
Inhoud
1. Inleiding
2. Israëls verwerping
3. Wanneer begint Israëls verwerping?
4. Wanneer eindigt Israëls verwerping?
5. Waardoor wordt de tijd van Israëls nationale bestaan gekenmerkt?
6. De opstanding en de komst van Christus
7. Wanneer heeft de opname plaats?
8. De verwachting der tegenwoordige bedeling
9. Besluit

Aanhangsel N° — 1 Wedergeboorte en rechtvaardiging in het Oude Testament
Aanhangsel N° — 2 Over de uitopstanding uit de doden
Aanhangsel N° — 3 Over het opstandingslichaam
Sommigen menen dat de opname, waarvan 1 Thes. 4 spreekt, plaats heeft voor het begin der grote verdrukking, en elk ogenblik kan gebeuren. Doch in de Angel-saksische kringen, die enige tientallen jaren geleden zo de nadruk legden op de studie der profetie, de toekomst van Israël en de komst van Christus, waren er ook die niet konden aannemen dat die opname voor de grote verdrukking zou plaats hebben. Ook nu nog is er verdeeldheid voor wat dit punt betreft, en beide opvattingen worden door ernstige onderzoekers verdedigd. Voor iemand die tussen deze twee opvattingen wil kiezen, zijn er, zoals in andere gevallen, meerdere wegen:
|
1. |
Hij neemt blindelings aan wat hem door ouders, familie, omgeving enz. geleerd wordt; |
|
2. |
Hij heeft om de een of andere reden meer vertrouwen in de « autoriteiten » die de ene opinie verdedigen dan in anderen; |
|
3. |
Hij laat zich leiden door zijn gevoel en neemt dus de oplossing aan die hem, schijnbaar ten minste, de grootste voldoening geeft; |
|
4. |
Hij heeft de waarheid lief boven al, gaat terug naar de Schrift en is bereid, wat het ook kost, de oplossing te aanvaarden die hem geleverd wordt door een biddend, ootmoedig en ernstig onderzoek, zonder vooropgezette mening ondernomen. Dit wil niet zeggen dat hij dit onderzoek zal instellen zonder rekening te houden met wat anderen reeds gedaan hebben. Vertrouwt men dat de Heilige Geest hem zal helpen, die werkelijk de waarheid lief heeft, dan moet men er aan denken, dat diezelfde Geest ook anderen reeds geholpen heeft en hun resultaten dus nuttige wenken kunnen bevatten. Doch al wat van mensen komt, zal hij weer aan de Schrift toetsen en dit kan elke, geestelijk gezonde gelovige. |
Er bestaat geen twijfel dat deze laatste weg zelden gevolgd wordt, en dit is een der redenen waarom men nooit vertrouwen mag stellen in een zekere zienswijze alleen omdat ze veel aanhangers telt. Verder is nog op te merken dat sommige zienswijzen wel aangenomen, of mogelijk geacht worden door « autoriteiten », doch dat ze het soms beter achten er niet over te spreken b.v. omdat een andere opvatting nu eenmaal ingang gevonden heeft en men het gevaarlijk acht voor « eenvoudige » gelovigen te bekennen dat er geen eensgezindheid heerst.
Hoe dikwijls komt het ook voor dat zelfs een ernstige gelovige de moed niet meer heeft zijn overtuiging nog eens weer aan de Schrift te toetsen zonder vooropgezette mening? Men heeft jarenlang een zekere voldoening gehad door zo of zo te denken, vooral omdat de kring waarin men zich bevindt ook zo denkt. Waarom nu maar niet in vrede voortleven en alles vermijden wat tot discussie kan leiden?
We stellen de lezer dus voor de vraag of hij de waarheid lief heeft boven al en of hij bereid is ten opzichte van de tijd der opstanding de Schrift weer eens te heronderzoeken. We hebben in Uit de Schriften de lezer nooit gevraagd iets te geloven omdat wij het geloven, doch steeds hebben we op de Schrift gewezen en zoveel mogelijk de middelen gegeven om de onderzoekers in staat te stellen zich zelf een overtuiging te vormen. We hebben ook nooit iets verdedigd omdat het « nieuw » was, we hebben niet roekeloos allerlei aangeboden dat indruk maakt. Nadat we door een grondig onderzoek zelf overtuigd waren, hebben we gemeend anderen te kunnen dienen en bovenal God te verheerlijken. We denken er steeds aan dat, in verband met de geestelijke wapenrusting Gods tegen de geestelijke machten der boosheid, Paulus in de eerste plaats zegt: « Staat dan vast, uwe lendenen omgord hebbende met de waarheid » (Ef. 6:14). We trachten tevens Paulus te volgen als hij ons vermaant de waarheid vast te houden in liefde (Ef. 4:15).
In verband met dit laatste betreuren we het indien we sommigen leed aandoen door hen misschien te doen twijfelen aan een opvatting die hen menige troost gegeven heeft. Iets dat in strijd is met de waarheid, kan wel een tijdelijke voldoening geven en in schijn veel zegen verspreiden, juist zoals de zonde een zeker geluk geeft en satanische verleidingen heel « geestelijk » kunnen schijnen en tot massa « opwekkingen » kunnen leiden; doch ten slotte blijken we toch niet werkelijk geholpen te zijn met hetgeen in strijd is met de waarheid. En bovenal is God niet verheerlijkt.
Ook inzake de opname kunnen we schijnbaar iets verliezen als we onze geliefde opvatting prijs geven voor een juistere, doch in werkelijkheid hebben we veel meer als we de waarheid vasthouden. Juist als we onderzoeken zonder te denken aan wat ons zal zegenen, zonder ons gevoel te laten beslissen, komen we met de waarheid tot de grootste zegen. God is inderdaad waarheid, en liefde tot de waarheid ten koste van alles, wil zeggen: meer gemeenschap met God. Voor we van opstanding en opname spreken, zullen we iets nagaan over Israëls verwerping, want dat is van belang voor ons onderwerp.
2. Israëls verwerping (Top)
We handelen hier niet in het algemeen over het « voornemen der eeuwen » en de profetie, en als we in het volgende sommige dingen niet uitvoerig genoeg behandelen en de lezer niet voldoende op de hoogte is, verwijzen we naar onze andere geschriften. Men weet hoe, nadat de eerste hoofdstukken van Genesis ons ingelicht hebben over schepping, val, wederherstelling, Adam, val van Adam, zondvloed, verkiezing van Israël als volk, al het overige van het O.T. over Israël handelt. Andere volken worden wel vermeld, doch alleen in verband met Israël. Al het andere staat op de achtergrond. God verkoos dit volk om de andere volken tot Hem te leiden. Eerst moest het echter opgeleid worden, zich tot Hem keren en tot een nationale wedergeboorte komen.
Steeds spreken de profeten over het Messiaanse rijk op aarde, gedurende hetwelk Israël getrouw zijn taak zal vervullen en alle volken tot zegen zal zijn. Menige plaats laat echter zien dat Israël nog zware tijden moet doormaken en na de ballingschap in Babylon, onder de volken verspreid zou worden. Ten slotte zullen ze echter terugkeren tot het land en na een verdrukking, zoals er nooit tevoren geschiedde, zich tot God bekeren als de Messias in heerlijkheid zal komen om Zijn Koninkrijk op aarde op te richten.
Al hadden de profeten misschien vermoeden over het bestaan der tegenwoordige bedeling, waar Israël « niet Mijn volk » (lo-ammi. Hos. 1:9) is, toch valt die tijd en zijn invloed geheel buiten hun profetische beschrijvingen. Men heeft dit vaak vergeleken met iemand, die in een bergachtig land een reeks bergtoppen achter elkaar ziet liggen en zich misschien wel bewust is dat er grote valleien tussen liggen, doch er niets van ziet. De profeten behandelen zonder onderbreking dingen, die in feite afgescheiden zijn door de tegenwoordige tussen-bedeling, die reeds meer dan 1900 jaar duurt. (Van + 60 na Chr. tot heden).
Enige voorbeelden zal men in de volgende schriftplaatsen vinden: Jes. 9:5, 6; Amos 9:10, 11; Micha 5:2 — 4; Zef. 3:7, 8; Zach. 9:9, 10. Een der meest treffende gevallen is dat van Jes. 61:1, 2. In Luk. 4:18, 19 haalt onze Heer er het eerste deel van aan: « De Geest des Heeren is op mij, daar Hij mij gezalfd heeft, om aan armen het evangelie te verkondigen; Hij heeft mij gezonden, om aan gevangenen te prediken loslating en aan blinden het gezicht, om verslagenen heen te zenden in vrijheid, om te prediken het aangename jaar des Heeren ». Daarna volgt echter Israëls verwerping en verspreiding, en zal het tweede deel van Jes. 61:2 vervuld worden: « en de dag der wraak onzes Gods ».
Ook in het beeld van Dan. 2 kunnen we nu zien dat er, volgens de wereldgeschiedenis, een onderbreking ligt tussen de benen van ijzer (het 4e rijk) en de voeten van ijzer en leem (het 5e rijk). Die voeten stellen een rijk voor dat nog in de toekomst ligt. In het beeld ziet de profeet generlei onderbreking. Ten slotte kunnen we wijzen op de profetie der 70 (jaar-) weken van Dan. 9:24. Hier zijn de 69 weken (die eindigen bij de kruisiging) afgescheiden van de laatste week (v. 27) die nog in de toekomst ligt, namelijk vlak voor het Koninkrijk. De laatste helft dier week (v. 27) vinden we terug in de 3½ tijden (jaren) van Dan. 7:25; 12:7 en verder ook in de 3½ tijden van Op. 12:14, de 42 maanden van Op. 11:2 en 13:5, en de 1260 dagen van Op. 12:6. We vatten bovenstaande nu samen:
|
• |
Israël is gedurende een lange tijd verworpen; |
|
• |
Israël zal hersteld worden als Gods bijzonder volk; |
|
• |
De profeten zeggen niets over die tijd der verwerping. |
Het is zeer belangrijk steeds voor ogen te houden dat, omdat de profeten niets van de onderbreking zien, men generlei vervulling der onvervulde profetie moet verwachten zolang Israël niet slechts nationaal hersteld is, doch ook weer door God als Zijn bijzonder volk is aangenomen. We moeten nu nagaan wanneer die tijd der verwerping begint en eindigt.
Eerst nog een opmerking: Men heeft dikwijls beweert dat dan de « tijden der volken » beginnen, vermeld in Luk. 21:24. Deze uitdrukking zou de tijdruimte aanduiden waarin het volk Israël verworpen is. Doch, zoals we gezien hebben, zwijgen de profeten over al wat betreft de tijden waarin dit volk geen nationaal bestaan heeft en door God niet als Zijn volk erkend wordt. Hieruit volgt, dat de « tijden der volken » alleen betrekking kunnen hebben op tijden waarin de volken Israël, als nationaal bestaand volk, verdrukken en vervolgen. Ez. 30:3 spreekt van die tijden der volken. Ze beginnen ongeveer 500 jaar voor Christus met de verwoesting van de Tempel (Jer. 52:13) en eindigen met de 42 maanden waarvan Op. 11:2 spreekt, de laatste helft der 70ste jaarweek van Daniël. Men lette op de overeenstemming tussen Luk. 21:24 en Op. 11:2. Rom. 11:25 spreekt ook over de volheid (der boosheid en der tijden) der volken, die tijden worden voorgesteld door het grote beeld van Nebucadnesar. Doch die tijden der volken (en dat beeld) werden onderbroken door de verwerping van Israël als Gods volk.
3. Wanneer begint Israëls verwerping? (Top)
Velen zullen geneigd zijn te antwoorden: kort na het kruis. Men meent dat met Pinksteren (of kort daarna) de « Gemeente » begint en dat deze Israël vervangt. In dat geval zou Israël dus niet meer Gods volk zijn. We hebben er echter dikwijls op gewezen dat dit niet door de Schrift geleerd wordt (1). We bepalen ons hier alleen tot Israël en laten het vraagstuk der « Gemeente » nagenoeg onbesproken. In hoofdstuk 8 komen we er nog even op terug.
Vooreerst kan het niet geloochend worden dat Israël, als volk, in het land was tot op het jaar 70. Tot dan toe hadden de Joden niet alleen een nationaal, maar een volledig godsdienstig bestaan, want de Tempel was er toen, en in alles konden ze de goddelijke voorschriften volgen. Maar misschien meent men dat dit niet belet dat ze toch reeds door God verworpen waren, gezien ze de Messias hadden doen kruisigen. Volgens een menselijke redenering is dat mogelijk logisch, doch wat zegt de Schrift?
Aan het kruis zei de Heer Jezus: « Vader! vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen » (Luk. 23:34). Wie gelooft dat een gebed van de Zoon zeker door de Vader verhoord wordt, moet dus wel aannemen dat Israël toen niet veroordeeld en verworpen werd, doch dat het volk vergeving ontving. Hiermee stemt ook overeen wat Petrus later zei: « En nu, broeders (dat zijn Israëlieten, zie v. 12) ik weet, dat gij het door onwetendheid gedaan hebt, gelijk ook uwe oversten » (Hand. 3:17).
Daarbij toont het gehele boek der Handelingen dat Israël nog steeds Gods volk was en het tot het einde toe nog gelegenheid had zich tot God te keren om alzo de enige voorwaarde te vervullen die nog nodig was voor de komst van de Messias. Men leze b.v. Petrus' uitnodiging: « Hebt dan berouw, en bekeert u, ten einde uwe zonden mogen uitgewist worden, opdat de tijden der verkwikking mogen komen van het aangezicht des Heeren, en Hij zenden moge Jezus Christus, die u te voren verordend is, dien de hemel moet opnemen tot op de tijden der herstelling aller dingen, waarvan God gesproken heeft door den mond zijner heilige profeten van oudsher » (Hand. 3:19 — 21). En richtte Paulus zich niet overal eerst tot Israël, voor hij tot de volken sprak?
Op het einde van de tijd der Handelingen vinden we nog dat hij de Joden te Rome aldus toespreekt: « En nadat zij hem een dag bepaald hadden, kwamen er velen tot hem in zijn verblijf, aan wie hij het koninkrijk Gods uitlegde en betuigde; en hij poogde hen te overtuigen aangaande Jezus, zowel uit de wet van Mozes als uit de profeten, van des morgens vroeg tot den avond toe » (Hand. 28:23). Het is slechts als de uitnodiging tot bekering in alle centra door Israël verworpen is, dat Paulus ten slotte Jesaja's veroordeling aanhaalt (Hand. 28:26, 27). Dat is het ogenblik waarop Israël verworpen wordt, Paulus voegt er dan ook bij: « Het zij u dan bekend, dat het heil Gods tot de volken gezonden is » (Hand. 28:28).
Ongeveer 10 jaar later volgt de verwoesting van Jeruzalem (en van de Tempel) en de verstrooiing van Israël onder de volken. Hierdoor wordt het einde van hun nationaal bestaan bezegeld. Als men goed voor ogen houdt dat Israël nog steeds Gods volk is gedurende de tijd der Handelingen, dan heeft men de oplossing van menig vraagstuk en kan men vele verkeerde opvattingen vermijden, die oorzaak geweest zijn van verdeeldheid en strijd en ten slotte van ongeloof en afbrekende kritiek der Schrift.
4. Wanneer eindigt Israëls verwerping? (Top)
Voor Israël weer Gods bijzonder volk is, moet het nationaal hersteld worden. Israël moet dus eerst ten dele (onbekeerd) in Palestina terugkeren en de Tempel moet herbouwd worden. Van die Tempel wordt dan ook gesproken in Op. 11:1, 2; 2 Thes. 2:4 en Mat. 24:15.
Men kan zich afvragen hoeveel tijd er zal verlopen tussen dit herstel en het einde der eeuw (aioon), dus ook tot het begin van het Koninkrijk. Vlak voor het Koninkrijk ligt de laatste jaarweek van Dan. 9:27. Het herstel begint dus zeker minstens 7 jaar voor het Koninkrijk. Het schijnt echter logisch te veronderstellen dat dit herstel enige tientallen jaren voor die laatste jaarweek begint. Inderdaad, we hebben gezien hoe de verwerping eerst een 40-tal jaar na het einde der 69e jaar-week geschiedt (in Hand. 28) en het is dus zeer goed mogelijk dat het omgekeerde plaats heeft bij de herstelling. De eindtijd zou dan ook enige tientallen jaren duren. We worden in die mening versterkt door Mat. 24:34: « Voorwaar, ik zeg u: dit geslacht zal geenszins voorbijgaan, totdat al deze dingen zullen geschied zijn ».
Het woordje « dit » (Gr. outos) wijst niet noodzakelijk op het dan levend geslacht. In veel andere plaatsen betreft dit woord iets dat niet aanwezig is. Zo bv. Hand. 16:12 waar « die » (outos) niet de stad aanduidt waar ze zich bevonden en in Luk. 17:34 waar « dien » (outos) niet de nacht is van het verhaal. Voor « geslacht » kan men niet « Israël » lezen, want Israël gaat niet voorbij als « deze dingen » geschied zijn. De beste uitleg van Mat. 24:34 is dat het geslacht dat het begin dezer dingen ziet, er ook het einde van zal zien: dat wil zeggen dat alles zich in een 40-tal jaren zal afspelen. Israëls nationale herstel zou dus minstens een 30-tal jaren voor de laatste jaarweek beginnen. Stelt men nu de vraag hoe ver we nog verwijderd zijn van dit alles, dan is het veel moeilijker hierop te antwoorden. Toch hebben we enige aanwijzingen.
Een terugkeer van een paar miljoen Joden in het land wil zeggen dat er veel moet gebouwd en ingericht worden om ze te ontvangen. Niet alleen moeten nieuwe steden opgericht worden, er moeten ook verbindingsmiddelen komen, en het land voor een groot gedeelte beplant zijn. Daarbij zullen in die tijd ook de naburige volken herleven. Er is in het bijzonder sprake van Babylon. Wat in Op. 18 van deze stad gezegd wordt, is moeilijk toepasselijk op een symbool, en er bestaat goede reden, menen we, om hierin een wereldcentrum te zien dat nog moet komen. Het bestaan van zulk centrum brengt met zich een buitengewone ontwikkeling van het gehele nabije Oosten.
Voor het inrichten van Palestina en de naburige landen zullen zeker wel meerdere tientallen jaren nodig zijn, meer tijd dan de duur van een geslacht. We kunnen dus veronderstellen dat het einde der eeuw (aioon) nog minstens een 50-tal jaar van ons verwijderd is, Israëls nationaal herstel zal afhangen van politieke wereldtoestanden, en een poging tot oplossing van dit vraagstuk kan door de laatste wereldoorlog gegeven worden. Wellicht zien we, als gevolg van deze strijd, zich het vijfde rijk van Dan. 2 gaan vormen en komt men ook tot Israëls nationaal herstel (2).
De vorming van het gedeelde koninkrijk zal in elk geval een duidelijk teken zijn dat de vervulling der profetie weer gaat beginnen en dat het einde van Israëls verwerping nabij is. Men moet er aan denken dat het Romeinse rijk nog bestond na Israëls verwerping in het jaar 70. Zo moet dan ook het toekomstige vijfde rijk er reeds zijn voor Israëls herstel. We hebben een en ander door de onderstaande schets trachten voor te stellen.
5. Waardoor wordt de tijd van Israëls nationale bestaan gekenmerkt? (Top)
De meeste brieven van het N.T. werden gedurende de tijd der Handelingen geschreven en we zien dus dat bijna de ganse Schrift over tijden handelt waarin Israël Gods volk en dan ook het middelpunt van het wereldgebeuren is. Niet alleen het O.T., doch ook het grootste deel van het N.T. betreft toestanden die geheel verschillen van de onze. Daarbij hebben we gezien uit de profeten (en in het bijzonder door het beeld van Dan. 2 en de profetie der 70 jaar-weken) hoe de tegenwoordige bedeling, waarin Israël verworpen is, iets geheel buitengewoons is, en hoe de toestanden voor en na die onderbreking geheel aan elkaar moeten passen.
Zonder deze onderbreking had er een doorlopende ontwikkeling van Israëls geschiedenis, en al wat daarmee in betrekking staat, plaats gehad. Anders gezegd, de toestanden aan het einde der Handelingen zijn dezelfde als bij het herstel van Israël. We bedoelen hier niet alleen hetgeen betrekking heeft op Israël: hun nationale bestaan in Palestina en het bestaan van Tempel en eredienst, maar ook de algemene wereldtoestand, omdat bij Israëls herstel ook het midden-Oosten herleeft en in het eindstadium van de profetie van Dan. 2, getekend in Dan. 7. ook weer Babylonië, Medo-Perzië en Griekenland met Turkije, Syrië en Egypte zullen voorkomen.
Welk zijn nu in het bijzonder de godsdienstige kenmerken van de tijd waarin Israël Gods volk is, dus zowel voor als na de tegenwoordige bedeling? We moeten niet vergeten dat Israëls godsdienst de enige door God gewilde en ingestelde dienst is. God zelf had hun alle aanduidingen gegeven. We hebben hier te doen met een zichtbare vervulling van Gods wil: een zichtbare groep gelovigen, dus een gemeente, een zichtbare Tempel, een zichtbare eredienst.
Er is echter een zekere ontwikkeling voor wat betreft de geestelijke toestand van Israël en de wijze waarop ze die zichtbare dingen bedienen. Eerst na hun nationale bekering en wedergeboorte, zullen ze die zichtbare eredienst werkelijk naar Gods wil houden en volgens de enigszins gewijzigde voorschriften van Ezech. 40 — 47. Ze zullen dan niet alleen besneden zijn naar het vlees, maar ook naar het hart (Ezech. 44:9). God heeft steeds in de eerste plaats op een juiste innerlijke verhouding de nadruk gelegd; het uitwendige is slechts een schaduw. In de wedergeboorte zal die zichtbare gemeente ook een zichtbaar Hoofd hebben. (Ezech. 43:7; 44:3; 45:7, 17).
Men lette er dus op, dat ook gedurende de tijd der Handelingen die ontwikkeling van Israëls geschiedenis doorgaat en, naar Gods wil, ook door Christen-Joden de zichtbare eredienst in acht genomen werd (zie onder meer Hand. 21:23 — 26). Met de komst van de Messias, was reeds in de tijd der Evangeliën het Koninkrijk nabij (Matth. 4:17 enz.). Alleen een nationale bekering was nog nodig. Ook na het kruis was nog bekering mogelijk en mochten ze het koninkrijk nog verwachten. Men mene niet dat Hand. 1:6, 7 hiermee in strijd is. De Apostelen hadden 40 dagen persoonlijk onderwijs genoten van de opgestane Christus over het Koninkrijk Gods (Hand. 1:3) en hun vraag aangaande de oprichting van het Koninkrijk voor Israël was geen lichtzinnige of dwaze.
Het antwoord: « Het komt u niet toe, tijden en gelegenheden te weten » betreft dan ook niet de mogelijkheid van een spoedige komst, doch alleen het feit dat het hun niet toekwam te weten of het werkelijk « in deze tijd » zou komen. Ze moesten tot Israël gaan en het volk tot bekering aanmanen zonder te weten wat het antwoord zou zijn. Hadden ze van te voren geweten dat Israël zich niet zou bekeren (en het Koninkrijk « in deze tijd » niet zou komen) dan zouden ze hun boodschap niet met overtuiging gebracht hebben en zou Israël de volle verantwoordelijkheid niet gedragen hebben.
De nabijheid van het Koninkrijk werd reeds gedurende de tijd der Evangeliën gekenmerkt door zichtbare tekenen. Men zie b.v. Mat. 4:23; 9:35; 12 :28 enz. Het was een voorbode van de werking der krachten der toekomende eeuw (aioon) (Hebr. 6:5). Dezelfde tekenen vinden we gedurende de ganse tijd der Handelingen. Men zie b.v. Hand. 2:22; 3:2 — 13, 15, 16; 8:7; 16:16 — 18; 19:11,12. Geheel aan het einde van die tijd lezen we hoe Paulus niet gehinderd wordt door de beet van een adder (Hand. 28:4 — 6) en aldus Mark. 16:17, 18 naar de letter vervult. We lezen ook over de zichtbare tussenkomst van engelen (Hand. 5:19; 12:7 — 10; 8:26; 10:3, 22; 12 :23) en over een onmiddellijk oordeel (Hand. 5:5; 12:23; 13:11). Dergelijke tekenen en wonderen gaven aan de discipelen grote vrijmoedigheid om Gods woord te prediken (Hand. 4:29, 30; zie ook Hand. 14:3; 2 Kor. 12:12; Hebr. 2:3, 4; 6:5). Ook in Rom. 15:18, 19 kon Paulus nog zeggen: « Want ik zal mij niet verstouten iets te zeggen, wat Christus niet door mij gewrocht heeft tot gehoorzaamheid der volken, door woord en werk, in de kracht van tekenen en wonderen ».
Men ziet ook nog door vele andere dingen hoe volkomen die tijden, waar Israël Gods bijzonder volk is, verschillen van de tegenwoordige onderbreking. We hebben nu juist de tegenovergestelde kenmerken:
|
• |
Geen Tempel, geen zichtbare eredienst, geen zichtbare organisatie naar Gods wil; |
|
• |
Geen zichtbare tekenen, krachten en wonderen (zoals vroeger); |
|
• |
Geen zichtbare tussenkomst van engelen; |
|
• |
Geen vervulling der profetie. |
Als men dit alles begint in te zien, treft het bijzonder dat we die laatste (negatieve) kenmerken terugvinden in de Brieven die Paulus (de Apostel der volken, Gal. 2:8, 9) schreef na de verwerping van Israël einde Handelingen, namelijk die aan de Efeziërs, Filippensen, Kolossensen en de tweede brief aan Timotheus. Men herleze deze Brieven zorgvuldig en men zal bemerken hoe geheel anders alles is dan vroeger. We hebben ook geen enkele uitvoerige en nauwkeurige beschrijving van de een of andere zichtbare eredienst. Kol. 2:16 — 23 bevestigt dat de inzettingen opgehouden hadden. Voor wat wonderen betreft, leest men in Fil. 2:27 en 2 Tim. 4:20 hoe hij Epafroditus en Trofimus ziek achterliet. Ook is er geen sprake meer van het nabijzijn van het Koninkrijk. Het is nu ook gedaan met de massabekering en de godsdienstige organisatie van de tijd der Handelingen. Het gaat nu over enkelingen en over een persoonlijke werking (2 Tim. 2:2). Paulus wordt zelfs door alle gelovigen verlaten (Fil. 2:20, 21; Kol. 4:11; 2 Tim. 1:15; 4 :16).
We besluiten dus dat, wil men de Schrift begrijpen, het van het hoogste belang is in te zien dat we nu in een heel bijzondere bedeling leven. We zullen verder zien hoe belangrijk dit is met betrekking tot de opname. Als we delen van Gods Woord lezen (zoals de Brieven aan de Korinthiërs en de Thessalonicensen) die handelen over de tijd waar Israël nog Gods volk is, dan moeten we trachten ons in die tijd te verplaatsen. We moeten er ons voor wachten alles blindweg aan te zien als tot ons gericht of ons betreffende.
6. De opstanding en de komst van Christus (Top)
Voor we in het bijzonder over de opname spreken, is het wenselijk eerst een en ander na te gaan over de opstanding der doden en de komst van Christus. In menige plaats van het O.T. is er sprake van een opstanding. We verwijzen hier slechts naar Jes. 25:8; 26:19, 21; Ezech. 37:12 — 14 en Hos. 13:14. Die opstanding wordt door Paulus in Hand. 23:6; 24:21; 26:6 — 8; 28:20 de « hoop Israëls » genoemd. De komst van de Messias vinden we in talrijke plaatsen, doch heel in het bijzonder in Zach.14:4. Verder spreken de profeten over een grote verdrukking van Israël (zie vooral Dan. 7:21; 12:1) en hun bekering tot God (Hos. 3:4, 5; Mal. 3:7; Zach. 1:3; 12:10). Het is nuttig rekening te houden met de bijzonderheden die in verband met de opstanding en de komst van Christus vermeld worden. We lezen over:
|
• |
De dag des Heeren: Jes. 13:9; Joël 2:1, 11; 3:14, 15; Zach. 14:1 — 7. |
|
• |
Tekenen in zon, maan en sterren: Jes. 13:10; Joël 2:2, 10; 3:15; Zef. 1:15; Zach. 14:6. |
|
• |
Een aardbeving: Jes. 13:13; Joël 3:16; Zach. 14:4. |
|
• |
De aartsengel Michaël: Dan. 12:1, 2. |
|
• |
Het einde der dagen: Dan. 12:13. |
|
• |
Bazuingeschal: Joël 2:1, 5; Zeph. 1:16; Jes. 27:13 (Lev. 23:24; 25:9). |
|
• |
Tronen-Oordeel van mensen: Dan. 7:9, 10. |
|
• |
Oordeel volken: Jes. 13:11 — 22; Jer.. 25:29-33; Dan. 7:26; Joël 3:2, 9 — 16. |
|
• |
Koning gezalfd op Sion: Dan. 7:9, 14; Ps. 2:6; Joël 3:16. |
|
• |
Eeuwig (aionisch) leven: Dan. 12:2. |
In de Evangeliën vinden we niet alleen opstanding, komst van Christus, verdrukking en bekering, doch ook de meeste der vermelde bijzonderheden:
|
• |
Komst van Christus: Mat. 24:30; 25:31, 32. |
|
• |
Verdrukking: Mat. 23:39; 24:29, 30. |
|
• |
Tekenen in zon, maan en sterren: Mat. 24:29. |
|
• |
Engelen: Mat. 16:17; 24:31; 25:31; Mark. 8:38. |
|
• |
De laatste dag: Joh. 6:39, 40.44; 11:24. |
|
• |
Bazuingeschal: Mat. 24:31. |
|
• |
Oordeel volken: Mat. 25:32. |
|
• |
Eeuwig (aionisch) leven: Mat. 25:46. |
Terwijl we reeds door de aanwijzingen van het O.T. konden vermoeden dat alle mensen niet tegelijkertijd opstaan, wordt dit in de Evangeliën duidelijk aangegeven. Vooreerst door de uitdrukking: « opstanding uit de doden » (zie b.v. Mark. 12:25, 26). Alleen de gelovigen (wedergeborenen) hebben deel aan de opstanding die voor het Koninkrijk plaats vindt (Mat. 24:31; 25:46; Joh. 6:39 — 44).
Uit dit alles kunnen we besluiten dat de aanduidingen van de Evangeliën goed overeenstemmen met die van het O.T. en dat het over dezelfde opstandingsdag en dezelfde komst van Christus gaat. In Joh. 11:25, 26 vinden we echter een nadere aanduiding, die van belang is voor ons onderwerp. De Heere had gesproken over de opstanding van Lazarus, en Martha dacht dan ook onmiddellijk aan de opstanding « ten laatsten dage » d.w.z. op de laatste dag dezer eeuw (aioon). Nu geeft de Heere méér licht over hetgeen er dan zal geschieden. Vooreerst bevestigt Hij dat alle mensen niet op dat ogenblik weer levend worden, maar alleen zij die « tot-in » (Grieks « eis ») Christus geloven. Christus is de Messias en ook de Jehovah van het O.T. Voor Christus in vernedering op aarde kwam, kon men reeds in Hem geloven en het eeuwige (aionische) leven hebben. (Zie Aanhangsel N° 1). Het zijn dezen waarvan Dan. 12:2 spreekt.
Doch hoe zou het gaan met de gelovigen die op dat ogenblik nog in leven zijn? Hierop geeft Joh. 11:26 het antwoord: « en een iegelijk, die leeft, en in Mij gelooft, zal niet sterven in eeuwigheid » (d.i. in de toekomende aioon). Hij zal dus niet sterven en, in de eerste plaats, blijven leven de gehele toekomende aioon door. Wat vinden we nu in de Schriftdelen die gedurende de tijd der Handelingen geschreven werden? Laat er ons ook bijvoegen hetgeen Johannes in de toekomst zag gebeuren en neerschreef in het boek der Openbaring. Welnu, we vinden hier, in verband met de opstanding, wederom dezelfde bijzonderheden als vroeger:
|
• |
De dag des Heeren: 1 Thes. 5:2; 2 Thes. 2:2; Hand. 2:20. |
|
• |
Tekenen in zon, maan en sterren: Hand. 2:20; Op. 6:12 — 14. |
|
• |
Aardbeving-Donder: Op. 6:14; 11:13; 12:14; 14:2; 16:18, 19. |
|
• |
Wolken: 1 Thes. 4:17; Op. 1:7. |
|
• |
Engelen: 1 Thes. 3:13; 2 Thes. 1:7, 8. |
|
• |
De aartsengel (Michaël): 1 Thes. 4:16 (Jud. 9); Op. 12:7. |
|
• |
De bazuin: 1 Kor. 15:52; 1 Thes. 4:16; Op. 11:15 (3). |
|
• |
De opstanding van de gelovigen alleen: 1 Kor. 15:23; Op. 20:5. |
|
• |
Tronen-oordeel van mensen: 2 Tim. 4:1; Op. 20:4 — 6, 12. |
|
• |
Christus als Koning gezalfd: Op. 11:15 — 17; 14:1; 19:6. |
We zien dus, dat zowel in het O.T. als in het N.T, nagenoeg dezelfde bijzonderheden worden vermeld. We kunnen ons echter afvragen of alle gelovigen (zowel van O.T. als N.T.) wel op hetzelfde ogenblik opstaan en of er in andere opzichten (de aard der opstanding) geen verschil moet gemaakt worden. Om zoveel mogelijk alle invloed van ons gevoel uit te sluiten, en aan de rede toe te laten onbeïnvloed deze dingen te onderzoeken, zullen we voorlopig geen rekening houden met hetgeen Paulus over opstanding en opname mededeelt.
Voor de verschillende Schriftplaatsen, zie men het algemene schema aan het eind van hoofdstuk 6.
Er is dikwijls sprake van buitengewone kosmische verschijnselen: verduistering van zon en maan en grote aardbeving. Een dergelijke verduistering doet zich niet dikwijls voor, en in verband met de aardbeving wordt er gezegd dat er nog nooit een zo grote werd gezien (Op. 16:18). Alle teksten die over die verschijnselen handelen, en betreffende de tijd van Christus' wederkomst, spreken dus zonder twijfel over dezelfde dag. Wanneer komt die dag? Hand. 2:20 zegt dat de zon in duisternis zal veranderd worden eer de « grote en doorluchtige » dag (het Grieks kunnen we ook vertalen met: de grote verschijningsdag) des Heeren komt. Mat. 24:27 leert ons dat zon en maan verduisterd worden terstond na de grote verdrukking.
Uit Op. 11:2 — 15 zien we dat de twee profeten 1260 dagen profeteren, dan 3½ dag dood blijven liggen te Jeruzalem, levend worden en ten hemel opstijgen, wat « in die ure » gevolgd wordt door de grote aardbeving. Vlak daarna bazuint de zevende engel. Die 1260 dagen stemmen overeen met de tijdsruimten van ½ jaarweek, 3½ tijden en 42 maanden die we vinden in Daniël en de Openbaring. Die periode begint bij het ophouden van het « gedurig offer » van Dan. 8:11. Gedurende die tijd is Jeruzalem, het heiligdom en de « heiligen » onderworpen aan de Mens der zonde van 2 Thess. 2, het eerste Beest de Antichristus, het tweede Beest van Openb. 13.
Zach. 14:4 — 7, dat spreekt over de komst op de Olijfberg, die gespleten is (gevolg der aardbeving), vermeldt ook deze duisternis. Des avonds wordt het echter licht, blijkbaar als de Heere is nedergedaald. Dit gebeurt op de « dag van Jehovah », die in het O.T. steeds een letterlijke dag betreft(4), namelijk een periode van 12 uur, die, volgens joodse tijdrekening, begint om 6 uur 's morgens en eindigt om 6 uur 's avonds. Het is dus een ½ dag van 24 uur, Gedurende de tijd dat het in gewone omstandigheden licht is, is er in de dag van Jehovah duisternis, en alleen tegen de avond (6 uur) wordt het licht. Jes. 13:10 zegt dat de zon reeds verduisterd is bij haar opgaan. Vermits de 3½ dagen van Op. 11:8, 9 eindigen met de aardbeving (die volgens andere teksten samenvalt met de verduistering) en de ½ dag van Zach. 14 begint met duisternis, passen die tijdsruimten bij elkaar, zoals op volgende schets aangegeven:
De zevende engel begint te bazuinen na de aardbeving (Op. 11:15) en de bazuin wordt vermeld in verband met de dag van Jehovah, de komst van Christus op de Olijfberg, de opstanding. De komst op de Olijfberg heeft plaats op de dag van Jehovah (Zach. 14:1 — 5) en het licht worden op de avond van die dag schijnt aan te duiden dat die komst 's avonds plaats heeft. De bazuin klinkt dan de gehele dag (wat zeer aannemelijk is) gedurende de tijd dat de Heere tegen de volken strijdt. Na Zijn nederdaling op de Olijfberg, kan Hij naar Sion gaan (Op. 14) om daar als Koning gezalfd te worden. Het Koninkrijk begint inderdaad op het einde der 70ste week van Daniël (zie in het bijzonder Dan. 9:24, waar « de heiligheid » een persoon is) en wordt ingeleid door de dag van Jehovah, die op de grote verdrukking der laatste ½ jaarweek volgt. Daarbij zegt Op. 11:15 ook uitdrukkelijk: « En de zevende engel heeft gebazuind ... de koninkrijken der wereld zijn geworden onzes Heeren ».
Men zou kunnen menen dat er zich hier een kleine moeilijkheid voordoet. Volgens Op. 11:3 — 9 zijn er nog 3½ dagen tussen de 1260 dagen en de aardbeving (en 7de bazuin), dus 4 dagen tussen de 1260 dagen en het begin van het Koninkrijk. Dit laatste zou dus niet onmiddellijk op het einde der 70ste week volgen, wat niet geheel goed zou passen bij Dan. 9:24. Men lette er echter op dat in Dan. 9 geen sprake is van dagen, maar van jaarweken en de tijdsruimte dus niet noodzakelijk op enige dagen na bepaald is. De halve « week », of de 3½ « jaar » kunnen heel goed 1264 dagen duren. We handelen hier niet over de 1290 en de 1335 dagen van Dan. 12. Er wordt ons niet gezegd waartoe ze leiden.
Wanneer valt nu de opstanding waarvan O.T. en Evangeliën spreken? Joh. 6:39 — 44; 11:24, 25 zegt het ons: ten laatsten dage, namelijk van de tegenwoordige aioon. De Heere spreekt hier inderdaad van de opwekking die het begin is van het « aionische leven » (Joh. 6:47), d.i. hier het leven op aarde gedurende de toekomende aioon (Joh. 6:51; 11:26 Griekse tekst). Zij die deel hebben aan deze opstanding, « verwerven de toekomende aioon en sterven niet meer » (Luk. 20:35, 36). Voor we nu verder onderzoeken over opstanding en opname, rekening houdende met hetgeen Paulus er over zegt, moeten we eerst de lezer herinneren dat men onderscheid moet maken tussen gelovigen. We hebben dat in andere geschriften uitvoerig uiteengezet (5), en willen hier dus slechts enkele aanduidingen geven.
Het geloof kan betreffen:
|
• |
De Heere Jezus (als Behouder); |
|
• |
Christus-Jezus (als de Verheerlijkte). |
Het geloof kan daarbij die voorwerpen des geloofs in mindere of meerdere mate omvatten. Geloof in God, wil nog niet zeggen wedergeboorte. De meeste « gelovigen » behoren tot de eerste groep, zowel die van het O.T. als de zogenaamde « christenen ». Ook de Joden, de Mohammedanen en mogelijk vele « heidenen ». Deze nietwedergeborenen zullen eens voor de grote witte troon verschijnen (Op. 20:12) om geoordeeld te worden. Bij de wedergeboorte (of geboorte van boven) behoort geloof « tot-in » Christus (als Behouder) en dat geloof houdt dus in: erkentenis van zonde en noodzakelijkheid van behoudenis, Godheid van Christus, bekering « tot-in » Hem. Deze groep is dus tamelijk begrensd.
Men moet echter niet denken dat alleen zij, die leefden na Christus' eerste komst, er deel aan hebben, Ook menig gelovige van het O.T. kan er toe behoren. Men denke aan de Psalmen en de reeks geloofsgetuigen van Heb. 11. Zie verder ook Aanhangsel N° 1. Deze wedergeborenen zijn « kinderen » Gods, hebben deel aan het aionische leven op aarde (in vermogen bij hun wedergeboorte, in werkelijkheid bij hun opstanding ten laatste dage). Over die opstanding handelen de teksten die we in het schema hebben opgetekend. De « kinderen » Gods behoren nog tot de sfeer van Adam, tot de « oude » schepping, dus nog niet tot de nieuwe schepping waar alles geestelijk is.
Tot de nieuwe schepping behoren de « zonen » Gods, die, volgens Rom. 6 met Christus geestelijk gestorven zijn, en dus deel hebben aan Zijn gerechtigheid. Hun geloof is « in Christus-Jezus ».
Doch, behalve de « kinderen » en de « zonen », zijn er ook nog gelovigen die tot de volle wasdom gekomen zijn (Ef. 4:13), leden van het Lichaam waarvan Christus het Hoofd is, volmaakt in Hem (Kol. 2:10). Ze zijn als het ware met Hem vereenzelvigd en in de geest gekomen tot de eindtoestand van 1 Kor. 15:28, waar God alles in allen is. Zij, die tot deze groep behoren en in Gods kracht naar hun positie wandelen, kunnen het doel bereiken, de prijs hunner roeping: de volle gemeenschap met Christus (Fil. 3:8 — 14), waartoe behoort: de uitopstanding uit de doden (Fil. 3:11 Griekse tekst) waarvan Paulus, toen hij aan de Filippensen schreef, nog niet zeker was er toe gekomen te zijn. Over deze uitopstanding zullen we verder spreken (ook in Aanhangsel N° 2). We willen eerst nagaan wat Paulus zegt over de opstanding der anderen.
Zoals we reeds hierboven zagen, stemmen de omstandigheden der opstanding, waarvan Paulus vooral in 1 Thes. 4 en 1 Kor. 15 spreekt, volkomen overeen met de omstandigheden door andere schrijvers opgegeven. Doch we vinden daarenboven ook nog enkele aanduidingen, die we elders niet vinden:
|
• |
Dat eerst de doden opstaan, daarna de levenden veranderd worden; |
|
• |
Dat hun lichaam een geestelijke bestaanswijze krijgt; |
|
• |
Dat ze samen opgenomen worden in de wolken (6); |
|
• |
Dat ze de Heere tegemoet gaan in de lucht en aldus altijd met Hem zullen zijn (7). |
Daar Paulus ook verwijst naar de dag des Heeren, de bazuin en Michaël, schijnt het wel, dat die opstanding ook in de dag van Jehovah moet vallen, en waar er geen nieuwe tijdsaanduiding gegeven wordt aan hen die op de hoogte waren van het vroeger onderwijs der Schrift en dus aan de oude opstandingsdag moesten denken, waar de andere omstandigheden en in het bijzonder Christus' komst met al Zijn heiligen (engelen) (1 Thes. 3:12; 2 Thes. 1:7) dezelfde zijn, schijnt het geheel aangewezen te zijn de dag dier opstanding te laten samenvallen met die waarvan O.T. en Evangeliën spreken. Ook 1 Kor. 15:23 kan in die richting wijzen, omdat er slechts van een opstanding van gelovigen die « van Christus » zijn, sprake is (8).
Waar we dus geen goede reden hebben om die opstanding op een andere dag te plaatsen, wil dit niet zeggen, dat de opstanding waarvan Paulus spreekt, juist op hetzelfde ogenblik van de laatste dag valt als de opstanding der O.T. gelovigen. En daarbij is in elk geval de aard der opstandingen verschillend. Het is vooral hier dat we niet mogen verwarren tussen wat de « kinderen » en de « zonen » betreft. Zoals we reeds aanmerkten, behoren de « kinderen » nog tot de aardse, adamietische sfeer, tot de oude schepping. Zij hebben deel aan het aionische leven op aarde, zij beërven de aarde (Mat. 5:5) gedurende de toekomende aioon (9).
Nergens wordt er gezegd dat hun lichaam een verandering van bestaanswijze ondergaat. Het lichaam der levenden wordt ook niet veranderd, doch wordt werkelijk levend, d.i. blijft niet meer aan ziekte en dood onderworpen, blijft niet « stervend ». Hun lichaam is dan waarschijnlijk gelijk aan dat van Adam voor de val. Hij was toen een levende ziel. Van deze werd eerst na de val gezegd: « stervende zult gij sterven ».
We mogen ook veronderstellen dat hun lichaam gelijk is aan dat des Heeren toen Hij op aarde was (1 Joh. 3:2). Dat lichaam was aan de zwaartekracht onderworpen en kon niet ten hemel varen. Zo ook het hunne niet.
Het is eerst in verband met de « zonen », dat Paulus spreekt van een radicale verandering van het lichaam. In plaats van verderfelijkheid, oneer, zwakheid — namelijk een « ziellijke » (Gr. tekst) bestaanswijze — komt er onverderfelijkheid, heerlijkheid, kracht — namelijk een geestelijke bestaanswijze. Terwijl we nu het beeld van de stoffelijke mens Adam dragen, zullen de « zonen » bij hun opstanding of verandering, het beeld des « overhemelse » dragen (1 Kor. 15:49 Gr. tekst). Dat geestelijk lichaam is niet meer onderworpen aan de zwaartekracht der aarde en die « zonen » kunnen dus opgenomen worden in de lucht. Zij kunnen zowel in de « hemel » zijn als op aarde (10). De volgende tabel geeft een en ander op overzichtelijke wijze weer. Voor de « overhemelse sfeer » zie men verder.
We kunnen nu nog nader trachten te bepalen op welk ogenblik van de Dag des Heeren de opstandingen plaats vinden. Bij de « zonen » moeten we de twee getuigen van Op. 11:12 rekenen, vermits ze opstijgen ten hemel. Nu weten we echter dat die opstanding der 2 getuigen plaats heeft bij de aardbeving en het begin der zevende bazuin, dus op de morgen van de dag des Heeren. Ook Ps. 49:15 schijnt over « zonen » te handelen en zegt: « De oprechten zullen over hen heersen in die morgenstond; maar God zal mijn ziel van het geweld des grafs verlossen; want Hij zal mij opnemen ». We besluiten dus dat het waarschijnlijk is dat de « zonen » bij het begin van de dag des Heeren opstaan, veranderd worden en opgenomen worden.
Voor wat de « kinderen » betreft, hebben we geen juiste opgave, doch het feit dat hun lichaam bij de opstanding geen verandering in bestaanswijze ondergaat, en ze dus op aarde blijven en blootgesteld zouden zijn aan de verschrikkelijke gebeurtenissen van die dag om te komen, kan ons doen veronderstellen dat ze eerst op het einde van de dag des Heeren, dus bij de komst op aarde van de Heere, opstaan. Al de bovenstaande gegevens laten ons toe, met enig voorbehoud betreffende het juiste uur der opstanding, het volgende schema samen te stellen.
Hieruit blijkt dat, zonder enig gegeven te verwaarlozen (11), zonder uit te kiezen wat voor een bepaalde zienswijze nuttig zou kunnen zijn, alles betreffende het einde der aioon, de komst van Christus, de opstanding, enz. ten nauwste samenpast, al zijn de gegevens verspreid over geheel Gods Woord. Er is niet de minste tegenstrijdigheid, wel een bewijs van de ingeving der gehele Schrift. Laat ons nu nog een en ander nagaan over het ogenblik der opname.
7. Wanneer heeft de opname plaats? (Top)
We hebben dus gezien dat er geen aanduiding is dat de opname van 1 Thes. 4 plaats heeft lang voor de opstanding waarvan O.T. en Evangelie spreken, namelijk de opstanding « ten laatste dage » van Joh. 6:39 — 44, de « eerste opstanding » van Op. 20:5 aan het einde der tegenwoordige eeuw (aioon). Toch heeft men gemeend dat er argumenten zijn voor de stelling dat die opname veel vroeger plaats heeft. We zullen ze in de volgende paragrafen behandelen:
a. De opname heeft plaats onmiddellijk voor de komst van Christus in heerlijkheid. (Top)
Iedereen gaat er mee akkoord dat de opname plaats heeft voor Christus komt in heerlijkheid. 1 Thes. 4:14 zegt dat de opgestane gelovigen met Christus zullen komen. Soms verwijst men ook naar 1 Thes. 3:3: « de komst van onzen Heere Jezus met al zijn heiligen. » Die « heiligen » zijn hier echter engelen, die vaak « heiligen » genoemd worden (zie b.v. Job 5:1; Ps. 89:6, 8; Dan. 4:13; 8:13). Die engelen worden overigens ook genoemd in Zach. 14:4, 5; Mat. 25:31; 2 Thes. 1:7. In 1 Thes. 3:13 staan de gelovigen, die onberispelijk moeten zijn in heiligheid voor God, tegenover die heiligen, d.w.z. die engelen. Dit alles belet niet dat de gelovigen de Heere en de engelen zullen vergezellen op het einde van hun reis.
Als de gelovigen dus met de Heere komen, moeten ze eerst opgenomen worden en daarom zegt dan ook 1 Thes. 4:17 dat ze de Heere tegemoet gaan in de lucht. Zover is er dus overeenstemming. Nu beweren echter sommigen dat er een aanzienlijke tijd verloopt tussen de opname en de komst met de Heere. Hiervoor vinden we geen grond. In tegendeel, juist het gebruik van het woord « tegemoet », laat zien dat ze niet « in de lucht » blijven gedurende meerdere jaren. Hetzelfde woord wordt in Mat. 25:1 en Hand. 28:15 gebruikt. De tien maagden gingen de bruidegom tegemoet, wat zeker niet wil zeggen dat de bruidegom lang op de plaats der ontmoeting bleef staan. De broeders gingen Paulus tegemoet toen hij naar Rome reisde, doch daaruit mag men niet besluiten dat ze jaren lang in Appiusmarkt en Drie-Tabernen bleven. Zou er een lange tijd verlopen, dan zou men niet mogen spreken van tegemoet gaan. De meest natuurlijke betekenis in al deze gevallen is dat de ondergeschikten, die hun meester tegemoet gaan, onmiddellijk, of dan toch na een zeer korte tijd, de meester gedurende het verdere van zijn reis vergezellen.
b. De opname heeft niet plaats voor de grote verdrukking. (Top)
Dit blijkt reeds uit de vorige paragraaf, doch we willen het nog, onafhankelijk hiervan, aantonen. Laat ons vooreerst onderzoeken op welke schriftdelen men steunt om te beweren dat de opname plaats heeft voor de grote verdrukking.
Men verwijst soms naar Mat. 24:42 en 25:3 alsof deze teksten op ons van toepassing zouden zijn: « Waak dan, want gij weet niet in welke ure uw Heer komt ». Dit wordt echter gezegd nadat over de grote verdrukking gesproken werd (24:21, 29). Vers 42 volgt daarbij onmiddellijk op de vergelijking van de komst van Christus met de dagen van Noach, en in de overeenkomstige plaats van Luk. 17:26 — 36 vinden we de vermelding: « Evenzo zal het zijn ten dage dat de Zoon des mensen geopenbaard zal worden », zodat er geen twijfel kan bestaan dat dit niet een tijd betreft voor de verdrukking, doch vlak bij de komst van Christus in heerlijkheid en in oordeel.
De vermaning tot waakzaamheid zou van kracht worden wanneer ze « al deze dingen » zouden zien (Mat. 24:33). En daarbij behoort het zien staan van het beeld van het Beest in de heilige plaats (Mat. 24:15). De discipelen aan wie deze woorden gericht waren, konden dus niet Christus' komst elk ogenblik verwachten. Vooreerst was Hij nog bij hen in vernedering, en moest eerst nog gekruisigd worden en opstaan. Vervolgens moest er nog oorlog, verdrukking komen en de Antichristus opstaan (Mat. 24:1 — 26).
In onze tijd is Christus wel reeds opgestaan, doch Israël is niet als volk hersteld en dus nog niet aan de verdrukking onderworpen waarvan de Heere sprak. Ook is het Beest nog niet in de heilige plaats (de Tempel) verschenen. Hoe wil men dan de vraag om waakzaamheid van Mat. 24:42 op ons toepassen in de zin dat nu de Heere elk ogenblik kan komen? Men verwijst ook naar Luk. 21:36: « opdat gij moogt waardig geacht worden te ontvlieden al deze dingen ». Wil dit zeggen dat ze geheel aan die gebeurtenissen kunnen ontsnappen, ofwel dat ze er wel door getroffen zullen worden, doch behouden kunnen blijven? Dat hangt af van de betekenis van het Griekse woord (ekphugo) door « ontvlieden » vertaald (letterlijk: uit-vlieden). We vinden dat woord ook in Hand. 16:27 (dat de gevangenen ontvloden waren) en in Hand. 19:16 (uit dat huis ontvloden). Het voorzetsel « ek » (uit) duidt aan dat ze ergens in zijn en er uit komen. Dit is zeer duidelijk in de beide laatste teksten, want niemand zal beweren dat ze nooit in de gevangenis of in het huis waren.
Zo moeten we ook besluiten dat Luk. 21:36 spreekt van hen die in de grote verdrukking zullen komen, doch er niet in verloren gaan, er dus uit zullen ontsnappen. Daarom eindigt dat vers dan ook met de woorden: « en te bestaan voor den Zoon des mensen ». Men wijst ook op Openb. 3:10: « Zo zal ik u ook bewaren voor de ure der verzoeking ». De Griekse tekst gebruikt hier echter het woordje « ek » en in overeenstemming met hetgeen we hierboven zagen, is het dus een bewaring uit de ure der verzoeking. Ze komen er dus in. Ook 1 Thes. 1:10: « Die ons redt van de toekomende toorn » helpt niet, want weer is « ek » gebruikt en het Grieks leert dus: « uit de toekomende toorn ». Dit voorzetsel komt driemaal voor in dit vers:
|
3. |
uit de toekomende toorn. |
Het is zeker niet redelijk te veronderstellen dat we de derde maal niet « uit » moeten lezen. Zoals de Zoon in de hemel en in de dood was, zo zullen die gelovigen ook in de toorn zijn. Om aan deze conclusie te ontsnappen, heeft iemand getracht een tekst te vinden waar het voorzetsel « uit » niet letterlijk kan opgevat worden, zodat we dan vrij zouden zijn het in 1 Thes. 1:10 ook niet letterlijk te nemen. Hij meende zo iets gevonden te hebben in 2 Tim. 4:17 (« ik ben uit den leeuwenmuil verlost »), want, beweerde hij, men kan niet zeggen dat Paulus zich ooit in een leeuwenmuil bevond; daarom zou men dan het woordje « uit » hier niet letterlijk moeten nemen.
Hierop kunnen we het volgende antwoorden. Paulus was een Romeins burger en hij is om die reden er nooit aan blootgesteld geweest om door een leeuw verslonden te worden. We mogen dus inderdaad zijn uitdrukking niet letterlijk opvatten. Doch het is de « leeuwenmuil », en niet het woordje « uit », die we als spraakfiguur moeten aanzien. Er is hier sprake van een dodelijk gevaar en wellicht heeft Paulus aan Ps. 22:22 gedacht. In 1 Kor. 15:32 sprak hij ook op figuurlijke wijze over een strijd met « wilde dieren » (zie Hand. 19:28 — 31). In de lijst van zijn verdrukkingen in 2 Kor. 11 komen geen letterlijke leeuwen of wilde dieren voor. Zonder twijfel is de betekenis van 2 Tim. 4:17 dat Paulus letterlijk in een groot gevaar geweest is en er letterlijk uit verlost werd, Het voorzetsel « uit » blijft dus zijn betekenis houden.
Men meent ook een argument te vinden, om de opname voor de verdrukking te plaatsen, in een vergelijking tussen Henoch en de « gemeente ». Henoch werd opgenomen en kwam dus niet in het oordeel van de zondvloed. Daaruit besluit men dan dat de « gemeente » dus ook niet in het oordeel komt. Natuurlijk is dit geen argument, want om van Henoch een goed beeld der « gemeente » te maken, moet men eerst aannemen dat deze, zoals Henoch, niet in het oordeel komt, wat juist moet bewezen worden. Daarbij moet men niet vergeten dat Henochs opname niet vlak voor de zondvloed plaats had, doch meer dan 600 jaar ervoor. Of wil men hieruit besluiten dat de « gemeente » dus ook 600 jaar voor de grote verdrukking zal opgenomen worden? En wat laat ons toe de zondvloed, die een oordeel was voor de mensen in het algemeen, te vergelijken met een verdrukking van Israël door de volken?
Tenslotte zoekt men enige steun in een verklaring van 2 Thes. 2:7. Men meent hier te kunnen lezen dat de aanwezigheid der « gemeente » op aarde, en dus in zekere zin van de Heilige Geest, de openbaring van de mens der zonde tegenhoudt. Die verklaring is echter zeer gezocht en kan moeilijk volgehouden worden als men de Griekse tekst volgt. Daarbij moet men dan ook weer aannemen dat er toch nog gelovigen op aarde zijn gedurende de verdrukking (zie bv. Op. 7:14). Een meer natuurlijke uitleg is dat satan aan zijn plaats in de hemelen vasthoudt tot op het ogenblik dat hij er uit verdreven wordt (Op. 12:7 — 9).
In vers 6 kan sprake zijn van het beest dat door de put des afgronds vastgehouden wordt (Op. 9:1; 11:7; 13:1 — 10). Hoe dan ook, een moeilijke schriftplaats is zeker niet aangewezen om de tijd der opname te bepalen. Hoogstens zou men kunnen beweren dat, als andere delen der Schrift zonder twijfel zouden bewijzen dat de gelovigen voor de verdrukking opgenomen worden, deze tekst misschien kan uitgelegd worden in verband met die opname. We hebben echter gezien dat een dergelijk bewijs nergens te vinden is.
Nu we over 2 Thes. 2:7 spreken, is het wenselijk te doen opmerken dat de vorige verzen juist een bewijs leveren dat de opname na de verdrukking plaats heeft. Inderdaad, de Thessalonicensen dachten dat de « dag des Heeren » (niet: dag van Christus zoals de St. Vert. heeft) reeds vlakbij was. Paulus wijst er op dat eerst de afval moet komen, en de mens der zonde moet geopenbaard worden. Eerst moest dus ook de grote verdrukking komen. Laat ons nu veronderstellen dat de opname plaats heeft voor de verdrukking. De volgorde zou dan zijn: opname, verdrukking, dag des Heeren. Hier was nu een uitstekende gelegenheid voor Paulus, om uitdrukkelijk te leren dat ze niet in die verdrukking zouden komen.
Als de opname er voor ligt, dan hebben ze niets met die verdrukking, noch met de dag des Heeren te maken. We zien echter dat Paulus dat eenvoudig argument niet gebruikt. Hij weet dat de opname aan het einde komt en daarom spreekt hij hun over afval en mens der zonde. Ook in 1 Thes. 5:2 spreekt Paulus van de dag des Heeren, die komt als een dief in de nacht. En dit volgt op hetgeen hij in 1 Thes. 4 over de opname mededeelde.
Wederom vragen we waarom hij dit zou doen in geval die gelovigen voor die tijd opgenomen worden. Men zegge niet dat die dag de gelovigen niet betreft omdat v. 3 handelt over hen die van « vrede » en « zekerheid » spreken. De dag des Heeren was voor allen, het verschil tussen de « zij » en de « gij » is alleen dat de eerste door die dag verrast worden, terwijl de anderen verwittigd waren en konden waken. (Zie ook Luk. 21:34 — 36). Mat. 24:21, 22; Hand. 14:22 en Op. 7:14; 12:17 zijn ook nog bewijzen voor het feit dat de gelovigen door de grote verdrukking gaan. Men houde er echter steeds rekening mee dat die verdrukking hoofdzakelijk Israël betreft, dus ook de Christen-Joden die bijzonder talrijk zullen zijn in de eindtijd.
c. De opname heeft plaats als Israël weer Gods volk is. (Top)
Geheel afgezien van het vorige, vinden we een zeer belangrijke aanwijzing in de leer der bedelingen. We hebben er reeds op gewezen hoe belangrijk het is het verschil in te zien tussen de tijd waarin Israël Gods volk is en die waarin dit volk verworpen is. Tot op het einde der Handelingen was het Koninkrijk « nabij », kon de Heere weldra komen en dus ook de opstanding. Alle profetie, zowel van O.T. als van N.T. kon verwezenlijkt worden. De tegenwoordige bedeling, waar Israël niet Gods volk is, vormt een volkomen onderbreking in die vervulling.
Welnu, al wat we tot nu toe nagegaan hebben over de opstanding, opname en komst van Christus, betreft de tijd waarin Israël Gods volk is. Ook 1 Thes. en 1 Kor., gedurende de tijd der Handelingen, vallen in die periode. Al wat niet vervuld is tot op einde Handelingen, moet nog in de toekomst vervuld worden, doch dat kan niet zolang Israël niet weer als volk hersteld is. Anders gezegd, niets van al wat voor het einde der Handelingen geschreven werd, kan in de tegenwoordige bedeling geschieden.
Daar de opname van 1 Thes. 4 niet plaats heeft gevonden toen Israël nog Gods volk was, moet zij gebeuren na Israëls gedeeltelijk herstel, als het volk ten dele weer in zijn land en de Tempel herbouwd is. Men weet hoe Paulus in zijn brieven aan de Thessalonicensen, Korinthiërs en Romeinen telkens en telkens weer over de komst van Christus spreekt. Johannes, Petrus en Jakobus spreken ook in die zin. Jak. 5:8, 9 zegt nog uitdrukkelijk: « Weest ook gij geduldig, versterkt uwe harten, want de komst des Heeren is nabij. Zucht niet tegen elkander, broeders, opdat gij niet geoordeeld wordt; zie de Rechter staat voor de deur. »
Tot op het einde van Handelingen was de verwerping van Israël verborgen en scheen het Koninkrijk weldra te kunnen komen. Alle dingen die zij als nabij zijnde beschouwden, moeten nog geschieden op het einde onzer aioon en vallen niet in de tegenwoordige tussenbedeling, waarvan ze het bestaan niet kenden. Dit alles belet niet dat er zich in de tegenwoordige bedeling vele feiten kunnen voordoen, die langzamerhand zullen voeren tot de vervulling der profetie. Vooral in onze tijd, die waarschijnlijk niet ver verwijderd is van Israëls herstel, kan men reeds vele dergelijke dingen nagaan. Doch de werkelijke vervulling begint eerst in de toekomst.
Men ziet hoe een duidelijke blik op Gods plan in het algemeen, ons voor dwaling kan behoeden. Tijdelijk kunnen zekere politieke gebeurtenissen b.v. in een andere richting wijzen en het is dikwijls zeer gewaagd heden iets te voorspellen op grond van profetie die eerst later zal vervuld worden.
8. De verwachting der tegenwoordige bedeling (Top)
We hebben gezien hoezeer de kenmerken onzer bedeling verschillen van die welke betrekking hebben op de tijd waarin Israël een nationaal bestaan heeft. We willen nu nagaan of er, in verband met onze bedeling, iets nieuws gezegd wordt over opstanding en komst van Christus.
Na de tijd der Handelingen schreef Paulus, onder meer, de brieven aan de Efezen, Filippensen, Kolossensen en de tweede aan Timotheus. Het treft onmiddellijk dat er nooit meer gewezen wordt op de nabijheid van het Koninkrijk en op de spoedige komst van Christus. Ook gebruikt hij het woord « parousia » (komst of tegenwoordigheid) niet meer. Als de opname van 1 Thes. 4 nog steeds weldra kon geschieden en het voor alle gelovigen zeer belangrijk was die gebeurtenis elk ogenblik te verwachten, dan kan men moeilijk begrijpen waarom Paulus er nu de nadruk niet meer op legt, nu men zich toch weer zoveel dichter bij die gebeurtenis bevindt.
Misschien zal men ons doen opmerken dat hij in Fil. 4:6 zegt: « de Heere is nabij. » Dit betreft echter een persoon: de Heere zelf, niet een gebeurtenis. Het gaat over de plaats, niet over de tijd. Paulus zegt niet: « de komst des Heeren is nabij », zoals Jak. 5:8 in de tijd der Handelingen. doch: « de Heere (zelf) is nabij ». Men zal ons ook wijzen op Fil. 3: 20, 21 waar Paulus spreekt over het verwachten van de Heere Jezus Christus en de veranderingen van ons lichaam, en op Kol. 3:4 waar hij zegt dat sommigen met Christus geopenbaard worden in heerlijkheid.
Om goed te begrijpen waarover het hier gaat, zou het nodig zijn te onderzoeken wat we elders schreven over de Gemeente der Verborgenheid. We kunnen er hier slechts aan herinneren dat Paulus spreekt over dingen die van alle eeuwen verborgen waren in God, van een nieuwe groep gelovigen, die een Lichaam vormen dat niet alleen Christus toebehoort (zoals in 1 Kor. 12), doch waarvan Hij het Hoofd is. Zowel gelovigen uit Israël als uit de volken maken er deel van uit, er is geen onderscheid meer (zoals nog gedurende de tijd der Handelingen, tussen Christen-Joden en Christenen uit de volken).
Allen hebben nu een nieuwe positie, in Christus, in Gods rechterhand. Hier vinden we een volkomen gemeenschap met Christus en dan ook alle geestelijke zegeningen in Hem. Die gelovigen zijn geen kinderen of zonen meer, doch volwassen mannen, in Christus volmaakt en hun leven is met Christus verborgen in God. Het gaat niet meer over zegeningen op aarde (zoals voor Israël) of in de hemelen (zoals voor de gelovigen waarvan Paulus spreekt gedurende de tijd der Handelingen), doch in Gods « sfeer »: de overhemelse, die niet, zoals hemel en aarde, tot de schepping behoort. Dat nieuwe Lichaam vervangt Israël niet, heeft geen aardse taak, doch is bovenal tot lof Zijner Heerlijkheid.
Bij een nieuwe groep behoort een nieuwe hoop. Zij ook komen tot de opstanding, doch deze is niet noodzakelijk dezelfde als die van de andere gelovigen. Terwijl we gezien hebben dat niets toelaat uit 1 Thes. 4 of 1 Kor. 15 te besluiten dat deze plaatsen over een opstanding handelen, die voor de grote verdrukking plaats heeft, vinden we nu aanwijzingen aangaande iets nieuws. Men ziet dit reeds duidelijk door het feit dat Paulus, die vroeger zeker was deel te zullen hebben aan de opstanding (of verandering), nu vergeet wat achter hem is en naar het doel jaagt, naar de prijs der bovenroeping Gods (Fil. 3:14) en aldus hoopt te komen tot de « uitopstanding uit de doden », (Fil. 3:11 Griekse tekst). Waar hij niet zeker is deze uitopstanding te bereiken, is het duidelijk dat het hier niet gaat over de vroegere « opstanding uit de doden ». Zie ook Aanhangsel N° 2.
Wat kenmerkt die uitopstanding uit de doden? Het twee-maal gebruiken van het voorzetsel « uit » schijnt er op te wijzen dat slechts een deel van hen die vroeger begrepen waren in de opstanding uit de doden, tot de uitopstanding uit de doden zullen komen. Verder kan Fil. 3:10 enig licht geven:
« Zijnen dood gelijkvormig wordende. »
Het gaat hier niet over het sterven, maar over de dood; beter nog, over de « vorm » van de dood. Wat kenmerkt de dood van Christus? Dat Hij van korte duur was en dat zonder de verderfelijkheid te zien, Zijn lichaam veranderd werd. De gelijkvormigheid aan die dood kan dus ook hetzelfde aanduiden. Zij die daartoe komen, zouden dus kort na hun sterven doormaken wat Fil. 3:21 zegt: hun vernederd lichaam zou veranderd worden tot gelijkvormigheid aan het verheerlijkt lichaam van de Heere Jezus Christus. Daar Paulus niet zeker was tot de uitopstanding te komen, kan men veronderstellen dat alle leden van het Lichaam waarvan Christus het Hoofd is, van de « Gemeente der Verborgenheid », niet noodzakelijk deel hebben aan die bijzondere opstanding.
Wat zal er dan met de anderen gebeuren? Kol. 3:4 spreekt over het geopenbaard worden (of verschijnen) in heerlijkheid met Christus. Ze moeten dus opstaan voor die komst van Christus. Fil. 3:20 wijst er verder op dat allen, die het hemelse burgerschap (politeuma, vertaald door « wandel ») hebben, de Heere Jezus Christus als Behouder kunnen verwachten. Deze « behoudenis » betreft hier in het bijzonder de verandering van hun lichaam, hetzij dan kort na hun sterven, hetzij later voor de zichtbare komst van Christus.
De vraag is nu of deze gelovigen opstaan met de andere op het eind der eeuw (aioon), of vroeger. Hierover schijnen we geen zekere aanwijzing te hebben. Doch juist door dit gebrek aan inlichting mag men veronderstellen dat ze met de « zonen » zullen opstaan. Zo zien we dan tenslotte dat we allen de Heere mogen verwachten, en zijn « verschijning » mogen lief hebben. (2 Tim. 4:8). De leden van het Lichaam die de prijs behalen, kunnen de Heere echter eerder verwachten dan de anderen.
Uit dit onderzoek moeten we besluiten dat alle inlichtingen, die Gods Woord geeft over opstanding en komst van Christus, in twee groepen moeten verdeeld worden:
|
1. |
Hetgeen gezegd wordt gedurende en betreffende de tijd waarin Israël Gods volk is (O.T, Evang., Hand., en laatste tijden onzer eeuw); |
|
2. |
Hetgeen gezegd wordt gedurende en betreffende de tijd waarin Israël niet Gods volk is, namelijk de tegenwoordige bedeling der genade Gods. |
In de eerste groep is sprake van twee opstandingen: de eerste, die der gelovigen, geheel aan het eind van de tegenwoordige eeuw; de tweede, die der ongelovigen, na het duizendjarig Koninkrijk. De opname van 1 Thes. 4 heeft plaats bij de eerste opstanding, dus na de grote verdrukking. In geen geval mag men de gebeurtenissen van 1 Kor. 15 en 1 Thes. 4 verwachten voor Israël terug Gods volk is. Bij deze opstanding moet men drie ondergroepen onderscheiden:
|
1. |
De wedergeborenen of « kinderen » Gods van Oud- en Nieuw Testament, behorende tot de aardse sfeer; |
|
2. |
De « zonen » behorende tot de hemelse sfeer; |
|
3. |
De « volwassenen », leden van het Lichaam waarvan Christus het Hoofd is en die geen deel hebben aan de vroegere « uitopstanding ». |
Die van de eerste ondergroep krijgen een stoffelijk lichaam, dat echter niet meer aan ziekte en dood onderworpen is. Die van de twee laatste ondergroepen krijgen een geestelijk lichaam. Daarbij zegt Fil. 3:21 dat het lichaam der « volwassenen » gelijkvormig zal zijn aan het heerlijke lichaam des Heeren. In de tweede hoofdgroep is sprake van een uitopstanding van sommigen, die blijkbaar reeds kort na het sterven (en dus lang voor de verdrukking) kan plaats vinden. Alle opgenomen gelovigen, van alle tijden, vergezellen de Heere en de heilige engelen bij Zijn komst in heerlijkheid, hetzij reeds voor, hetzij eerst na de ontmoeting in de lucht van 1 Thes. 4. Inderdaad, zij die aan de uitopstanding deel hebben, zijn reeds met Christus voor Hij van de hemel nederdaalt en voor hen die later opstaan (1 Thes. 4 en 1 Kor. 15) en Hem tegemoet gaan. De schets stelt dit alles op overzichtelijke wijze voor.
Aanhangsel N° 1. (Top)
Wedergeboorte en rechtvaardiging in het Oude Testament
De wedergeboorte is slechts mogelijk door de opstanding van Christus (1 Petr. 1:3). Op het eerste gezicht kon dus geen mens aan de wedergeboorte deel hebben voor die opstanding. De tijd behoort echter tot de stoffelijke wereld, God is niet aan de tijd onderworpen en in de geestelijke wereld is men klaarblijkelijk ook niet aan de tijd gebonden. Voor God was, in de geest, Christus reeds als Lam voorgekend voor de grondlegging der wereld (1 Petr. 1:20). Daarom konden reeds voor het historische ogenblik van dood en opstanding, gelovigen deel hebben aan de wedergeboorte. Meer zelfs, ze konden reeds, in de geest, met Christus sterven en tot het zoonschap en de rechtvaardiging komen (Rom. 6 en 8).
Rom. 4:3, 5, 9, 22; Gal. 3:6 en Jak. 2:23 leren ons hierover een en ander. Er staat, in betrekking tot Abraham, dat zijn geloof gerekend werd tot gerechtigheid. Abrahams geloof kon, in zekere zin, niet zo ver reiken als het onze, vermits zovele dingen nog niet geschied of nog niet geopenbaard waren. Doch dat was Abrahams fout niet. Indien hij na Christus' opstanding geleefd had zou hij zeker door geloofsgemeenschap met Christus gestorven en gerechtvaardigd geworden zijn. Zijn geloof, hoe beperkt ook in inhoud, reikte in wezen veel verder en werd gerekend tot een geloof dat voert tot de gerechtigheid.
En zo was het ook zeker met menig andere. De reeks geloofshelden van Heb. 11 schijnen allen op dezelfde lijn geplaatst te moeten worden met Abraham. Zij waren allen begerig naar de stad, die fundamenten heeft en naar het hemelse vaderland. « Deze allen, hebbende door het geloof getuigenis gehad, hebben de belofte niet verkregen; alzo God wat beters over ons voorzien had, opdat zij zonder ons niet zouden volmaakt worden » (Heb. 11:40). Nu wijst het woord « volmaakt » ook naar de opstanding. (Zie b.v. Lukas 13:32; « Ten derde dage volmaakt; » Heb. 5:9) en mogen we veronderstellen dat al die geloofshelden met Abraham aan dezelfde, betere opstanding (Heb. 11:35) zullen deel hebben.
Aanhangsel N° 2. (Top)
Over de uitopstanding uit de doden
Fil. 3:11 heeft steeds moeilijkheden opgeleverd voor ernstige schriftonderzoekers. Men vertaalt het Griekse « exanastasis » d.i. uitopstanding) door « opstanding », evenals men dat doet met « anastasis » in andere teksten. Zo schijnt Paulus hier dan te verwijzen naar de opstanding waarvan hij reeds vroeger sprak, b.v. in 1 Kor. 15 en 1 Thes. 4. In deze laatste teksten is Paulus echter zeker tot de opstanding te komen, terwijl hij in Fil. 3:11 zegt: « of ik op enigerlei wijze moge komen tot ... » wat de grootste onzekerheid aanduidt (12).
Om die moeilijkheden te ontwijken, wil men dan veelal in die opstanding niet een letterlijke opstanding zien, doch iets geestelijks. Men denkt dan b.v. aan Ef. 2:5, 6 en Kol. 2:12, 13, des te meer daar sommige vertalingen hier egeirô (opwekken) door « opstaan » vertalen. Tegen deze opvatting kan men echter meerdere bezwaren maken:
|
— Voor een geestelijke werking gebruikt men wel egeirô (opwekken) en zoôpoieô (levendmaken), doch nergens anastasis. Dit woord betreft in alle teksten een letterlijke opstanding, een gebeurtenis die in de eerste plaats het lichaam betreft. Het is dus zeer gewaagd in een tekst, die op zichzelf niet zeer duidelijk is, aan dit werkwoord een nieuwe betekenis te geven; |
|
|
— Men moet dan aannemen dat velen reeds een dergelijke opstanding hebben doorgemaakt. Doch 2 Tim. 2:18 leert ons dat zij, die zeggen dat de opstanding reeds geschied is, van de waarheid zijn afgeweken; |
|
|
— Men is daarbij nog niet van de oorspronkelijke moeilijkheid verlost, want in Ef. 2:5, 6 en Kol. 2:12, 13 zegt Paulus dat de gelovigen waarvan hij hier spreekt, reeds tot die « samenopwekking » en « samen-levendmaking » gekomen zijn. Het blijft dan nog steeds een tegenstrijdigheid als diezelfde Paulus in Fil. 3:11 zeer onzeker is er toe te komen. |
|
Fil. 3:10 (Zijnen dood gelijkvormig wordende) ziet men veelal aan als overeenstemmende met Rom. 6:5 (met Hem één plant geworden zijn in de gelijkmaking zijn doods). We kunnen deze uitlegging niet aanvaarden. Inderdaad, vooreerst gebruikt Rom. 6:5 « homoios » (door « gelijkmaking » vertaald), terwijl Fil. 3:10 « summorphoomai » (door « gelijkvormig worden » vertaald) heeft. Homoios geeft slechts aan dat er een zekere gelijkenis bestaat (zie b.v. Fil. 2:7), geen absolute gelijkheid (door « isos » aangegeven, zie b.v. Mat. 20:12; Luk. 6:34). Summorphoomai wijst erop dat de innerlijke vorm of het wezen, de bestaanswijze, dezelfde is.
Het naamwoord summorphos komt alleen in Rom. 8:29 en Fil. 3:21 voor, in verband met het opstandingslichaam. Het woord morphè (innerlijk wezen of bestaanswijze) komt voor in Mark. 16:12; Fil. 2:6, 7. In Rom. 6 gaat het over het feit dat de gelovige door het geloof in zulke gemeenschap met Christus kan komen, dat hij geestelijk met Hem gestorven is en dus zoals Christus (v. 10) der zonde gestorven is, ten opzichte van de zonde dood is (v. 11). Er is dus een zekere gelijkenis tussen Christus' dood (t.o.v. de zonde) en die van de gelovige (t.o.v. de zonde).
Nu was Paulus zelf zeker reeds t.o.v. de zonde gestorven, en indien Fil. 3:11 hier ook naar die dood verwijst, begrijpt men niet dat hij nog tracht of hoopt tot die dood te komen. Hij was niet alleen dood t.o.v. de zonde (de wortel), maar zelfs t.o.v. de zonden (de zondige gedachten en handelingen). Dit blijkt uit de Griekse tekst van Ef. 2:1, 5 en Kol. 2:13, die dezelfde vorm hebben als 1 Petr. 2:24 (der zonden afgestorven), Rom. 6:2 (der zonde gestorven) enz. Wil men in Fil. 3:10 ook de wandel zien, namelijk dat Paulus trachtte der zonden dood te zijn, dan is dit nog altijd in strijd met Ef. 2:1, 5 en Kol. 2:13 waar hij zegt dat dit reeds geschied is.
Na aldus onze bezwaren uiteengezet te hebben, laat ons beproeven een uitlegging te vinden, die alles omvat en geen moeilijkheden of tegenstrijdigheden geeft. We menen dat ieder het eens is dat het in dit hoofdstuk gaat over drie dingen:
|
1. |
Paulus ziet geheel van zichzelf af; |
|
2. |
Hij jaagt naar een doelwit: volle voortdurende gemeenschap met Christus (opdat ik Christus « gewinne » en in Hem bevonden worde ... opdat ik Hem kenne); |
|
3. |
Hij hoopt dan de prijs der « boven-roeping » Gods te verkrijgen (v. 14). |
Van de prijs spreekt hij in v. 10 en v. 11. We lezen die verzen in één zin: « Of ik, Zijnen dood gelijkvormig wordende, enigszins moge komen tot de uitopstanding uit de doden. »
Men denke er aan dat in de Griekse taal de volgorde der woorden veel vrijer is dan in het Nederlands en we « of ik » zeer goed kunnen verplaatsen. Vers 10 hebben we dus in tweeën gesplitst. En wel om twee redenen.
|
1. |
Ten eerste omdat in elk geval dit tweede deel van vers 10 niets gemeens heeft met de « gemeenschap Zijns lijdens ». |
|
2. |
Ten tweede omdat, volgens wat we hierboven onderzochten, het « Zijn dood gelijkvormig wordende », niet de wandel kan betreffen, doch zoals v. 11. tot de prijs moet behoren. |
Volgens onze opvatting, past dit deel van v. 10 heel goed bij v. 11 want gelijkvormigheid (d.i. gelijkheid naar het innerlijk wezen) aan de doodstoestand van Christus, wil zeggen: slechts korte tijd in het graf en wellicht geen verderf van het lichaam. Dit komt dus overeen met de bijzondere opstanding van v. 11: de uitopstanding uit de doden. Het schijnt dus dat deze opstanding niet groepsgewijze zal plaats hebben, op een bepaalde tijd, doch dat ze enkelingen betreft, die, kort na hun dood, opstaan. Dit zou dan plaats vinden vanaf Paulus tot de afsluiting van de bedeling der Verborgenheid (13).
Aanhangsel N° 3. (Top)
Over het opstandingslichaam
We moeten twee soorten opstandingslichamen onderscheiden:
|
1. |
sommigen hebben een stoffelijk lichaam; |
|
2. |
sommigen hebben een geestelijk lichaam. |
Ze kunnen een dergelijk lichaam op twee wijzen verkrijgen: door verandering van het lichaam (voor hen die leven), of door een opstanding (voor hen die gestorven zijn). Laat ons eerst de verandering nagaan.
Zij die een stoffelijk lichaam behouden, kunnen een zeer hoge leeftijd bereiken. Om beter in te zien hoe dat mogelijk is, kunnen we nader onderzoeken waarom ons lichaam, in zijn tegenwoordige toestand, niet alleen sterfelijk, doch stervende is. Dit lichaam is samengesteld uit cellen, die alle door verdubbeling voortkomen uit de oorspronkelijke cel, ontstaan door de vereniging van twee teeltcellen van vader en moeder.
De cellen schikken zich bij hun ontwikkeling op een geheel bepaalde wijze, volgens het « plan » van het wordende stoffelijke lichaam. Ze blijven niet steeds in dezelfde toestand, ze vervormen zich volgens de functie die ze in het lichaam moeten volbrengen, ze « specialiseren » zich tot het vormen van spieren, weefsels, zenuwen, beenderen, huid, nagels enz. Ze houden dan in sommige gevallen op zich door verdubbeling te vermenigvuldigen. Al die cellen bevatten een min of meer vloeibare massa die men colloïde noemt, en die bestaat uit uiterst kleine geëlektriseerde deeltjes die voortdurend in beweging zijn in de vloeistof. Langzamerhand verliezen die deeltjes hun beweeglijkheid en hebben de neiging zich samen te voegen: het is de « vervlokking ». Dit veroorzaakt de dood der cel en, in het lichaam allerlei wantoestanden, die we kennen onder de naam van ziekten. We mogen veronderstellen dat Adam, voor de val, een lichaam had waar die neiging tot vervlokking nog niet bestond. Eens ingetreden, wordt ze medegedeeld aan de nakomelingen.
Het schijnt dus dat er, in principe, niet veel nodig is om het leven van het stoffelijk lichaam te verlengen: men moet slechts de vervlokking vermijden, en daartoe is het wellicht voldoende een kleine electrische kracht op gepaste wijze op het lichaam te doen inwerken, zodat de normale beweging der geëlektriseerde deeltjes in stand gehouden wordt. Men heeft enige aanwijzingen voor wat betreft de oorzaken der vervlokking, en deze komen tenslotte neer op slechte levensomstandigheden t.o.v. voedsel, omgeving en levenswijze.
Men kan de levensomstandigheden wel enigszins verbeteren (algemene hygiëne) en aldus een bespoediging der vervlokking vermijden, doch er zou een veel radikaler inwerking moeten plaats hebben om het proces werkelijk tegen te gaan. Uit bovenstaande begrijpt men dus dat een belangrijke verandering van de levensomstandigheden de duur van het leven kan beïnvloeden en waarom de levensduur zeer verlengd kan worden, zoals voor de Adamieten van voor de zondvloed en voor velen gedurende het Koninkrijk op aarde.
Laat ons nu terugkeren tot de verandering van het stoffelijk lichaam, een verandering die aan het lichaam onsterfelijkheid geeft. Men begrijpt dat die verandering tenslotte van zeer geringe omvang is. Het stoffelijk lichaam blijft nog steeds stoffelijk en blijft dus ook onderworpen aan de ons bekende « natuurwetten »: beïnvloed door de zwaartekracht, ondoordringbaar, ondoorschijnend enz. Dit lichaam stemt heel waarschijnlijk overeen met dat van Adam voor de val, d.w.z. voor de zonde het tot de tegenwoordige stervende toestand bracht.
Wat de Schrift ons leert over het ontstaan van Eva, kan ons nog wat meer over de eigenschappen van dat opstandingslichaam doen kennen. Hoe ontstond Eva? Gen. 2:21, 22 zegt dat de Here een deeltje van Adams zijde nam (14) en er Eva van maakte. Op het eerste gezicht schijnt dat iets geheel buitengewoons en zo ongelooflijk dat velen dit verhaal aanzien als een mythe, als zuivere symboliek. We zouden het niet letterlijk moeten aanvaarden. De natuur leert ons echter, integendeel, dat er zelfs voor de ongelovige alle reden bestaat om Gen. 2:21, 22 als de historische en letterlijke beschrijving aan te nemen van wat er gebeurd is. Inderdaad, men weet dat vele wezens niet uit teeltcellen, doch uit gewone cellen voortkomen.
Dit is het geval met menige plant: het is voldoende een blad of een twijgje in de aarde te plaatsen, om een volledige plant te verkrijgen. Een menigte lagere dieren kan men in stukken snijden en elk deel vervolledigt zich tot een volmaakt individu. Ook bij hogere diersoorten, zoals wormen, weekdieren, vissen en sommige werveldieren, kunnen lichaamsdelen weer aangroeien. Zo b.v. de armen van de hydra, de oogdragende tastorganen van slakken, de ledematen van spinnen, alle aanhangsels van schelpdieren en insecten, enz. Bij de kruipdieren kan de staart en het kinnebakken weer aangroeien. De longen en andere inwendige organen van de salamander worden hersteld als er nog een deeltje van overblijft. Die eigenschappen zijn verzwakt in meer ingewikkelde organismen en bij hogere leeftijd. In ons lichaam blijft er nog steeds iets van over: weefsels en huid herstellen zich in zekere mate na verwonding.
Men ziet dus, dat, als men aanneemt dat in Adam nog een onverminderde levenskracht werkte, het niet moeilijk valt aan te nemen dat door een dergelijk proces zich een volkomen mens kon ontwikkelen uit een klein deeltje van zijn lichaam. Elk wezen is de uitwerking van een levensvorm, volgens een zeker plan gebouwd. In beginsel zou het voldoende zijn een enkele cel te hebben, om het gehele wezen te laten ontstaan. We kunnen dus ook veronderstellen dat het veranderde lichaam die eigenschap weer in volle mate zal bezitten, en grote verminkingen van het lichaam na korte tijd volledig zullen hersteld zijn.
Laat ons nu een en ander nagaan over het geestelijke lichaam. Het is niet meer stoffelijk in de zin dat het de eigenschappen niet meer heeft van wat wij « stof » noemen. Doch wat is stof? Men weet hoe men de laatste twintigtal jaren veel dieper is doorgedrongen in de kennis van de samenstelling, of het wezen der stof. Alles doet zich voor alsof het kleinste deeltje van gelijk welke stof, het atoom, bestaat uit een kern waar omheen zich een zeker aantal elektronen bewegen: min of meer een zonnestelsel in het klein. Die elektronen bevinden zich, volgens de min of meer ingewikkeldheid van het atoom, in 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7 of 8 concentrische lagen. Het gewicht van het atoom hangt vooral af van de kern; de scheikundige eigenschappen vooral van de buitenste laag elektronen. Men vindt in de natuur 92 verschillende soorten atomen, overeenstemmende met wat men de scheikundige « elementen » noemt. Twee elementen, zoals koolstof en lood, hebben zekere eigenschappen gemeen omdat ze hetzelfde aantal elektronen hebben in de buitenste laag. Door wegname of bijvoeging van een of meer elektronen, kan men een element in een ander omvormen. Zo wordt radium tot lood, als het zes elektronen verliest. Het atoom is als het ware een condensatie van energie.
Men begrijpt dus dat als men een atoom zou kunnen « zien », het in het geheel niet de indruk zou geven van een hard, vast, stofdeeltje. De indrukken die wij van de « vaste stof » hebben, zijn geheel misleidend. Onze zinnen geven ons slechts grove indrukken, door een grote massa atomen teweeggebracht. De onderlinge verhoudingen van dergelijke massa's atomen, geven ons aanleiding te spreken van gewicht, ondoordringbaarheid, ondoorzichtigheid enz. Wat we van de stof kennen, laat ons toe te veronderstellen dat, met enige wijziging in de kern en de elektronen, de algemene eigenschappen ener dergelijke condensatie van energie geheel anders zouden kunnen zijn dan die waaraan we gewoon zijn. Het is mogelijk dat in een andere bestaanswijze die « stof » niet meer onderworpen is aan de zwaartekracht; dat twee lichamen dezelfde ruimte kunnen innemen (15), en dus niet meer ondoordringbaar zijn; dat ze het licht niet meer tegenhoudt en dus doorzichtig en onzichtbaar is (16). Een dergelijke verandering zou dus tot gevolg hebben dat die « stof » de eigenschappen zou bezitten die we aan een geestelijk lichaam toekennen. De verandering van 1 Kor. 15:52 van stoffelijk tot geestelijk lichaam, zouden we dus in die zin kunnen « begrijpen ».
Door een zekere inwerking van God kan de stof ophouden « stof » te zijn. d.w.z. ze kan geheel andere eigenschappen verkrijgen. Het lichaam heeft dan een geheel nieuwe bestaanswijze. De opname des Heren (Hand. 1:9), Zijn intreden in een gesloten ruimte (Joh. 20: 26), dat het vuur Hem niet verbrandde (Dan. 3:25) zijn enige voorbeelden van de eigenschappen van het geestelijk lichaam. Hij kon van onzichtbaar, zichtbaar worden; of omgekeerd, zoals dat in het O.T. menigmaal geschiedde, en ook met de engelen het geval was. Als de massa van het lichaam zeer gering is, kan het zich dus ook met onbegrensde snelheid verplaatsen zonder grote krachtsinspanning, vooral als het daarbij door niets wordt tegengehouden (doordringbaarheid).
Tot zover, voor wat het lichaam betreft. Doch ook ziel en geest zullen dan van al hun banden verlost zijn. Het is echter veel moeilijker hierover te spreken omdat onze kennis hierover (psychologie) nog zeer onvolmaakt is. Wel mag men veronderstellen dat we dan zullen kunnen « zien » zonder hindernis: het kleinste atoom, de verste ster, het inwendige van gelijk welk lichaam of stof. We zullen niet alleen de Here zien zoals Hij is (1 Joh. 3:2), doch zullen het ware wezen kennen van alles, terwijl we nu slechts oppervlakkige indrukken hebben. Onze geest zal door zijn gemeenschap met die van anderen rechtstreeks hun gedachten kennen.
Een der grootste denkers van onze tijd, Bergson, heeft vele dingen onderzocht betreffende onze ziel en geest, en ze in een juister daglicht geplaatst. Hij heeft zich trachten los te maken van het ons ingegroeide materialisme. Hij wijst erop hoe, de eeuwen door, ons verstand steeds gericht was op de stof, ten behoeve van de actie die we elk ogenblik te verrichten hebben in verband met onze stoffelijke omgeving. Daardoor is onze wijze van denken vervormd. Hij wil terugkeren tot een intuitief verstand, dat de dingen meer inwendig leert kennen. In het opstandingslichaam zullen we waarschijnlijk niet meer redeneren, doch de dingen onmiddellijk door intuïtie omvatten. Onze geest zal kennen zonder hulp der zinnen. In verband met zijn onderzoek over de rol der hersenen, komt Bergson tot het besluit dat deze eigenlijk niet dienen om te denken en om de dingen die in ons geheugen zijn te « bewaren ». De hersenen kiezen tussen de herinneringen die welke dienstbaar kunnen zijn voor onmiddellijke actie, en beletten het denken zich in een soort droom te verliezen. Ze laten ons toe onze gedachten op iets te concentreren.
Gedurende de slaap is er een onderbreking tussen het zenuwstelsel en de hersenen en daarom is men onbewust en onbekwaam geregeld te denken, te willen en te handelen. Het geestelijk opstandingslichaam heeft nog altijd hersenen, en deze zullen oneindig beter hun rol spelen dan in onze tegenwoordige bestaanswijze.
Nu we over de verandering van het lichaam gesproken hebben, laat ons hier ook nog iets bijvoegen over de opstanding. Het verschil is, dat men in dit geval eerst door de doodstoestand gaat. We willen hierover niet uitvoerig spreken. Laat ons er echter op wijzen dat men over die toestand dikwijls onschriftuurlijke opvattingen heeft. Men neemt dikwijls aan dat de mens uit ziel en lichaam bestaat, die twee van elkaar gescheiden kunnen worden, en de ziel de eigenlijke mens is. Bij het sterven van de gelovige zou de ziel naar de hemel opstijgen en in bewuste toestand bij de Here zijn, denken en handelen. Feitelijk loochent men dus de dood, en de opstanding is slechts iets geheel bijkomstigs. Men spreekt in vrije kringen veel over de opname der levenden, doch weinig over de opstanding der doden.
Het is inderdaad, voor hen die een dergelijke opvatting delen, een lastig onderwerp. Vooral als ze 1 Thes. 4:17 goed lezen. Hier toch staat dat zij, die opstaan, de Here tegemoet gaan, wat wil zeggen dat ze nog niet bij Hem waren. Daarom voegt de Apostel er dan bij: « en aldus (d.i. door opstanding, verandering en opname) zullen wij altijd met de Here zijn ». Hetzelfde zegt ons Joh. 14:3 « En zo wanneer Ik heen zal gegaan zijn, en u plaats zal bereid hebben, zo kome Ik weder, en zal u tot Mij nemen » (17). Ze menen in 2 Kor. 5 te lezen dat, zodra we « uit het lichaam uitwonen », we « bij de Heere inwonen ». Dit echter staat er niet. De Apostel beschouwt twee gevallen:
|
1. |
Inwonen in het lichaam — uitwonen van de Here; |
|
2. |
Uitwonen van het lichaam — inwonen bij de Here. |
Dit zegt geenszins dat het een onmiddellijk op het ander volgt. In het begin van het hoofdstuk spreekt hij, in verband met de « zonen », van de twee bestaanswijzen, die hij omschrijft door de uitdrukkingen: « aardse huis » en « gebouw van God » of « hemelse woonstede ». Hij spreekt dus over de verandering of opstanding en verwijst in v. 4 naar het feit dat « het sterfelijke door het leven » moet verslonden worden. (Wat herinnert aan 1 Kor. 15:54). In v. 10 spreekt hij over het verschijnen voor de rechterstoel. Paulus spreekt hier dus niet over de doodstoestand, doch over het leven, hetzij in het stoffelijke lichaam, hetzij in het geestelijke lichaam. In het eerste geval woont men niet bij de Here, in het tweede geval wel. Eigenlijk spreekt Paulus toch wel even over de doodstoestand. Echter niet in v. 6 — 9, doch in v. 3 en 4. Hij handelt hier over drie toestanden:
|
1. |
bekleed (de tegenwoordige stoffelijke toestand); |
|
2. |
naakt (de doodstoestand); |
|
3. |
overkleed (de geestelijke toestand). |
Daar hij toen nog hoopte tot het ogenblik der opname te komen zonder te sterven, hoopte hij van de eerste toestand onmiddellijk naar de derde over te gaan. In die zin kan men zeggen, dat, was die hoop vervuld geworden, hij bij de Here had « ingewoond » zodra hij « uit het lichaam uitwoonde ». Doch hij was niet volkomen zeker niet te zullen sterven voor de opstanding, en voegde er dus bij: « zo wij althans niet naakt gevonden worden », wat betekent: « zo wij niet eerst sterven en een tijd dood zijn ». In 1 Kor. 15:35 — 39 had hij reeds in een gelijkenis met het tarwegraan, over dit naakt-zijn gesproken. Het tarwegraan is niet het « lichaam » van de plant. Die « blote » (of naakte — zelfde Griekse woord als in 2 Kor. 5) korrel krijgt een « lichaam », als het ware door een opstanding, en wordt dus een plant. De doodstoestand, wordt hier dus ook door het woord « naakt » gekenschetst.
Welk is nu, volgens ons, de Schriftuurlijke wijze van opvatten? In de mens kan men onderscheiden tussen lichaam, ziel en geest, zonder dat die drie van elkaar gescheiden kunnen worden. Daarom heeft men bij de opstanding even zo goed een lichaam als nu. De Schrift leert ons nooit dat we (in de vorm van « ziel ») als het ware het lichaam verlaten en dat later, bij de opstanding of verandering, die ziel een nieuw lichaam krijgt. We menen dat we te uitsluitend aan de gewone stof denken, als we over ons lichaam spreken. En toch weten we wel dat geen enkel molecuul een persoonlijk karakter draagt. Na enkele jaren zijn de meeste stofdeeltjes misschien vervangen door andere, en toch is het nog steeds hetzelfde lichaam.
Zo is ook een huis niet eenvoudig een hoop stenen, hout en ijzer. Het kenmerkende van het lichaam (of het huis) is het plan volgens hetwelk het gebouwd is, en dat is iets onstoffelijks. In die zin kunnen we dus zeggen dat het lichaam steeds deel uitmaakt van de mens, zelfs in de dood. Als men teksten zoals Rom. 8:11, 23; 1 Kor. 15:42 — 44, 51, 53; Fil. 3:21 met aandacht leest, zal men bemerken dat ze deze gedachte bevestigen.
Bij de dood vallen de moleculen van ons stoffelijk lichaam uit elkaar en worden de vrijgekomen atomen door de omgeving opgenomen. Doch het wezen van het lichaam, het plan, blijft, zowel als ziel en geest. De mens is dan « naakt » omdat zijn lichaam niet « bekleed » is met stoffelijke moleculen of « omkleed » met de « moleculen » der geestelijke bestaanswijze (18). In de gewone, min of meer oppervlakkige, wijze van spreken, die de dingen beschrijft zoals we ze zien, en niet zoals ze zijn, noemt men « lichaam » het zichtbare van het lichaam: de stof. Daarom spreekt 2 Kor. 5:6 — 9 van een in- en uit-wonen. De gewone zienswijze van een « ziel » die het lichaam verlaat, kunnen we dus slechts in zover aannemen als men op zeer oppervlakkige wijze spreekt en uitsluitend denkt aan het zichtbare bekleedsel van het ware lichaam (19).
Men bemerkt dat de kritiek der ongelovigen, die wel van toepassing is op de gewone opvatting, namelijk dat het lichaam niet kan opstaan, vermits de atomen dan verspreid zijn en ten dele misschien in planten, dieren en andere mensen zijn opgenomen, ons in het geheel niet treft. De mens heeft ook in de dood een lichaam, zij het dan in de vorm van een « plan », en hij staat op met lichaam, ziel en geest. Zijn lichaam wordt dan bekleed met nieuwe, stoffelijke, moleculen, of omkleed met de « moleculen » der geestelijke bestaanswijze.
Voor ons is de opstanding zeer belangrijk, want we beschouwen de dood als een ware dood, waar de mens « naakt » is, het lichaam slechts als « plan » bestaat, en de mens dus niet kan denken en handelen. Want alleen zijn lichaam, bekleed met stof of omkleed met geest, dus in uitgroei, laat hem dit toe. Heel het O.T. leert dat de doden niet denken en niet handelen, doch slapen. Men zie b.v. Job 14:12; Pred. 9:5; Ps. 115 :17. Heel het N.T. vergelijkt de dood met de slaap en spreekt van een opwekken, als uit de slaap. Het werkwoord egeirô (opwekken) wordt meer dan 80 maal gebruikt.
We zeiden reeds dat men in de slaap onbewust is van wat ons omgeeft en niet in staat geregeld te denken, omdat er van de buitenwereld geen indrukken meer tot de hersenen gevoerd worden. De hersenen kunnen hun werk dus niet verrichten. Welnu, bij de dood, als de stoffelijke hersenen verdwenen of onbruikbaar zijn, bevindt men zich in een dergelijke toestand. Het lichaam is er slechts in de vorm van een « plan » en kan ons dan niet helpen om onze gedachten en beelden weer voor het bewustzijn te roepen, onze gedachten te concentreren op een bepaalde zaak, en ons aldus toelaten te denken, te willen en te handelen. Het is eerst bij de opstanding, als er opnieuw hersenen zijn (hetzij in stoffelijke, hetzij in geestelijke bestaanswijze) dat we weer onze vermogens tot hun recht kunnen laten komen.
We menen dus dat het lichaam (hetzij in vernedering, hetzij in heerlijkheid) steeds nodig is voor het bewustzijn, het denken, willen en handelen in verband met de buitenwereld.
Men heeft soms op Op. 6:9 — 11 en dergelijke teksten gewezen om de stelling te verdedigen dat de doden werkzaam zijn. Deze delen kan men echter niet letterlijk verstaan, want zielen kunnen niet letterlijk roepen en klederen aandoen. We moeten dergelijke uitdrukkingen als spraakfiguren opvatten, zoals we dat allen doen als we in Gen. 4:10 lezen: « Daar is een stem des bloeds van uwen broeder, dat tot Mij roept van den aardbodem ». Voor wat Luk. 16:19 — 31 betreft, moet men eraan denken dat het een gelijkenis is, en men in een dergelijk geval de bijkomende aanduidingen niet letterlijk moet opvatten. Niemand kan de letterlijke zin vasthouden, want een « ziel » zonder lichaam kan haar « ogen » niet opheffen, niet roepen, niet spreken, haar vinger niet in water dopen en haar tong verkoelen. De Here geeft aan de Farizeeën een les: Hij leert hun, door een gelijkenis, dat ze de Schrift moeten geloven. Doch Hij omkleedt die les met gedachten die ze zelf hadden over de toestand der doden en de « schoot van Abraham » (waarvan de Schrift nooit spreekt).
Verder meent men in Luk. 23:43 een ernstig argument te vinden voor het leven na de dood. Men steunt dan op de vertaling die luidt: « Voorwaar, Ik zeg u: Heden zult gij met Mij in het paradijs zijn ». Doch in de Griekse tekst bevinden zich geen punten en men kan evengoed lezen: « Voorwaar, Ik zeg u heden: met Mij zult gij in het paradijs zijn ». De vertalers hebben die woorden vertaald in overeenstemming met hun traditionele opvatting. Als men naar de door God ingegeven tekst teruggaat, en niet naar een menselijke vertaling, dan valt dus dat argument weg. We kunnen hier bijvoegen, dat er minstens drie goede redenen bestaan om op de tweede manier te vertalen:
|
1. |
Anders zou dit schriftdeel een groot aantal andere tegenspreken, die zeggen dat de doden slapen en slechts na hun opstanding op bewuste en actieve wijze bij Christus zijn; |
|
2. |
Als men deze tekst vergelijkt met andere, die erop gelijken, dan kan men deze in twee groepen indelen. Bij de eerste behoren b.v. Mat. 14:30; Luk. 4:21; Luk. 19:9 waar het woord « heden » niet behoort bij het werkwoord « zeggen », doch bij hetgeen verder volgt. Bij de tweede behoren b.v. Mat. 21:28; Luk. 19:5; 22:34, waar het woord « heden » behoort bij het werkwoord dat er aan voorafgaat. Nu ziet men dat in de eerste groep steeds het Griekse woord « oti » (in Mark, 14:30 door « dat » vertaald) gebruikt is, terwijl dit niet het geval is met de tweede groep. Welnu Luk. 23:43 bevat dat woordje niet, en dit is een goede reden om « heden » te laten verwijzen naar het werkwoord « zeggen ». Deze tekst legt de nadruk op « heden », deze tragische en belangrijke dag; |
|
3. |
Bij zijn dood was Christus in de Hades (Hand. 2:27, 31) en niet in het paradijs. Na Zijn opstanding ging Hij in Gods rechterhand en niet in het paradijs. Wat verstaat de Schrift met het woord paradijs? Steeds is het een hof op aarde, waar zich bomen en water bevinden (zie b.v. Op. 2:7; 22:2). Een dergelijke hof bestaat er thans niet, hij moet nog komen en niemand kan er zich dus nu in bevinden. |
Men heeft ook bezwaren geuit tegen het « slapen » der doden, op grond van de bewering dat het « eeuwige leven » niet kan onderbroken worden. Het woord « eeuwig » kan inderdaad de indruk van « ononderbreekbaar » geven. We weten echter dat de Griekse tekst hier de uitdrukking « aionische leven » gebruikt. d.i. het leven gedurende de toekomende aioon. Voor die aioon begint, heeft men dat leven slechts in hope. Zo zegt Rom. 8:24 dat we in hope behouden zijn, dus dat leven hebben. Het begint feitelijk slechts bij de opstanding (zie v. 23), dus bij het begin der toekomende aioon. Evenals ons actief leven elke dag onderbroken wordt door de slaap, kan het ook gedurende langere tijd door de doodslaap onderbroken worden. Alles wel bezien blijkt, dat de Schrift niet de bewust voortlevende ziel leert, maar tussen dood en opstanding een onbewuste tussenstaat, slaap geheten. Ze zijn in hades, dood of zee tot aan de dag hunner opstanding.
Voetnoten
(14) Niet een « rib », want het gebruikte woord zêlâ duidt op alle andere plaatsen (een 40-tal), slechts de zijde van iets aan. Voor « rib » heeft het Hebreeuws het woord « âla » (Dan. 7:5)
(15) Dit is des te meer mogelijk, daar in de ons bekende stof, de atomen door betrekkelijk grote tussenruimten gescheiden zijn. Daarbij weten we dat sommige stoffen ook nu reeds door licht en andere electro-magnetische golven doordrongen worden.
(16) Dit is nu reeds nagenoeg het geval met de « doorschijnende » stoffen: gassen, glas, mica, kwarts enz.
(17) Men lette ook b.v. op Rom. 8:23. Hier zegt Paulus niet dat we uit het lichaam moeten verlost worden, als uit een kerker, maar dat het lichaam zelf moet verlost (behouden) worden. Dat is de « aanneming tot zonen » (niet « kinderen »). In Hand. 20:10 is « ziel » gebruikt in de zin van « gevoelsleven ».
(18) We verstaan hieronder iets dat op stoffelijke moleculen gelijkt, doch andere eigenschappen heeft, zoals reeds vroeger aangegeven: niet onderworpen aan de zwaartekracht, doordringbaar, onzichtbaar enz.
(19) Men verwijst soms naar Gen. 35:18 om te bewijzen dat de ziel het lichaam verlaat. Men vergelijke deze tekst echter met Gen. 42:28 « toen ontging hun het hart », waar het Hebreeuws hetzelfde werkwoord gebruikt, door « uitgaan » vertaald in Gen. 35:18. Hieruit ziet men dat men niet aan een letterlijk « uitgaan » behoeft te denken.

Copyright © 2003 - 2021 Uit de Schriften
|