doch dat dit telkens gebeurde als de Heilige Geest het nuttig achtte. Ook uit Hand. 13:9 en andere teksten blijkt, door de vorm van het werkwoord, dat die vervulling tijdelijk was, en zich herhaalde. Het was nog niet het « wonen » van de Geest in de rechtvaardige.
We menen dat het nuttig kan zijn, al de teksten te vermelden, waarin de woorden « pleroô » (vervolledigen), « plèthô » (vullen) en « plèrès » (vol) gebruikt worden in verband met geest of heilige geest.
Pleroô (vervolledigen, vol maken)
Ef. 5:18: « Weest vervolledigd door de Geest » (115).
Plêthô (vullen)
|
Luk. 1:15: |
« Johannes ... zal met heilige geest vervuld worden » |
|
Luk. 1:41: |
« Elizabeth werd vervuld met heilige geest » |
|
Luk. 1:67: |
« Zacharia, zijn vader, werd vervuld met heilige geest » |
|
Hand. 2:4: |
« En zij werden allen vervuld met heilige geest » |
|
Hand. 4:8: |
« Petrus, vervuld met heilige geest » |
|
Hand. 4:31: |
« En zij werden allen vervuld met heilige geest » |
|
Hand. 9:17: |
« Opdat gij (Paulus) weder ziende en met heilige geest vervuld zoudt worden » |
|
Hand. 13:9: |
« Paulus, vervuld met heilige geest » |
|
Hand. 13:52: |
« De discipelen waren vervuld met blijdschap en met heilige geest » (116). |
Plèrês (vol)
|
Luk. 4:1: |
« En Jezus, vol van heilige geest » |
|
Hand. 6:3: |
« Zeven mannen ... vol van geest » |
|
Hand. 6:5: |
« Stefanus, een man vol van geloof en heilige geest » |
|
Hand. 7:55: |
« Maar hij (Stéfanus), vol van heilige geest » |
|
Hand. 11:24: |
« Barnabas ... was een goed man, en vol van heilige geest en geloof » |
Men ziet onmiddellijk dat Ef. 5:18 zich van al de andere teksten onderscheidt:
Doordat dit stuk na Hand. 28:29 geschreven werd.
Doordat het werkwoord « plêroô » alleen hier gebruikt is.
Doordat alleen in deze tekst de datief gebruikt wordt, terwijl het in de andere teksten de genitief is.
Vóór we deze plaats nader onderzoeken, merken we op dat door het gebruik van de genitief aangeduid wordt dat die personen met iets vervuld werden, terwijl de datief ons leert dat ze door iemand gevuld of vervolledigd werden. Van dat vervolledigen spreekt ook Kol. 2:10, dus weer een brief van na de tijd der Handelingen. Hij die volmaakt of vervolledigt, is de Heilige Geest, de Persoon. Uit de vermelde teksten zien we dus dat, na de nieuwe geboorte uit de Geest, die slechts éénmaal plaats heeft, sommigen met de kracht des Geestes vervuld werden op een gegeven ogenblik, wat hen toeliet bijzondere dingen te doen. Doch dit is nog steeds in betrekking tot de aardse sfeer van zegening (117).
De Heilige Geest is ook nog op andere wijze werkzaam. Vooreerst is er bij die vervulling niet noodzakelijk een zichtbare werking, zoals gedurende de periode der Handelingen, wanneer het Koninkrijk nog nabij was. We kunnen nu nog vervuld worden op zodanige wijze dat we door de Schrift, God zelf horen spreken. Verder lezen we in de schriftdelen waar Paulus zich richt tot de « zonen » Gods, zij die « in Christus Jezus » zijn en deel hebben aan de rechtvaardiging, uitdrukkingen zoals: « indien namelijk de Geest Gods in u woont » (Rom. 8:9, 11; 1 Kor. 3:16); « zovelen door de Geest Gods geleid worden, die zijn zonen Gods » (Rom. 8:14).
In deze hemelse sfeer, in die nieuwe schepping, hebben ze een nauwere gemeenschap met God en bestaat er een voortdurende (alhoewel niet altijd bewuste) werking van de Heilige Geest. Dit is mogelijk, omdat ze naar hun positie geen zondaars meer zijn, de verzoening hebben aangenomen, daar ze nu dood zijn t.o.v. de zonde en de oude schepping. Deze voortdurende werking bestond niet vóór Pinksteren, in verband met Israël, de aardse sfeer en de oude schepping.
Maar in Efeze gaan we verder dan de hemelse sfeer van zegening, en Ef. 5:18 zegt dan ook iets geheel anders dan de overige vermelde schriftplaatsen. Hier worden ze vervolledigd, voleindigd, volmaakt in Christus. We vinden dit terug in meerdere andere teksten van Paulus' laatste brieven. Zo bv. in Ef. 3:19: « Opdat gij volledig gemaakt wordt (plèroô) tot-in de ganse volheid (plêrôma) Gods ». Men leze ook Ef. 1:23; 4:10; Fil. 1:11; 2:2; 4:18, 19; Kol. 1:9, 25; 2:10; 4:17 enz. Het doel is: te komen « tot een volwassen man, tot de maat van de volle wasdom der volheid (plerôma) van Christus » (Ef. 4:13). Zo kan men in Hem voleindigd (pleroô) zijn (Kol. 2:10).
In elke geestelijke positie; kind, zoon, volwassen man, waarin God ons uit genade plaatst, in elke sfeer van zegening, worden we aangespoord te wandelen op een wijze die overeenstemt met die roeping. En dit is mogelijk door de inwerking des Geestes. In zijn dagelijkse wandel moet dus elke gelovige zich aan die werking onderwerpen, er niet aan weerstaan, opdat hij de volheid der genade moge ontvangen die overeenstemt met zijn positie. Daartoe nodigt Petrus in 1 Petr. 2 en 3 de verspreide Joden, die wedergeboren zijn, uit (1 Petr. 1:23). Daartoe vraagt Paulus aan de « zonen » zich der zonde dood te houden (Rom. 6:11) en zichzelf voor God te stellen alsof ze uit de doden levend geworden waren (Rom. 6:13). Daartoe vermaant hij ook die der overhemelse sfeer te wandelen waardig hunner roeping (Ef. 4:1 en Kol. 3).
Al onze kennis der aionen, bedelingen en geestelijke posities, moet tot doel hebben zo te wandelen; en hoe beter we alle dingen onderscheiden die verschillen, hoe beter we in staat zullen zijn, gebruik te maken van de menigvuldige inwerkingen van de Heilige Geest. Men sta dus niet stil bij de « vervulling » der « kinderen » Gods en de uitwendige tekenen, zoals bij Pinksteren, doch men volge Paulus tot op de vervollediging door de Heilige Geest.
Alleen op deze wijze kunnen we God verheerlijken, daar we dan zijn genade ten volle op prijs stellen.
Voetnoten:
(114) Men lette erop dat het een zeer oude belofte was, voor Israël. Zie bv. Joël 2:28; 3:2; Jes. 44:3.
(115) Het Grieks gebruikt « in Geest » doch dit kan men door « door de Geest » vertalen. Zie ook Mat. 9:34; 17:21; Gal. 3:11 enz. Het lidwoord wordt hier niet gebruikt vóór Geest, doch het is dikwijls begrepen in het voorzetsel « in ».
(116) Daar « blijdschap » hier naast « heilige geest » vermeld wordt, zien we ook dat « heilige geest » hier geen Persoon is. Zie ook, Hand. 6:5; 11:24.
(117) Deze teksten leren ons dat men ook vóór Pinksteren met heilige geest kon vervuld worden, en we mogen veronderstellen dat dit ook het geval was met de profeten in het O.T.
Aanhangsel N°. 3. (Top)
De Brieven Van Paulus
Het is van belang, in verband met ons onderwerp, rekening te houden met de tijd waarin Paulus zijn brieven geschreven heeft. De volgende groepering wordt nagenoeg algemeen aangenomen:
Brieven geschreven gedurende de periode der Handelingen:
Romeinen;
1 en 2 Korinthe;
Galaten;
1 en 2 Thessalonicensen.
Brieven geschreven ná Handelingen 28:29.
Efeze;
Filippensen;
Kolossensen;
2 Timotheus;
Filemon.
Men is het niet geheel eens over wat betreft de juiste volgorde in elk dezer reeksen, uitgezonderd met wat betreft 2 Timotheus, dat zeker de laatste brief is. De data van 1 Timotheus en Titus zijn onzeker, en we kunnen heel goed deze laatste ter zij laten voor een algemeen onderzoek (118).
Daar sommige theologen geneigd zijn te geloven dat Efeze, Kolossensen en Filemon in het gevang van Cesaréa geschreven werden, dus vroeger dan gedurende Paulus' verblijf te Rome, dat in Hand. 28:30 vermeld wordt, willen we hun argumenten in het kort onderzoeken. In de Dictionnaire Encyclopédique de la Bible, dat een gematigde kritiek verdedigt, vinden we, onder de titel « Colossiens », het volgende:
« De ernstige argumenten schijnen te zijn:
|
de vermelding, in Kol. 4:10, van de drie medewerkers van Paulus terwijl, volgens Rom. 16 er véél meer waren;
het verschil tussen de groep Kol., Filém., Ef., en de brief aan de Filippensen die waarschijnlijk in Rome geschreven werd;
de vermelding door Tacitus van een grote aardbeving in de omgeving van Kolosse in 60-61, en het feit dat Paulus hierover niet spreekt in Kol., Filem., en Ef. die dus vóór die gebeurtenis zouden geschreven zijn;
de onderbreking van 3 of 4 jaar in het schrijven van brieven, indien men zou aannemen dat al de brieven in Rome zouden geschreven zijn ».
|
Het antwoord op deze argumenten is zeer eenvoudig.
Kol. 4:10 en 11 leert ons inderdaad dat Aristarchus, Markus en Jezus, alleen zijn medearbeiders waren, terwijl Rom. 16 er velen vermeldt. Doch het gaat hier niet over de plaats, doch over de tijd. Te Rome, evenals elders, was de houding der christenen t.o.v. Paulus geheel veranderd. Sedert hij van nieuwe dingen sprak, werd hij van allen verlaten (zie Fil. 2:21; 2 Tim. 1:15 en hetgeen we over dit onderwerp geschreven hebben). Het moet ons dus niet verwonderen dat er slechts drie getrouwen overgebleven waren te Rome. Men ziet dat dit argument volkomen waardeloos is, als men rekening houdt met het groot verschil tussen de bedeling der Handelingen en de tegenwoordige.
Kol. 4:11 is integendeel een argument in het voordeel van Rome, want indien Paulus in Cesaréa geschreven had, ziet men niet in waarom Filippus niet vermeld zou geweest zijn. Deze evangelist ontving Paulus vóór zijn gevangenschap te Cesaréa (Hand. 21:8 — 10).
Men wijst erop, dat er verschil bestaat tussen de groep Kol., Filem., Ef. en de brief aan de Filippensen. Maar waarom zou dit aanduiden dat de drie eerste in een andere plaats of tijd zouden geschreven zijn? Er bestaat integendeel een zeer nauw verband tussen de gedachten en de stijl der vier brieven, wat in het voordeel is van de opvatting dat ze nagenoeg op hetzelfde ogenblik geschreven werden. Zie b.v. de tabel in het begin van het Tweede Deel.
Het argument van de aardbeving heeft misschien waarde voor hen die de Schrift als een zuiver menselijk document aanzien. Doch mogen we werkelijk verwachten, dat er in brieven van buitengewone geestelijke inhoud, die over de volmaakte positie in Christus spreken, er melding zou gemaakt worden van een natuurverschijnsel dat niets te stellen heeft met het onderwerp? Het is overigens mogelijk dat Paulus erover geschreven heeft in andere, niet door God ingegeven brieven.
De tussenruimte van 3 of 4 jaar is juist geheel aangepast aan de verandering van bedeling. Was er ook geen dergelijke tussenruimte tussen het voorval op de weg naar Damaskus en Paulus' werkzaamheid gedurende zijn eerste periode? (Zie Gal. 1:18).
Alles samenvattende blijft er dus niets over in het voordeel van Cesaréa. Laat ons nu zien wat op Rome wijst. Voor wat Filippensen betreft, bestaat er geen twijfel. Paulus zegt in Fil. 4:22: « Al de heiligen groeten u, en meest die van het huis des Keizers zijn ». Dit wijst dus op Rome. Ook Fil. 1:13 « in het ganse Rechthuis ».
In Fil. 1:26 en 2:24 spreekt Paulus over zijn terugkeer tot de Filippensen. Indien hij te Cesaréa was, kon hij zich zo niet uitdrukken. Hij kwam pas van Jeruzalem en wou Rome bezoeken. Toen hij aangehouden werd, beriep hij zich op Caesar om naar Rome terug te kunnen gaan. Ook verder zullen we nog zien dat er geen sprake is van Macedonië.
Te Cesaréa was hij in banden (Hand. 26:29), en zelfs indien men hem enige vrijheid gaf om gediend te worden van de zijnen (Hand. 24:23), kan dit niet vergeleken worden met zijn toestand te Rome. Hier toch had hij de toelating op zichzelve te wonen (Hand. 28:16, 30) en kon hij met alle vrijmoedigheid, ongehinderd, het Koninkrijk Gods prediken (Hand. 28:31). De algemene indruk die ons Fil. en Kol. in dit opzicht geven, is beslist in het voordeel van Rome.
Ook de brief aan Filemon wijst op Rome. Het is veel natuurlijker dat een slaaf, zoals Onesimus, naar een grote wereldstad zou gevlucht zijn, dan naar een stadje zoals Cesaréa. In vers 22 vraagt Paulus aan Filémon hem een woning te bereiden te Kolosse. Welnu, zoals we reeds aangemerkt hebben, had Paulus niet het voornemen naar Klein-Azië te gaan toen hij te Cesaréa was. Toen hij Milete verliet, zei hij zelfs aan de ouderlingen der gemeente: « Ik weet, dat gij allen ... mijn aangezicht niet meer zien zult » (Hand. 20:25).
Grote theologen, zoals Lightfoot, besloten dat de brief aan de Filippensen de oudste was. Vermits deze gedurende zijn gevangenschap te Rome geschreven werd kunnen de andere niet van Cesaréa zijn. De meeste geleerden die de Schrift als Gods Woord aanvaarden, hebben besloten dat al de brieven te Rome geschreven werden.
Ons onderzoek van de inhoud dezer brieven bevestigt dat deze geschriften duidelijk verschillen van al de andere, die gedurende de periode der Handelingen geschreven werden, en toont aan dat er geen sprake kan zijn, dat sommige te Cesaréa zouden opgesteld zijn.
Voetnoten:
(118) Als men geen rekening houdt met de gissingen der moderne critici, kan men zeggen dat de brief van Jacobus gewoonlijk aangezien wordt als een der oudste brieven. Het Evangelie van Johannes werd geschreven na de tijd der Handelingen, doch het verwijst slechts naar het verleden. Het boek Openbaring is van late datum, doch betreft alleen wat nu nog toekomstig is.
Aanhangsel N°. 4. (Top)
De Overhemelse
Het Grieks voor « hemel » is « ouranos » en voor « hemels » is « ouranios ». Paulus spreekt van de derde hemel (2 Kor. 12:2), en het meervoud « hemelen » komt meer voor dan het enkelvoud « hemel ». Men moet dus meerdere hemelen onderscheiden.
Er is vooreerst de lucht-hemel, de blauwe hemel, het azuren « gewelf ». De indruk die deze « hemel » op ons maakt is inderdaad die van een groot gewelf, dat zich boven de aarde uitstrekt. Het is de moeite waard hierbij aan te stippen dat, indien vele « vrijdenkers » met dit begrip van een gewelf spotten, de wetenschap bevestigt dat op een hoogte van een tiental kilometers, er zich een luchtlaag bevindt die in meerdere mate het blauwe licht der zon weerkaatst dan het licht van andere kleuren. Boven ons bestaat er dus letterlijk een dergelijk « gewelf », dat de grens uitmaakt der stratosfeer. Deze omvat wederom meerdere luchtlagen, waarbij een die veel ozon bevat, en verder de geïoniseerde lagen (zoals die van Heaviside en van Appleton) die zulk een grote rol spelen in het overbrengen der korte radio-golven.
De Schrift spreekt verder over een « tussenhemel » (mêsouranêma) in Op. 8:13; 14:6; 19:17. Die ruimte bevindt zich niet te midden van de luchthemel, zoals de vertalingen ons zouden kunnen doen denken, omdat er sprake is van een « arend » (119) en van « vogelen » die daar vliegen. Want die « arend » en die « vogelen » stellen geestelijke wezens voor. De « arend » spreekt en profeteert, en de engelen spreken tot de « vogelen ». Het zijn dus geen dieren. Op. 14:6 zegt voorts dat een engel in die « middenhemel » vliegt.
Zoals in al de gezichten der profeten, wordt aan geestelijke wezens een naam gegeven die ons bekend is. Hier gaat het over een wezen, « arend » genoemd, doch daarom geen arend zoals we die kennen. Voor hetgeen niet tot onze gewone, aardse bestaanswijze behoort, hebben we geen namen, en deze dingen of wezens moeten dus wel met een naam aangeduid worden, die we gewoonlijk gebruiken voor iets zichtbaars. Het gaat hier niet over onwerkelijke symbolen, doch over werkelijke wezens die ons begrip te boven gaan.
Het O.T. handelt over de hemelen en de « hemel der hemelen » (bv. in Deut. 10:14; 1 Kon. 8:27; Neh. 9:6). Deze laatste uitdrukking, die dus duidelijk onderscheiden wordt van « hemelen », heeft betrekking op een « gewest » dat nog hoger ligt, doch nog steeds deel uitmaakt van de schepping, vermits Neh. 9:6 zegt dat de Heere ze gemaakt heeft.
De hemel der hemelen, evenals de hemelen, hebben hun « legerscharen », dat zijn grote menigten engelen. Men herinnert zich dat deze scharen, door de Heere geleid, dikwijls in de Schrift vermeld worden. Dit alles samenvattende, vinden we dus dat de Schrift spreekt over drie gewesten in de hemelen: de luchthemel, de sterrenhemel en de « hemel der hemelen ». We kunnen veronderstellen dat deze laatste de « derde » hemel is waarin Paulus werd « opgetrokken » (2 Kor. 12:2).
Doch 1 Kon. 8:27 leert ons dat noch de hemelen, noch de hemel der hemelen, God kunnen « begrijpen ». Want, zoals we reeds deden opmerken, behoren deze tot de schepping, doch God IS buiten alle schepping. Uitdrukkingen zoals « boven al de hemelen » (Ef. 4:10); « door de hemelen doorgegaan » (Heb. 4:14) en « hoger dan de hemelen » (Heb. 7:26) moeten ons dus niet verwonderen. Er is noodzakelijk een « sfeer » die buiten de schepping ligt.
Wat is er dan ook meer gepast dan een bijzondere uitdrukking voor die sfeer? In het N.T. vinden we 19 maal het hoedanigheidswoord « overhemels », samengesteld uit het voorzetsel « epi » (over) en « ouranios » (hemels). In de meeste gevallen duidt dit woord aan dat iets van overhemelse oorsprong is, doch in 5 plaatsen is het duidelijk dat het gaat over personen die in die sfeer geplaatst worden. In deze gevallen vinden we de uitdrukking en tois epouraniois , d.w.z. in « de overhemelse » (Ef. 1:3, 20; 2:6; 3:10; 6:12).
In verband hiermee kan men enige vragen stellen. Vooreerst, als God boven alles is, waarom zeggen Mat. 5:16 en Kol. 4:1 dan dat Hij in de hemelen is? We hebben hier een van die « tegenspraken » die zo gretig door de kritiek onderstreept worden. Nu blijkt het echter steeds, dat dergelijke « tegenspraken » zeer nodig zijn om ons bewust te maken van de zwakheid van ons begrip, van de nauwheid onzer gedachten.
Men zou natuurlijk kunnen antwoorden dat het woord « hemelen » een zeer algemene uitdrukking is, die kan gebruikt worden voor alles wat in tegenstelling staat met de aarde. Evenals de uitdrukking « de heilige » het gehele tabernakel kon omvatten, verdeeld in de voorhof, de heilige plaats en het heilige der heiligen. Vanuit de aarde gezien, is er geen onderscheid tussen de hemelen, het is eerst als we hoger opvaren, dat we kunnen onderscheiden. Is het ook zo niet met een zeer verwijderd landschap, waarin alles samenvloeit, en huizen, wegen, bomen, enz. slechts kunnen onderscheiden worden als men meer nabij komt? In die zin is er dus eigenlijk geen tegenspraak tussen « in de hemelen » en « boven de hemelen », als men alles beziet vanuit de aarde.
Dit is reeds een voldoende uitlegging, doch we kunnen verder gaan en ons trachten te ontdoen van materialistische banden. God is, naar zijn Wezen, « boven » of « buiten » de schepping. Doch dit wil niet zeggen dat Hij niet werkzaam is in de schepping, dat Hij zich ook daar niet bevindt. Een vergelijking met natuurkundige verschijnselen kan ons dit misschien beter doen begrijpen. Als men over licht en andere elektro-magnetische golvingen spreekt, heeft men dikwijls verondersteld dat deze verschijnselen zich voordoen in een « ether » die zich overal zou bevinden, ook in het luchtledige en in de stof. Die golvingen, ook die van de radio, planten zich voort in die « ether » en worden niet noodzakelijk door de stof gehinderd. Als een zekere ruimte dus zowel ingenomen wordt door de stof als door de ether, dan bevinden zich die golvingen in beide tegelijkertijd voor wat de ruimte betreft. Doch naar hun wezen bevinden ze zich, « boven » of « buiten » de stof. Zo kunnen we ons ook voorstellen dat, op een overeenkomende wijze, de hemelse sferen de aardse doordringen en dat de overhemelse alles doordringen, overal tegenwoordig zijn. De engelen, die naar hun wezen, tot de hemelse sfeer behoren, kunnen heel goed op aarde verschijnen, al blijven ze, naar hun wezen, in hun eigen sfeer (120). Als de Heere zich in menselijke vorm vertoonde aan Abraham, bleef Hij naar zijn Wezen in de hemelse sfeer, al kwam Hij op aarde. Zo kon dan de Zoon des mensen tegelijkertijd « uit de hemel nedergedaald » zijn en toch « in de hemel zijn » (Joh. 3:13). Als men zich dus niet beperkt tot onze gewone gedachten aangaande aardse dingen, is er niet de minste tegenspraak als men zegt dat sommige wezens op aarde zijn en toch boven de aardse sfeer blijven.
Het spreekt vanzelf dat, als we over de « overhemelse » handelen, over iets dat naar zijn wezen buiten de schepping ligt, het heel moeilijk wordt woorden te gebruiken die aan de schepping aangepast zijn. De gedachten van ruimte, plaats enz. (evenals die van tijd) zijn strikt genomen niet meer toepasselijk, omdat het dan gaat over iets dat niet meer tot de zichtbare dingen, en zelfs niet meer tot de schepping, behoort. Toch kunnen we enigszins begrijpen wat men bedoelt, als men zegt dat die overhemelse « sfeer » alles doordringt en dat God dus alomtegenwoordig is, al is Hij « boven alles ». Naar de ruimte en tijd is Hij overal, maar naar Zijn Wezen is Hij er « boven ».
Zegt men dat God, of een engel, op aarde is, dan wil dit natuurlijk niet zeggen dat Hij voor ons zichtbaar is. Zolang een wezen ener hogere sfeer zich niet aanpast aan de lagere sfeer, kunnen onze zintuigen geen indruk ontvangen. Zelfs voor wat de natuurlijke verschijnselen betreft, zijn onze zintuigen niet in staat alles waar te nemen. We zien noch de radiogolven, noch de ultra-violette, rode en X-stralen, al beïnvloeden ze ons en dringen door ons lichaam heen. Een geestelijk wezen wordt alleen zichtbaar als het zich zichtbaar maakt. Zo blijkt het dan dat de wezens ener lagere sfeer alleen kennis kunnen krijgen van de hogere sferen op twee manieren: ofwel past een wezen van een hogere sfeer zich aan, aan de lagere — en als het God betreft is er dan een « openbaring » — ofwel wordt een wezen der lagere sfeer door een bijzondere inwerking Gods, in de hogere sfeer « opgetrokken » — en dan is er een geestelijk « zien ». God kan op zodanige wijze op de mens inwerken, dat zijn geest zijn normale vermogens krijgt — die hij door de val verloren heeft — en hij de geestelijke werkelijkheden « ziet », zonder tussenkomst zijner zintuigen. Dit was b.v. het geval met de profeten. Ze « hoorden » God « spreken » of « zagen » het onzichtbare, onafhankelijk van ruimte of tijd. Die « woorden » of « gezichten » hebben ze dan getracht met menselijke woorden te omschrijven.
Laat ons nu de betekenis onderzoeken van « verre boven al de hemelen » in Ef. 4:10. De Griekse tekst gebruikt het woord « huperanô », dat letterlijk betekent: « over-boven ». Het wordt nog gebruikt in Ef. 1:21 en Heb. 9:5. Deze laatste tekst laat ons toe de juiste betekenis te verstaan, omdat de geestelijke dingen hier door zichtbare worden voorgesteld. Over-boven de ark bevonden zich de Cherubijnen. Als men de ark als een geheel beschouwt, maken de Cherubijnen er deel van uit; doch onderzoekt men de ark van nabij, dan kan men bv. onderscheiden tussen de koffer, het deksel, en de Cherubijnen die op het deksel waren. Ex. 25:21 zegt dan ook: « Gij zult het verzoendeksel boven op de ark zetten ». In zekere zin was het deksel een deel van de ark, in een andere zin bevond het zich erboven. Op een dergelijke wijze kan men de overhemelse aanzien als deel uitmakende van de hemelen, ofwel als er « boven-over » geplaatst.
Men heeft er echter op gewezen dat in de Griekse uitdrukking « huperanô pantôn tôn ouranôn », het woord « hemelen » in de genitiefvorm geschreven is en dat « over-boven al de hemelen » dus geen « gewesten » zou aanduiden die « boven » de hemelen liggen, doch wel het bovenste deel der hemelen. Dit is in zekere zin waar, als men « hemelen » in een zeer algemene betekenis neemt. Doch, strikt genomen, is het niet zo, want Heb. 7:26 zegt dat de Heere hoger dan de hemelen geworden is, d.i. hoger dan al het geschapene. Ef. 1:20 leert ons daarbij dat Christus nu in Gods rechter(hand) zit in de overhemelse. Daar God niet tot de schepping behoort, is dit ook het geval niet met de overhemelse. Het gebruik van de genitief in Ef. 4:10 dwingt ons overigens niet de overhemelse te zien als het bovenste deel van de hemelen. In Mat. 5:14 vinden we het woord « epanô » (op-boven), waarvan de betekenis weinig verschilt van die van « huperanô », en dat ook in de genitief-vorm staat. Nu wil « boven-op » een berg niet zeggen dat het over het bovenste deel van de berg gaat.
Maar waarom gebruikt de ingegeven tekst de uitdrukking « overhemelse » en niet « overhemelen »? Eigenlijk zou er achter het hoedanigheidswoord « overhemelse » een naamwoord moeten volgen. Doch welk woord kon men gebruiken? Vermits het over iets gaat dat niet tot de schepping behoort, is het geen « plaats », geen « ruimte », geen « gewest », enz. Zelfs geen hemel. Het was alleen mogelijk te zeggen dat het iets was « boven-over » de hemelen. We hebben soms het woord « sfeer » gebruikt, omdat dit een zeer ruime betekenis heeft, doch het beste is eenvoudig overhemelse te schrijven, zoals de Schrift.
Sommigen hebben gemeend dat « en tois epouraniois » (in de overhemelse), zou moeten vertaald worden door « te midden van de overhemelse (wezens) », omdat het voorzetsel « en » de betekenis « te midden van » kan hebben als het meerdere personen betreft. Dit laatste is wel waar, maar als het niet over personen, doch over gebouwen of plaatsen gaat, dan betekent « en », zelfs in het meervoud, « in », zoals men kan zien uit Mat. 6:2; 8:32 enz. Het is dus niet het gebruik van dit voorzetsel dat ons zou dwingen hier te denken aan overhemelse wezens. Ef. 1:20, 21 zegt het tegendeel: « en heeft Hem gezet in zijn rechter(hand) in de overhemelse, over-boven alle Overheid, en Macht, en Kracht, en Heerschappij ... ». Die « Overheden » en « Machten » zijn (ook volgens Ef. 3:10) geestelijke wezens die zich in de overhemelse bevinden. Christus is echter niet « in hun midden », doch er « boven-over ».
Voetnoten:
(119) Het is merkwaardig dat de Statenvertaling in Op. 8:13 van een engel spreekt, terwijl de Griekse tekst duidelijk een arend vermeldt.
(120) Ze kunnen echter ook hun sfeer verlaten en voorgoed deel uitmaken van de aardse sfeer. Dit gebeurde met de engelen waarvan Jud. 6 spreekt, en die hun « woonstede » verlaten hadden. Hier betreft het niet alleen een verandering van plaats, maar van aard.
Aanhangsel N°. 5. (Top)
Is de Gemeente — Het Lichaam Waarvan
Christus het Hoofd is — de Bruid?
De Apostel Paulus, die alleen van die Gemeente spreekt, gebruikt nooit het woord « bruid », en de uitdrukking « bruid van Christus » bevindt zich niet in de Schrift. Deze spreekt wel over « de bruid, de vrouw des Lams » (Op. 21:9). Dit betreft de vijfde aioon, die van de nieuwe hemel en aarde, dus de hemelse sfeer, niet de overhemelse.
In het O.T. wordt Israël dikwijls met de namen « vrouw », « bruid » en « huisvrouw » aangeduid. Deze « vrouw » heeft zich van de Heere afgewend (Jer. 3; Hos. 2; Ezech. 16). Doch Hij nodigt haar uit zich terug tot Hem te keren. Dan zal zij weer als vrouw aangenomen worden (Jes. 54:1 — 8; Jer. 3:12 — 22). Christus werd dus reeds in de tijd der Evangeliën « bruidegom » genoemd (bv. Mat. 9:15; Joh. 3:29). In dit alles was er geen verborgenheid, zoals in verband met de Gemeente waarvan Paulus spreekt in zijn laatste brieven.
De groep, die men de « bruid » kan noemen, begon zich reeds met Pinksteren te vormen. Zij bestond toen uitsluitend uit Christen-Joden. Het is gedurende het Koninkrijk op aarde dat de bruiloft des Lams plaats heeft (Op. 19:7), daar de Bruid dan geheel aanwezig is, door de nationale bekering van Israël.
Misschien vraagt men hoe het volk Israël, dat eerst in de toekomst werkelijk de Bruid zal zijn, reeds in het verleden « vrouw » kon genoemd worden. Het antwoord hierop is dat, volgens de Wet, de ondertrouwde reeds in zekere zin als vrouw gerekend wordt (zie bv. Num. 22:23, 24). In Mat. 1:18 — 20 wordt Maria, al is ze slechts ondertrouwd, toch als de vrouw van Jozef aangeduid.
Het is nuttig, zich af te vragen in welke zin de Heere de Bruidegom of de Man van Israël is. Bruidegom en bruid zijn verbonden door geloften en door liefde (Num. 30:6; Jes. 62:4, 5). Een groep gelovigen, die in een dergelijke gemeenschap met de Heere staat, kan dus ook « bruid » of « vrouw » genoemd worden. Hieruit volgt dat die woorden ook soms toepasselijk zijn buiten Israël om. Reeds in 2 Kor. 11:2 vinden we dat Paulus zegt: « Want ik heb ulieden toebereid om u als een reine maagd, aan één man voor te stellen, namelijk aan Christus ». Doch het is eerst na de toekomende aioon, als allen tot de hemelse positie gekomen zijn, dat het Jeruzalem dat uit de hemel nederdaalt, en niet meer alleen Israël voorstelt, « de bruid, de vrouw des Lams » genoemd wordt (Op. 21:9). Dan is niet alleen Israël, doch zijn ook de gelovigen uit de volken in nauwe gemeenschap met God en vormen allen samen « zijn volk » (Op. 21:3). Op de poorten dier stad staan de namen der 12 geslachten Israëls en op de fundamenten van de muur, de namen der 12 Apostelen. Dit kan er op wijzen dat deze Twaalf, met Israël, het middel waren tot bekering aller volken gedurende de toekomende aioon. Doch in de stad is geen onderscheid meer tussen Jood en heiden, want « in Christus » is noch Jood noch Griek.
Als men dus de uitdrukking « Bruid » gebruiken kan voor het bekeerde Israël (en het aardse Jeruzalem) gedurende de vierde aioon, die van het Koninkrijk op aarde, en voor de gerechtvaardigde volken (en het hemels Jeruzalem) in de vijfde aioon, laat niets ons toe dit woord toe te passen op de Gemeente der Verborgenheid. Hier toch is de gemeenschap met Christus zo volkomen dat de gelovigen niet slechts als « Bruid » kunnen aanschouwd worden, doch deel uitmaken van het Lichaam waarvan Christus het Hoofd is.
Niettegenstaande dit alles, zal men misschien op Ef. 5 wijzen. Men kan vooreerst opmerken, dat Paulus het woord « bruid » in deze plaats niet gebruikt. Hij spreekt over een vrouw en haar man, na hun huwelijk. Christus wordt hier ook niet voorgesteld als de Bruidegom, doch wel als het Hoofd der Gemeente. Verder, wordt gezegd dat de man zijn vrouw moet liefhebben gelijk zijn eigen lichaam: deze vormen dus niet één lichaam, zoals Christus en de Gemeente.
Paulus doet hier niets meer dan de vereenzelviging van Christus met de Gemeente der Verborgenheid als volmaakt voorbeeld te stellen voor de verhouding tussen man en vrouw in het huwelijk. Het volmaakte geestelijke is hier een voorbeeld voor het onvolmaakte stoffelijke. Het is dus duidelijk dat deze schriftplaats ons niet toelaat de stoffelijke verhouding tussen man en vrouw als beeld te gebruiken van de verhouding tussen Christus en de Gemeente die zijn Lichaam is. Het onderwerp is niet die Gemeente, doch de plichten van man en vrouw.
De geestelijke vereenzelviging van Christus en de Gemeente der Verborgenheid was een geheim, van alle tijden verborgen in God, dat niet door een aardse zaak kon voorgesteld worden. De gedachte dat de « Kerk » de Bruid van Christus is, heeft haar oorsprong in de chaos der eerste eeuwen, toen men meende dat de « Kerk » Israël verving. Indien dit waar was, dan zou men inderdaad mogen zeggen dat de tegenwoordige Gemeente, de Bruid is.
Aanhangsel N°. 6. (Top)
Kan Men de Waarde van een Boodschap Beoordelen,
Steunende op het Aantal Verkregen Bekeringen?
Voor men de waarde ener leer toetst aan het aantal bekeringen dat ze als gevolg heeft, zou men een goed antwoord moeten geven op de volgende opmerkingen.
Het is niet gemakkelijk een ware bekering te onderscheiden van een gezindheid die voortgebracht is door geestdrift of sentimentaliteit, of zelfs voorgewend is. Men zou de « bekeerlingen » dus ten minste gedurende enige tijd moeten blijven waarnemen en de oorspronkelijke statistieken verbeteren.
Een onschriftuurlijke boodschap kan aanleiding geven tot bekering. Doch in dit geval zal er ook, op anderen, een kwade invloed uitgeoefend worden, zoals door alle leer die van de waarheid afwijkt. En hoe kunnen we de uitgestrektheid van deze invloed schatten? Door latere gevolgen, kan deze invloed zeer groot zijn.
Moet ons hoofddoel niet zijn: God verheerlijken? Dan moeten we vóór alles schriftuurlijk denken en handelen. Het ware criterium moet dus zijn de volkomen getrouwheid van prediking en onderwijs aan Gods Woord. Als we te uitsluitend aan de bekering van mensen denken, kunnen we gevaar lopen af te wijken van de Schrift.
Het is dikwijls voorgekomen dat opzienbarende « bekeerlingen » later tot allerlei wanorde en schandaal hebben aanleiding gegeven. Als men zich geheel aan de Schrift houdt, zal men misschien minder bijval hebben, doch men zal de nadelige gevolgen van een verkeerde leer vermijden.
Men beweert in zekere kringen dat veel studie niet nodig en zelfs niet wenselijk is, dat een « eenvoudig Evangelie » moet verkondigd worden. Natuurlijk moet men vele mensen op eenvoudige wijze trachten te leiden op de weg der behoudenis, doch om dit op schriftuurlijke wijze te doen, moet men Gods Woord begrijpen, dus ook goed bestudeerd hebben.
Niemand mag beweren de volle waarheid te bezitten. Als God ons werk zegent, dan is dat niettegenstaande het onvolmaakte onzer pogingen. Ten minste als we voor die onvolmaaktheid niet verantwoordelijk zijn. Zo kan het voorvallen dat een bekeerling, die nog niet veel onderwezen is in de waarheid, in de geestdrift verwekt door zijn nieuwe ondervindingen, vele dwaasheden vertelt. Toch kan de Geest zijn getuigenis gebruiken ten nutte van anderen. Maar het spreekt van zelf dat een geestelijk meer gevorderde gelovige, niet op dezelfde wijze mag spreken, onder voorwendsel dat God die boodschap toch gezegend heeft bij de andere.
Als men de aandacht vestigt op zekere onschriftuurlijke beweringen, gebeurt het dikwijls dat men antwoordt dat zovele grote predikers die opvattingen verdedigd hebben, dat hun werk zeer gezegend werd, en men zich dus aan die leer wenst te houden. Men acht het dan overbodig de Schrift nogmaals te onderzoeken, en steunt liever op een menselijke autoriteit. Men zou hier moeten denken aan wat Calvijn schreef in zijn Epistel aan de Koning van Frankrijk: « Men moest meer acht geven op hetgeen de heilige Cyprianus ergens gezegd heeft, namelijk dat zij die zich door onkunde vergissen, al zijn ze niet geheel onschuldig, toch te verontschuldigen zijn; doch dat zij die hardnekkig de waarheid verwerpen, als deze hun door Gods genade voorgehouden wordt, geen verontschuldigingen kunnen aanbieden ».
Indien men geen persoonlijk geloof heeft, doch iets aanvaardt omdat de « Kerk » of een menselijke autoriteit het leert, dan is men nog niets gevorderd. We moeten leren God zelf te horen spreken in het geschreven Woord.
Misschien zal iemand zeggen dat bovenstaande ook slechts menselijke beschouwingen zijn. Dan zouden we vragen of men ook op het werk van Paulus het principe durft toepassen dat de waarde van een onderwijs kan afgeleid worden van het aantal bekeringen?
Gedurende een deel van de tijd der Handelingen hebben velen hem inderdaad gevolgd, doch daarna? Is men nooit getroffen geweest door het feit dat in den beginne, doormiddel van Paulus « allen, die in Azië woonden, het woord van de Heere Jezus hoorden » (Hand. 19:10) en na de tijd der Handelingen Paulus moet bekennen dat « allen die in Azië zijn, zich van mij afgewend hebben » (2 Tim. 1:15)?
Als we dus op dit principe willen steunen, moeten we besluiten dat het onderwijs van Paulus, na Handelingen, niet slechts van weinig waarde was, vermits er weinig nieuwe bekeerlingen waren, doch zelfs gevaarlijk, daar het de gelovigen dreigde te doen dwalen. Maar waaruit bestond dit onderwijs? Het is ons gegeven in de brieven aan de Efezen, Filippensen en Kolossensen, die naar algemene toestemming, de meest verheven geestelijke leer der gehele Schrift daarstellen.
Laat ons dus geen bewijs van Gods zegening zoeken in zichtbare resultaten, doch verzekerd zijn dat we Hem het best kunnen verheerlijken als we, door zijn Geest geleid, zijn Woord naarstiglijk onderzoeken en anderen daarin helpen.
Aanhangsel N°. 7. (Top)
Het Pascha en de Roomse Mis
De roomse theologen erkennen dat het ceremonieel van de mis afgeleid is van het Joodse Pascha en van de sabbatsmaaltijd. Men vind er dezelfde gezangen, gebeden, Schrift-citaten, toespelingen op de schepping, de uittocht uit Egypte en de heldendaden van Israël (121). We hebben overigens gezien dat de christenen van Azië gedurende lange jaren het Joodse Pascha getrouw vierden op de 14de Nisan en deze oude overlevering ontvangen hebben van de Apostelen. Het is dan ook duidelijk dat die eerste christenen niet slechts een zeer eenvoudige ritueel hadden en zich begrensden tot de enkele aanduidingen die we in de Schrift vinden, namelijk in de Evangeliën en 1 Kor. 10 en 11, doch getrouw het volledige ceremonieel van het Joodse Pascha volgden.
Die gelovigen poogden logisch te zijn. Ze beweerden Israël te vervangen, of, beter nog, het ware Israël te zijn. De « gezette hoogtijden des Heeren, tot de kinderen Israëls uitgesproken » (Num. 23), dat zijn het Pascha, het feest der ongezuurde broden, het feest der eerstelingen (Pinksteren), enz. moesten dus door de « Kerk » gevierd worden. Men trachtte in elk geval er zoveel mogelijk van te behouden. Zo ontstond langzamerhand een christelijk ceremonieel.
Om de lezer toe te laten zelf na te gaan in hoeverre men de Joodse inzettingen nu nog volgt, geven we een overzicht van hetgeen er geschiedde bij het sabbatsmaal en het Pascha.
Het sabbatsmaal werd elke week gevierd, op de vrijdagavond, bij het begin van de sabbat (122). De Mishna, een deel van de Talmud, geeft meerdere aanduidingen aangaande dit maal. Men zegende brood en wijn, sprak gebeden uit en at. Een deel van het brood werd voorbehouden voor het einde van het maal, wanneer de vader der familie de grote zegening uitsprak en zinspeelde op de komst van de Messias. De vrouwen, kinderen en vreemdelingen werden niet toegelaten tot dit gedeelte. Ten slotte werd het Hebreeuwse woord « amen » uitgesproken. Dit maal was in zekere zin een korte samenvatting van de paasmaaltijd.
Zie hier nu een kort overzicht van het ritueel van het Joodse Pascha (123).
Beknopt overzicht van het ritueel van het Joodse Pascha.
- Inschenken van de eerste beker.
- Feestwijding (Kiddusch).
- Zegening.
- Drinken van de eerste beker.
- Breken, dankzeggen en eten van een stuk ongezuurd brood (Mazzoth), in saus gedoopt.
- Inschenken van de tweede beker.
- Het Paasverhaal (Haggada).
- Zegening.
- Drinken van de tweede beker.
- Breken, dankzeggen en eten van een stuk ongezuurd brood, in saus gedoopt.
- Maaltijd, buiten het ritueel. Eten van het Paaslam en van brood en drinken van wijn.
- Inschenken van de derde beker, de « beker der dankzegging » (zie Luk. 22:20: « de drinkbeker, na het avondmaal »; en 1 Kor. 10: 16: « De beker der dankzegging » verder 1 Kor. 11:25: « deze beker »).
- Dankzegging (zie 1 Kor. 11:24: « En als Hij gedankt had »; v. 25: « Desgelijks nam hij ook de drinkbeker, na het eten des Avondmaals »). Zie ook Mat. 20:27 en Mark. 14:23. Zegening.
- Drinken van de derde beker. (Zie Mat. 26:27, 28; Mark. 14:23: « drinkt allen daaruit »).
- Inschenken van de vierde beker.
- Lofzang (Hallel, Ps. 115-118).
- Zegening en dankzegging.
- Drinken van de vierde beker (124).
Het is dus duidelijk dat het christen Pascha, de mis en het avondmaal delen overgenomen hebben van de Joodse gebruiken bij de sabbatsmaaltijd en het Pascha (125).
Voetnoten:
(121) Zie b.v. Messe und Pascha door Dr. G. Bickel, en ons werkje De Strijd.
(122) Het verband tussen de mis en de sabbatsmaaltijd werd, onder meer, aangegeven door Drews (Realenzijklopädie fur protestantische Theologie) en door von der Goltz (Tischgebete und Anbendmahlsgebete in der altchristlichen und in der griechischen Kirche. 1905).
(123) Behalve het boek van Bickel, zie ook b.v. het Beknopt Handboek der Bijbelsche Archeologie van Gras en de Visser.
(124) Zie ook Bavinck, Gereformeerde Dogmatiek, Deel IV, blz. 521.
(125) De uitdrukking: « breken des broods » duidde een gewone maaltijd aan. Zie b.v. Mat. 14:19; Hand. 2:42; 27:35. De Arabieren spreken van « zout eten », de Engelsen van « taking tea », wij van « koffie drinken », en drukken op deze wijze ook het nemen van een gewone maaltijd uit. Het « breken des broods » staat hier voor « eten ».
Aanhangsel N°. 8. (Top)
De Datum van het Pascha
Volgens Ex. 12:2 begon het jaar met de maand Nisan. Het Pascha moest de 14e dezer maand gevierd worden (Ex. 12:6; Lev. 23:5). Verder moesten de Joden in die maand een « garf der eerstelingen van de oogst » tot de priester brengen. Hieruit volgt dat deze maand zo moest gekozen worden, dat het mogelijk was die garf te brengen, dus te oogsten. Nu viel, in Palestina, die oogsttijd wel steeds ongeveer op hetzelfde tijdstip van het zonnejaar, doch, vermits het kalenderjaar in 12 maan-maanden verdeeld was, versprongen die maanden van jaar tot jaar, en begonnen de maanden elk jaar wat vroeger. Op zeker ogenblik zou de oogst dus niet meer kunnen beginnen op de 14e Nisan. Men moest dan een aanvullende maand inlassen (126). Naar het zonnejaar gerekend, kon de 14e Nisan dus met 30 dagen verschillen.
Later namen de Joden de gewoonte die aanvullende maand zo te kiezen dat de lente-nachtevening steeds vóór het Pascha viel. Deze maand werd nooit ingeschakeld gedurende een sabbatsjaar.
We hebben reeds gesproken over de strijd die in de eerste eeuw ontstond in verband met het Pascha. Daarbij kwam nog dat sommigen dit feest de 14e, anderen de 15e Nisan vierden. Te dezer gelegenheid werd zelfs veel bloed vergoten.
Het Concilie van Nicea besliste in 325 dat het christen Paasfeest op een zondag moest gevierd worden, doch nu moest ook vastgesteld welke zondag. Want de regel die voor Palestina gold, kon of wilde men niet meer toepassen. Men koos dan de Zondag ná de winter-evening. Doch, vermits dit ogenblik afhangt van de geografische lengte, was het verder nodig ook voor te schrijven waar die dag moest bepaald worden. Men besloot dan dat dit in Alexandrië moest gebeuren en dat de opziener (of bisschop) van die stad, Rome moest verwittigen. Dit was natuurlijk een willekeurige nieuwigheid, vermits volgens de Schrift die dag in Palestina moest bepaald worden.
Later vond men die schikking te lastig en wou men de datum van het Pascha bepalen. steunende op een cyclus van jaren. Eerst aanvaardde men een cyclus van 8 jaren, dan van 84, later van 532 en eindelijk van 19 jaar. Het is deze laatste die nu gebruikt wordt om het « gulden getal » en de « zondagsletter » te berekenen. Men ziet door al die veranderingen en nieuwigheden, hoe ver men van een door God gegeven instelling is.
Overal hield men overigens het Pascha niet op dezelfde dag. Augustinus heeft gezegd dat in 387 de kerken van Gallië het feest de 21ste maart vierden; die van Italië de 18e april, en die van Egypte de 25ste april. Uit een brief van Leo de Grote leren we dat er in 455 een verschil van 8 dagen was tussen het Pascha van Rome en dat van Alexandrië.
In de 7de eeuw volgden de Engelse en Celtische kerken nog de cyclus van 84 jaren. En, daar ze bepaald weigerden die oude overlevering prijs te geven, en de toen nieuwe cyclus van 532 te aanvaarden, ontstond er strijd met de Latijnen. Het feest werd dan in Engeland op twee verschillende data gevierd: de ene voor de Engelse, de andere voor de Latijnse christenen.
Toen de kalender in 1582 veranderd werd, was er weer onenigheid. Die kalender werd eerst in 1752 in Groot-Brittannië en Ierland aanvaard. Heden volgen de oosterse kerken die kalender nog niet, en hunne Paasdag valt dus gewoonlijk niet samen met die der westerse kerken.
In de moderne tijden spreekt men weer van een verandering van kalender en dit kan weer tot verdeeldheid aanleiding geven.
Dit kort overzicht toont ons welke verwarring onschriftuurlijke inzettingen kunnen stichten. Elk ceremonieel dat door God gegeven is, wordt van den beginne nauwkeurig omschreven en gedateerd. Nooit was er strijd over de « Hoogtijden des Heeren » (127).
Voetnoten:
(126) De schriftgegevens voor het houden der hoogfeesten en sabbatten konden alleen in Palestina gevolgd worden. Het verschil in de geografische lengte en breedte, in temperatuur, enz. heeft tot gevolg dat die voorschriften niet nauwgezet in andere landen kunnen toegepast worden. Dit toont ons ook dat dergelijke voorschriften alleen Israël golden, als dit volk in zijn land vertoefde.
(127) Er kan natuurlijk strijd zijn tussen hen die niet nauwkeurig rekening houden met de aanduidingen der Schrift.

Copyright © 2003 - 2021 Uit de Schriften
|